Hoge Raad, 09-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2826, 15/03895
Hoge Raad, 09-12-2016, ECLI:NL:HR:2016:2826, 15/03895
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 december 2016
- Datum publicatie
- 9 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:2826
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:930, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:2556, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 15/03895
Inhoudsindicatie
Beslagrecht. Kort geding tot opheffing van beslagen. De vordering wordt gedeeltelijk door de rechtbank toegewezen; het hof vernietigt dit vonnis en herformuleert het dictum als geheel, met mogelijke gevolgen voor het verbeurd zijn van dwangsommen. Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden?
Uitspraak
9 december 2016
Eerste Kamer
15/03895
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BLAIMONT B.V.,gevestigd te Gastel, gemeente Cranendonck,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. K.T.B. Salomons en mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
F.N.I. HOLDING B.V.,gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. K.J.O. Jansen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Blaimont en FNI.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/15/217811/KG ZA 14-485 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2014;
b. de arresten in de zaak 200.163.934/01 SKG van het gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2015 en 22 september 2015 (afwijzing verzoek herstel).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 23 juni 2015 heeft Blaimont beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FNI heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor FNI toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en tot afdoening van de zaak overeenkomstig het onder 3.14 gestelde.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 30 september 2016 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Eind 2000 heeft de rechtsvoorganger van FNI van de rechtsvoorganger van Blaimont een aantal kantoorgebouwen gekocht.
(ii) Blaimont is in 2012 uit hoofde van deze overeenkomst door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot vergoeding van schade aan FNI, op te maken bij staat.
(iii) FNI heeft op 11 april 2014 conservatoir beslag gelegd op het vastgoed van Blaimont, bestaande uit een vakantiepark in België. Daarnaast heeft FNI conservatoir derdenbeslag gelegd op twee bankrekeningen van Blaimont bij Fortis Bank te België.
In het onderhavige kort geding heeft Blaimont gevorderd dat FNI wordt veroordeeld de beslagen (gedeeltelijk) op te heffen en dat haar wordt verboden opnieuw beslag te leggen, een en ander op straffe van een dwangsom. Subsidiair heeft zij gevorderd aan de handhaving van het beslag de voorwaarde te verbinden dat FNI een contragarantie stelt voor de schade als gevolg van de beslaglegging. De voorzieningenrechter heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt beslist:
“5.1. veroordeelt FNI tot het doen opheffen van het door FNI op 11 april 2014 ten laste van Blaimont gelegde conservatoire derdenbeslag op door Blaimont bij Fortis Bank te België gehouden bankrekening(en) als in dit vonnis besproken, binnen een week na betekening van dit vonnis.
bepaalt dat het door FNI ten laste van Blaimont gelegde conservatoire beslag op de te ontwikkelen percelen blijft liggen, met dien verstande dat dit beslag niet de verkoop van die percelen blokkeert indien bij levering per afzonderlijk kavel uit de verkoopopbrengst of uit andere bron een bedrag van € 12.500 door de transporterende notaris in depot wordt gestort, welk depot wordt aangehouden bij een door FNI aan te wijzen notaris.
bepaalt dat Blaimont aan de dicta onder 5.1. en 5.2. van dit vonnis alleen rechten kan ontlenen indien zij alternatieve zekerheid stelt als sub 4.24 van dit vonnis omschreven,
veroordeelt FNI om tot een bedrag van € 2 mln. zekerheid te stellen (…) indien zij er voor kiest niet in te gaan op een aanbod van zekerheid door derden in de vorm van pandrecht op haar aandelen als sub 4.27 van dit vonnis omschreven, en wel binnen een week nadat zij het daartoe strekkende besluit bij exploit of aangetekende brief aan Blaimont kenbaar heeft gemaakt,
veroordeelt FNI om aan Blaimont een dwangsom te betalen van € 100.000 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 en 5.2 resp. 5.4 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 1.000.000 is bereikt,
(…).”
Het hof heeft, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“3.6 De derde grief die het hof leest in de memorie van Blaimont, houdt in dat in het dictum duidelijker had moeten worden geformuleerd dat het beslag op [de] elk van de 63 bouwkavels, steeds bij verkoop van de betreffende kavel, moet worden opgeheven. Blaimont wenst dat het dictum op dit punt wordt verduidelijkt. (…)
Het hof onderschrijft de door de voorzieningenrechter (…) gekozen constructie, om het beslag per kavel op te heffen indien de betreffende kavel is verkocht, na storting in depot van een deel van de koopsom. (…). Wel is het hof van oordeel dat het dictum van het bestreden vonnis op dit punt duidelijker moet worden geformuleerd, door eerst voorop te stellen dat Blaimont alternatieve zekerheid dient te stellen (in een nieuw te formuleren dictum onder 4.1), en vervolgens op FNI de verplichting te leggen (onder 4.4 [de Hoge raad leest: 4.5]), indien Blaimont de alternatieve zekerheid heeft gesteld, tot opheffing van het beslag op de bouwpercelen, tegen storting van een bedrag van € 12.500 in depot per verkochte kavel. Het hof verwijst naar hetgeen hierna zal worden geformuleerd in het dictum.
De grief van FNI in het principaal appel bestaat uit twee delen. Het eerste deel van de grief houdt in dat de door de voorzieningenrechter getroffen voorziening onvoldoende duidelijk is, omdat onduidelijk blijft wanneer Blaimont aannemelijk heeft gemaakt dat zij, waar het gaat om het aanbieden van alternatieve zekerheid, wat betreft haar eigen vermogen tot de grens van haar mogelijkheden is gegaan.
Het hof is van oordeel dat niet op voorhand in het dictum kan worden neergelegd wanneer (in welke gevallen of onder welke voorwaarden) Blaimont voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij het aanbieden van alternatieve zekerheid wat betreft haar eigen vermogen tot de grens van haar mogelijkheden is gegaan. FNI heeft ook geen suggesties gedaan voor een nadere formulering.
Dit deel van de grief dient dan ook te falen. Wel zal het hof het dictum aanpassen, in zoverre dat de betreffende voorwaarde ook in het dictum zal worden neergelegd (en niet daarvan louter door een verwijzing naar de overwegingen deel uitmaakt).
Het tweede deel van de grief van FNI houdt in dat aan de mogelijkheid voor Blaimont om alternatieve zekerheid te stellen door het verlenen van een pandrecht op haar aandelen, ten onrechte niet de voorwaarde is verbonden dat dit gepaard dient te gaan met een vermogensinstandhoudingsverklaring van de directie van Blaimont. Zonder zo’n verklaring heeft het pandrecht een onzekere waarde, aldus FNI.
In de gegeven omstandigheden, waarin FNI een aanzienlijke vordering op Blaimont pretendeert en onduidelijkheid bestaat over de waarde van de beslagen zaken, is het hof van oordeel dat FNI terecht om een vermogensinstandhoudingsverklaring kan vragen. Het hof zal deze voorwaarde dan ook alsnog in het dictum opnemen. (…).
Het hof zal hierna onder 4 een nieuw dictum formuleren, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Voor zover FNI bij pleidooi nog meer of andere bezwaren tegen het vonnis heeft aangevoerd dan neergelegd in haar grief, zal het hof daaraan voorbij gaan, nu Blaimont niet ondubbelzinnig heeft ingestemd met deze, als nieuwe grieven te kwalificeren, andere bezwaren.”
Het hof heeft daarop het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en opnieuw recht doende als volgt beslist:
“4.1 bepaalt dat Blaimont alternatieve zekerheid dient te stellen ter hoogte van een bedrag van € 1.785.000,-- in verband met de vordering ter zake waarvan FNI conservatoire beslagen heeft gelegd;
bepaalt dat de onder 4.1 bedoelde alternatieve zekerheid primair dient plaats te vinden door het verstrekken van een bankgarantie, of het verstrekken van hypothecaire zekerheid, of het verstrekken van een aanbod tot het leggen van conservatoir beslag op vrij liquide vermogen;
bepaalt dat, indien Blaimont aannemelijk maakt dat zij niet in staat is de onder 4.2 bedoelde alternatieve zekerheid te stellen, waarbij zij tevens aannemelijk maakt dat zij wat betreft haar eigen vermogen tot de grens van haar mogelijkheden is gegaan, zij de onder 4.1 bedoelde alternatieve zekerheid kan verstrekken door het verlenen van een pandrecht op de aandelen in Blaimont, waarbij Blaimont een vermogensinstandhoudingsverklaring dient af te geven aan FNI;
veroordeelt FNI tot het doen opheffen van het door haar op 11 april 2014 gelegde conservatoire derdenbeslag op de bankrekening(en) van Blaimont bij Fortis Bank te België, binnen een week nadat de alternatieve zekerheid als omschreven onder 4.1 is gesteld door Blaimont;
veroordeelt FNI tot het doen opheffen van het door haar gelegde conservatoire beslag op de bouwpercelen van Blaimont, op voorwaarde dat de onder 4.1 omschreven alternatieve zekerheid is gesteld door Blaimont, aldus dat het beslag moet worden opgeheven per kavel indien de betreffende kavel is verkocht en uit de koopsom een bedrag van € 12.500,-- door Blaimont is betaald op de rekening van een door Blaimont aan te wijzen notaris, zulks binnen drie dagen nadat FNI van de notaris bericht van ontvangst van het betreffende bedrag heeft ontvangen;
veroordeelt FNI om tot een bedrag van € 2.000.000,-- zekerheid te stellen indien zij niet ingaat op een aanbod tot zekerheidsstelling als bedoeld onder 4.3, en wel binnen een week nadat Blaimont dat aanbod tot die zekerheidstelling bij exploot of aangetekende brief aan FNI kenbaar heeft gemaakt;
veroordeelt FNI tot betaling van een dwangsom aan Blaimont van € 100.000,-- voor iedere dag dat zij niet voldoet aan de veroordelingen omschreven in 4.4, 4.5 of 4.6, zulks tot een maximum van € 1.000.000,--;
(…)”
Bij brief van haar raadsman van 2 juli 2015 heeft Blaimont zich op het standpunt gesteld dat het arrest kennelijke fouten bevat, nu het hof het gehele vonnis van de rechtbank heeft vernietigd, terwijl blijkens de overwegingen is beoogd slechts een deel daarvan te vernietigen, en door - anders dan in het vonnis - een termijn in het dictum op te nemen, tegen het ontbreken waarvan evenmin een grief was gericht. Blaimont heeft om herstel van deze kennelijke fout verzocht op de voet van art. 31 Rv. Bij arrest van 22 september 2015 heeft het hof het verzoek afgewezen.
Het middel klaagt onder meer dat het hof door de algehele vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter en de herformulering van het dictum onder 4.4, 4.5 en 4.7, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. FNI heeft in hoger beroep uitsluitend gegriefd over de door de rechtbank bevolen alternatieve zekerheid in de vorm van een pandrecht op de aandelen. Gegrondbevinding van de grief diende dan ook slechts te leiden tot een herformulering van onderdeel 5.4 van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter, en mocht geen gevolgen hebben voor het dictum onder 5.1 en 5.3. Evenmin valt in te zien hoe de derde grief van Blaimont zelf aanleiding zou kunnen geven om het dictum van de voorzieningenrechter onder 5.1 te vernietigen en te wijzigen zoals het hof heeft gedaan, nu deze grief onmiskenbaar betrekking had op hetgeen de voorzieningenrechter in het dictum onder 5.2 heeft bepaald. Het stond het hof dus niet vrij FNI te veroordelen tot het doen opheffen van het beslag op de bankrekening(en) bij Fortis Bank binnen een week nadat de alternatieve zekerheid is gesteld. Door de algehele vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter is de titel komen te ontvallen aan de dwangsommen die FNI volgens Blaimont uit hoofde van het dictum onder 5.1 in verbinding met 5.5 van het vonnis heeft verbeurd, doordat zij het beslag niet terstond heeft opgeheven nadat Blaimont alternatieve zekerheid had gesteld.
De klacht is gegrond. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat noch FNI, noch Blaimont, een grief heeft gericht tegen de veroordeling in het dictum van de voorzieningenrechter onder 5.1 in verbinding met 5.3. Pas bij pleidooi in hoger beroep heeft FNI erop gewezen dat de verhouding tussen deze twee onderdelen van het dictum tot problemen heeft geleid, omdat onduidelijk is vanaf welk moment FNI dwangsommen verbeurt nadat alternatieve zekerheid is gesteld. Blijkens de hiervoor in 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft ook het hof in de grieven van partijen geen bezwaar gelezen tegen het dictum van de voorzieningenrechter onder 5.1 in verbinding met 5.3. Het hof heeft voorts in rov. 3.12 overwogen dat voor zover FNI bij pleidooi nog meer of andere bezwaren tegen het vonnis heeft aangevoerd dan neergelegd in haar grief, het daaraan voorbij gaat, nu Blaimont niet ondubbelzinnig heeft ingestemd met deze, als nieuwe grieven te kwalificeren, andere bezwaren. Door niettemin (in zijn dictum onder 4.4) de veroordeling in het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter onder 5.1 in verbinding met 5.3 aldus te herformuleren dat FNI het conservatoire derdenbeslag op de bankrekening(en) van Blaimont bij Fortis Bank dient op te heffen binnen een week nadat de alternatieve zekerheid (als omschreven onder 4.1) is gesteld, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Opmerking verdient nog dat de vraag hoe de veroordeling in het vonnis van de voorzieningenrechter onder 5.1 in verbinding met 5.3 moet worden uitgelegd (in het bijzonder: binnen welke termijn nadat alternatieve zekerheid was gesteld FNI het beslag op de bankrekening(en) van Blaimont bij Fortis Bank diende op te heffen), na verwijzing in deze procedure niet aan de orde is, maar zo nodig kan worden beantwoord in de procedure waarin Blaimont terzake aanspraak maakt op dwangsommen.