Home

Hoge Raad, 02-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:177, 15/00705

Hoge Raad, 02-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:177, 15/00705

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 februari 2016
Datum publicatie
3 februari 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:177
Formele relaties
Zaaknummer
15/00705

Inhoudsindicatie

Gewapende overvallen op coffeeshop en woningen. 1. Verzoek tot gijzeling van getuige, art. 294.1 Sv, 2. Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling, art. 15i Sr, 3. Vordering b.p., onevenredigheidscriterium.

Ad. 1. Afwijzing van het verzoek tot gijzeling van getuige. Het oordeel van het Hof dat een gijzeling van de getuige, een medeverdachte, niet dringend noodzakelijk is voor het onderzoek, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat de getuige zich in detentie bevindt en een gijzeling derhalve “niet effectief” is, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

Ad. 2. Tijdstip waarop vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling door het OM moet worden ingediend. “Onverwijld” ex art. 15i.2 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2647 betreffende de rechtsgevolgen die kunnen worden verbonden aan de niet-naleving van art. 15i.2 Sr. Het oordeel van het Hof dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat zulks dient te leiden tot de afwijzing van de vordering, is niet onbegrijpelijk.

Ad 3. Middel b.p. betreffende niet-ontvankelijkverklaring vordering b.p. m.b.t. vergoeding van verhuis-, aan- en verkoopkosten. Het Hof verklaarde b.p. n-o in haar vordering op de grond dat de behandeling van de vordering met het oog op beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste rechtstreeks verband tussen die schade en het bewezenverklaarde feit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.

Uitspraak

2 februari 2016

Strafkamer

nr. S 15/00705

DAZ/KD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 november 2014, nummer 23/004669-12, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de benadeelde partij heeft mr. R. van den Berg, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft bij conclusie en bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

2.1.

Het middel klaagt dat de beslissing van het Hof tot afwijzing van het verzoek tot gijzeling van de getuige als bedoeld in art. 221 Sv niet begrijpelijk is.

2.2.

Bij de bestreden uitspraak is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren ter zake van onder meer - kort gezegd - een gewapende overval op een woning te Bennebroek gepleegd op 20 september 2011.

2.3.

De stukken van het geding houden in hetgeen samengevat is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.

Daarin is onder (i) vermeld:

"De medeverdachte [betrokkene 1] heeft op 14, 15 en 16 februari 2012 in zijn hoedanigheid van verdachte van de gewapende overval op een woning in Bennebroek op 20 september 2011 verklaringen afgelegd bij de politie. [betrokkene 1] heeft toen - kort gezegd - verklaard dat hij door ene "[verdachte]" is benaderd om als "back-up" mee te gaan bij de overval op de woning, dat hij de overval samen met "[verdachte]" heeft gepleegd, dat deze "[verdachte]" de verdachte betreft en dat de verdachte de vriend van zijn zusje is. Het hof heeft deze verklaringen in de zaak met parketnummer 15-741187-11 als bewijsmiddelen 18, 19 en 20 tot het bewijs gebezigd. In zijn eigen strafzaak heeft [betrokkene 1] op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 juli 2012 verklaard dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaring(en) (bij de politie) blijft.",

en onder (vi):

"De voorzitter van het hof heeft op 24 oktober 2014 bij "voorzittersbevel oproeping getuige" de advocaat-generaal bevolen [betrokkene 1] als getuige op te roepen voor de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014. Daartoe werd overwogen dat [betrokkene 1] op 31 maart 2014 bij de raadsheer-commissaris als getuige een op essentiële punten andere verklaring heeft afgelegd dan eerder als verdachte tegenover de politie en dat dit het noodzakelijk maakt dat [betrokkene 1] als getuige in hoger beroep wordt opgeroepen. De advocaat-generaal heeft [betrokkene 1] vervolgens gedagvaard om als getuige te verschijnen op de voornoemde terechtzitting."

2.4.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 houdt het volgende in:

"De getuige [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], beveiliger, thans gedetineerd in PI Zuid-West-Dordtse Poorten, verklaart, - zakelijk weergegeven - :

Het klopt dat ik bij mijn verhoor bij de raadsheer-commissaris van 11 december 2013 heb verklaard dat ik onherroepelijk ben veroordeeld voor de overval in Bennebroek op 20 september 2011. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik de overval met ene [verdachte] heb gepleegd. Bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris van 31 maart 2014 zou ik hebben verklaard dat [verdachte] niet [verdachte] is en dat ik de overval niet met hem heb gepleegd. U houdt mij voor dat ik in het verleden wel over [verdachte] heb gesproken. Mijn laatste verklaring is juist. Dat is juist, omdat ik dat zeg. Wat ik tegen de politie zei, zei ik onder druk. Dat leg ik verder niet uit. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik als verdachte ook zou hebben verklaard dat ik de overval op de woning in Bennebroek samen met [verdachte] zou hebben gepleegd. U vraagt mij of ik toen ook onder druk stond. Nee, ik stond toen niet onder druk.

U, voorzitter, houdt mij voor het proces-verbaal ter terechtzitting van 26 juni 2012 aangaande de inhoudelijke behandeling van mijn strafzaak in eerste aanleg voor dit feit. Het is niet zo gegaan zoals u mij voorhoudt. Bij de rechtbank heb ik ook zo maar wat verklaard. Ik mag de verdachte eigenlijk niet zo, omdat ik het er niet mee eens ben dat hij omgaat met mijn zusje. Ik geef verder geen antwoord op uw vraag met wie ik dan wel deze overval heb gepleegd. Als ik het in mijn verhoor tegenover de politie heb over [verdachte], heb ik het niet over [verdachte]. Ik heb het dan over de vriend van mijn halfzusje.

U, advocaat-generaal, vraagt mij wie die [verdachte] is waarover ik zou hebben verklaard. Dat was [verdachte]. Ik wil hem er nu niet meer bijlappen, omdat zij nu een kindje hebben.

U, raadsman van de verdachte, vraagt mij hoe ik er bij kwam om [verdachte] te noemen. Dat zeg ik net. Hij is met mijn zusje. Daar ben ik het niet mee eens. Als ik verder geen antwoorden wil geven, kunt u mij niet dwingen. U, raadsman van de verdachte, constateert dat ik geen antwoorden meer wil geven op uw vragen. Dat klopt.

De raadsman van de verdachte verzoekt het hof de getuige met toepassing van artikel 221 Sv in gijzeling te nemen. De raadsman voert hiertoe aan dat hij zijn ondervragingsrecht moet kunnen effectueren.

De advocaat-generaal stelt zich, desgevraagd, op het standpunt dat gijzeling slechts kan worden toegepast als dit in het kader van de waarheidsvinding dringend noodzakelijk is. Aangezien de getuige reeds in detentie zit, acht de advocaat-generaal gijzeling niet effectief en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427.

De getuige antwoordt op vragen van de oudste raadsheer wel te weten wat gijzeling is en dat hij op dit moment niet in de detentiefasering zit.

Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om gijzeling van de getuige wordt afgewezen op grond van hetgeen de advocaat-generaal zojuist heeft aangevoerd."

2.5.

Art. 294, eerste lid, Sv luidt:

"Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert de gestelde vragen te beantwoorden ofwel de gevorderde eed of belofte weigert af te leggen, beveelt de rechtbank, indien dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, dat hij in gijzeling zal worden gesteld."

2.6.

Het Hof heeft het verzoek tot gijzeling van de getuige [betrokkene 1] afgewezen en geoordeeld dat een gijzeling van de getuige niet dringend noodzakelijk is voor het onderzoek. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de getuige zich in detentie bevindt en een gijzeling derhalve "niet effectief" is. Het oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

2.7.

Het middel faalt.

3 Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel

3.1.

Het middel komt op tegen de beslissing omtrent de vordering inzake de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

3.2.1.

De stukken van het geding houden het volgende in:

- de verdachte is op 14 december 2011 aangehouden voor een van de strafbare feiten die in de onderhavige strafzaak zijn tenlastegelegd;

- de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is gedagtekend 30 maart 2012 en is op 3 augustus 2012 ter griffie van de Rechtbank ingekomen;

- de Rechtbank heeft ter terechtzittingen van 7 september 2012 en 8 oktober 2012 de vordering gelijktijdig behandeld met de in de onderhavige strafzaak tenlastegelegde feiten en haar bij vonnis van 22 oktober 2012 toegewezen;

- na behandeling van het tegen voormeld vonnis ingestelde hoger beroep heeft het Hof de vordering toegewezen bij het thans bestreden arrest.

3.2.2.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"Ten aanzien van de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling is mij opgevallen dat deze niet onverwijld is herroepen. Mijn cliënt is op 14 december 2011 aangehouden en de voorlopige invrijheidstelling is herroepen op 30 maart 2012. De jurisprudentie van de Hoge Raad hierover is vaag. Op 15 oktober 2014 heeft de rechtbank Gelderland het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de herroeping van de voorlopige invrijheidstelling, omdat de herroeping pas plaatsvond na drieënhalve maand. De vraag is hoelang het OM mag wachten. Mijn cliënt verkeert al die tijd in onzekerheid. Juist als het gaat om een forse gevangenisstraf moet de samenleving weten waar zij aan toe is. Ik verzoek u dan ook de herroeping af te wijzen, dan wel het openbaar ministerie ter zake hiervan niet-ontvankelijk te verklaren."

3.2.3.

Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Arnhem van 29 april 2009, parketnummer 21-002927-08, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is bij voormeld arrest de tenuitvoerlegging van 92 dagen voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf ten aanzien van de zaak met parketnummer 16/600858-07 gelast. De tenuitvoerlegging van deze straffen is met ingang van 14 mei 2009 aangevangen.

De veroordeelde is, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, op 6 januari 2011 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder meer, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 30 maart 2012 gevorderd, dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 547 dagen herroept, nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, zijnde de zaak met parketnummer, 15-741187-11.

De rechtbank Haarlem heeft bij vonnis waarvan beroep de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegewezen.

De raadsman heeft aangevoerd dat deze vordering door het openbaar ministerie pas enkele maanden na de aanhouding van de verdachte, en derhalve niet onverwijld, is gedaan, zodat deze dient te worden afgewezen.

Het hof overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 15i, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht dient de vordering tot herroeping onverwijld te worden ingediend nadat het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd. Dat de verdachte is aangehouden op 14 december 2011 houdt nog niet in dat het openbaar ministerie op dat moment al tot de conclusie was gekomen of had moeten komen dat de voorwaarde niet was nageleefd. Reeds hierom gaat het verweer van de raadsman niet op.

Het hof is van oordeel dat de veroordeelde de algemene voorwaarden van zijn voorlopige invrijheidsstelling heeft geschonden door zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Het hof zal op grond hiervan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen."

3.3.

Art. 15i, tweede lid, Sr luidt:

"Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan."

3.4.

Het middel steunt - in navolging van het gevoerde verweer - onder meer op de opvatting dat ingeval de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd met het tweede lid van art. 15i Sr niet "onverwijld" is ingediend, zulks dient te leiden tot de niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in die vordering. Die opvatting is evenwel onjuist. De wet verbindt immers geen rechtsgevolg aan de niet-naleving van voormeld voorschrift, terwijl het in middel en verweer bedoelde rechtsgevolg ook niet voortvloeit uit de aard van het desbetreffende voorschrift. Dit laat overigens onverlet dat de rechter, mede gelet op het bepaalde in art. 6 EVRM omtrent de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, andere gevolgtrekkingen kan verbinden aan de omstandigheid dat een vordering laat is ingediend. Beslissingen dienaangaande kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2647).

3.5.

Gelet op de hiervoor onder 3.2.1 weergegeven gang van zaken is 's Hofs oordeel dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat zulks dient te leiden tot de afwijzing van die vordering, niet onbegrijpelijk.

3.6.

Het middel faalt.

4 Beoordeling van de overige namens de verdachte voorgestelde middelen

5 Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel