Hoge Raad, 12-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, 18/02955
Hoge Raad, 12-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, 18/02955
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2019
- Datum publicatie
- 12 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:1084
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:276
- Zaaknummer
- 18/02955
Inhoudsindicatie
BPM; procesrecht; artt. 8:113 en 8:115 Awb; art. 10, lid 9, Wet BPM; art. 8, lid 4, letter b, en paragraaf 3.5 van bijlage I, Uitvoeringsregeling BPM (tekst 2015); cassatieberoep tegen einduitspraak van een gerechtshof in vervolg op eerdere terugwijzing van de zaak door hetzelfde hof naar de rechtbank; geen cassatieberoep tegen terugwijzingsuitspraak; devolutieve werking; finale geschilbeslechting; grenzen van het geschil beperkt.
Uitspraak
12 juli 2019
Nr. 18/02955
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2018, nrs. BK‑18/00241 tot en met BK-18/00260, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/4437 tot en met SGR 17/4456) betreffende de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 maart 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:276).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
In april 2015 heeft belanghebbende voor 20 gebruikte personenauto’s, afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Unie (hierna: de auto’s), op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
De auto’s vertoonden meer dan normale gebruiksschade. Belanghebbende heeft de in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de Wet BPM) bedoelde waardevermindering (afschrijving) van elke auto bepaald met behulp van een taxatierapport. In dat rapport is de waarde van de desbetreffende auto getaxeerd door een bedrag dat de schade aan de desbetreffende auto weergeeft in mindering te brengen op de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbaar, in Nederland geregistreerd en gebruikt voertuig met enkel normale gebruiksschade. In het rapport heeft de taxateur het schadebedrag gebaseerd op de geraamde kosten van herstel.
Belanghebbende heeft bij de voldoening op aangifte niet alle volgens het taxatierapport met het herstel gemoeide kosten in mindering gebracht, maar slechts 72 procent van dat bedrag. Dit is het percentage van het schadebedrag dat in elk geval als waardevermindering in aanmerking mag worden genomen volgens artikel 10, lid 9, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, letter b, en paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (tekst 2015; hierna: de Uitvoeringsregeling BPM).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane bedragen aan bpm. In de eerste plaats meent belanghebbende dat de hiervoor in 2.2 bedoelde wettelijke bepalingen, op grond waarvan het geldende percentage van 72 als uitgangspunt moet worden gehanteerd, niet verenigbaar zijn met artikel 110 VWEU en daarom buiten toepassing moeten blijven. Volgens belanghebbende brengt het Unierecht mee dat zonder meer honderd procent van het getaxeerde schadebedrag als waardevermindering in aanmerking wordt genomen, tenzij de inspecteur aannemelijk kan maken dat de waardevermindering lager is. In de tweede plaats meent belanghebbende dat zij, met hetgeen in de taxatierapporten over het schadebedrag is vermeld, heeft voldaan aan de last te bewijzen hoe hoog de waardevermindering als gevolg van schade is geweest.
Na afwijzing van de bezwaren heeft belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 december 2015 de beroepen ongegrond verklaard.
Het Hof heeft bij uitspraak van 16 juni 2017 die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling van de beroepen met inachtneming van zijn uitspraak (hierna: de terugwijzingsuitspraak).
Het Hof heeft in de terugwijzingsuitspraak het oordeel van de Rechtbank bevestigd dat de Nederlandse regelgeving op het terrein van de bpm, speciaal waar het gaat om de berekening van de bpm met betrekking tot de registratie van de auto’s, onverkort toepassing kan vinden, omdat zij op geen enkel onderdeel in strijd is met het Unierecht.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank ook overigens terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn, behoudens hetgeen het Hof in rechtsoverweging 5.5 van zijn uitspraak heeft overwogen. In die overweging gaat het om het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt de stelling dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72 procent van het getaxeerde schadebedrag. De motivering die de Rechtbank voor dat oordeel heeft gegeven, kan naar het oordeel van het Hof betekenen dat de Rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op deze stelling van belanghebbende en al wat belanghebbende daarvoor aan bewijs heeft bijgebracht. Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank op basis van de in het geding gebrachte gegevens voor elk van de auto’s moeten onderzoeken of het bewijs, waaronder taxatierapport, schadecalculatie en beeldmateriaal, voldoende is om de stelling van belanghebbende, tegenover de eventuele betwisting door de Inspecteur, te staven. Zij had volgens het Hof haar oordeel daarover in haar uitspraak moeten vervatten. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de behandeling van de zaak “tot verbetering van het bewijsoordeel van de rechtbank en ter voorkoming van verlies van instantie door partijen” naar de Rechtbank teruggewezen “voor het doen plaatsvinden in meervoudige kamer van een nieuwe in de sfeer van de BPM te verrichten toetsing van de schade aan de auto’s”.
De terugwijzingsuitspraak bevat de volgende rechtsmiddelverwijzing:
“Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.”
Belanghebbende heeft tegen de terugwijzingsuitspraak geen beroep in cassatie ingesteld, de Staatssecretaris evenmin.
De Rechtbank heeft de zaken opnieuw behandeld en de beroepen bij uitspraak van 12 december 2017 ongegrond verklaard. Zij is daarbij voorbijgegaan aan de grieven die belanghebbende heeft aangevoerd over de (on)verbindendheid van de Nederlandse regelgeving op het terrein van de bpm, omdat het Hof in de terugwijzingsuitspraak al had geoordeeld dat die regeling op geen enkel onderdeel strijdig is met het Unierecht zodat, aldus de Rechtbank, deze grieven de terugwijzingsopdracht te buiten gaan. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72 procent van het schadebedrag.
Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof in navolging van de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto’s meer bedraagt dan 72 procent van het schadebedrag. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank de terugwijzingsopdracht juist heeft uitgelegd door te beslissen dat niet meer wordt toegekomen aan de grieven van belanghebbende over de onverenigbaarheid van de in geding zijnde bpm-regelgeving met het Unierecht.
3 Beoordeling van de middelen
Zowel middel I als middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.8 weergegeven oordelen van het Hof. De middelen betogen onder meer dat het Hof de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de waardevermindering van de auto’s verkeerd heeft verdeeld. De middelen herhalen daartoe het in bezwaar, beroep en hoger beroep gehouden betoog dat de in artikel 8, lid 4, letter b, en paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling BPM neergelegde bewijsregels in strijd zijn met artikel 110 VWEU omdat door toepassing ervan niet is uitgesloten dat van de auto’s meer bpm wordt geheven dan het bedrag aan bpm dat geacht wordt te rusten op soortgelijke – beschadigde - binnenlandse voertuigen.
In de hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordelen in de terugwijzingsuitspraak ligt het oordeel besloten dat de Nederlandse regeling van artikel 10, lid 9, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, letter b, en paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling BPM, zo moet worden uitgelegd dat op de belastingplichtige de last rust te bewijzen dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een motorvoertuig (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72 procent van het schadebedrag. Dat – juiste – oordeel van het Hof staat in deze cassatieprocedure niet ter discussie.
Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld.
In de terugwijzingsuitspraak heeft het Hof geoordeeld dat de Nederlandse regelgeving op het terrein van de bpm, speciaal waar het gaat om de berekening van de bpm met betrekking tot de registratie van de auto’s, op geen enkel onderdeel in strijd is met het Unierecht. Daarin ligt besloten het oordeel dat de in artikel 8, lid 4, letter b, en paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling BPM neergelegde bewijsregels niet in strijd zijn met het Unierecht.
Uit artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie in samenhang gelezen met artikel 28 AWR vloeit voort dat partijen beroep in cassatie kunnen instellen tegen een uitspraak van een gerechtshof - zoals de terugwijzingsuitspraak - die strekt tot gegrondverklaring van het hoger beroep, (gedeeltelijke) vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugwijzing van het geding naar de rechtbank. Er is geen wettelijk voorschrift op grond waarvan de mogelijkheid tegen een dergelijke terugwijzingsuitspraak beroep in cassatie in te stellen, is beperkt tot specifieke beslissingen in die uitspraak. Een dergelijk beroep in cassatie kan zich daarom richten tegen zowel de rechtsoordelen als de feitelijke oordelen in een terugwijzingsuitspraak en ook tegen de beslissing van het gerechtshof om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132).
Aangezien belanghebbende tegen de terugwijzingsuitspraak geen beroep in cassatie heeft ingesteld, rijst in de eerste plaats de vraag of het in die uitspraak gegeven, hiervoor in 3.3.1 vermelde rechtsoordeel over de verenigbaarheid van de wettelijke bpm-regeling met het Unierecht, in de onderhavige cassatieprocedure alsnog kan worden getoetst.
Daarover wordt het volgende overwogen.
Op grond van artikel 8:113, lid 1, Awb bevestigt de hogerberoepsrechter de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet hij, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Op het uitgangspunt dat de hogerberoepsrechter de zaak zelf afhandelt en niet terugwijst naar de rechtbank bestaan uitzonderingen. Artikel 8:115, lid 1, aanhef, Awb maakt het mogelijk dat de hogerberoepsrechter de zaak terugwijst naar de rechtbank die deze in eerste aanleg heeft behandeld. Dit gebeurt volgens artikel 8:115, lid 1, letter a, Awb indien de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard of de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, en volgens artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb indien de hogerberoepsrechter om andere redenen van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 27q AWR (geldend tot 1 januari 2013; nu: artikel 8:115 Awb) en die van artikel 8:115 Awb volgt dat de hiervoor in artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb bedoelde situatie zich kan voordoen als het oordeel van de hogerberoepsrechter meebrengt dat de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht. Als de hogerberoepsrechter over die kwesties meteen zelf een oordeel zou geven, zou dit volgens de wetgever voor partijen een ongewenst verlies van instantie kunnen betekenen. De wet verzet zich echter volgens de wetgever niet ertegen dat, indien beide partijen vanuit een oogpunt van proceseconomie de voorkeur eraan geven dat de hogerberoepsrechter deze feitelijke kwesties beslist, die rechter bij de keuze tussen terugwijzen of zelf afdoen rekening houdt met dergelijke eenstemmige wensen van partijen. (Vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 251, nr. 3, blz. 31, en Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 73).
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.4 is overwogen over de werking van het hoger beroep, vloeit voort dat bij terugwijzing op de voet van artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb het geschil niet opnieuw in volle omvang wordt behandeld door de rechtbank. Dit strookt ook met de aan artikel 8:113, lid 1, Awb ten grondslag liggende doelstelling van een finale geschilbeslechting door de hogerberoepsrechter. De teruggewezen zaak moet door de rechtbank worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geschil zoals dat is afgebakend door de hogerberoepsrechter en verder ook met inachtneming van de oordelen van de hogerberoepsrechter (vgl. onderdeel 5.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Indien geen van beide partijen beroep in cassatie tegen een terugwijzingsuitspraak instelt, brengt dit voor de verdere fases van de procedure mee dat de geschilpunten waarover de hogerberoepsrechter in die uitspraak een definitief oordeel heeft gegeven, daarmee onherroepelijk zijn beslecht. Daardoor kan een partij dergelijke geschilpunten niet opnieuw aan de orde stellen in het verdere verloop van de procedure.
Opmerking verdient dat het met het oog op een snelle finale geschilbeslechting als regel de voorkeur verdient dat het gerechtshof de zaak niet terugwijst op de voet van artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb, tenzij de procespartijen de wens daartoe aan het gerechtshof kenbaar hebben gemaakt. Dat geldt te meer in gevallen als het onderhavige, waarin niet sprake is van verlies van instantie, maar de verwijzing slechts strekt tot heroverweging van de reeds door de Rechtbank gegeven beslissing.
De middelen falen voor zover zij zich richten tegen het oordeel van het Hof dat niet meer wordt toegekomen aan de grieven van belanghebbende over de onverenigbaarheid van de in geding zijnde bpm-regelgeving met het Unierecht, aangezien deze grieven de terugwijzingsopdracht van het Hof te buiten gaan. Het Hof heeft immers de zaak naar de Rechtbank teruggewezen op de voet van artikel 8:115, lid 1, letter b, Awb, nadat het definitief had geoordeeld over het geschil of de hiervoor in 3.2 vermelde wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht. Het Hof heeft dan ook - gelet op de hiervoor in 3.3.5 gegeven processuele rechtsregel - terecht beslist dat na de terugwijzing van de zaak, zowel de Rechtbank als het Hof bij de verdere behandeling konden voorbijgaan aan dit door belanghebbende opnieuw aangevoerde geschilpunt.
De middelen falen daarom ook voor zover deze betogen dat de hiervoor in 3.2 vermelde wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht. Dit wordt niet anders doordat de wettelijke bepalingen van toepassing zijn op een geval dat valt binnen de werkingssfeer van de verkeersvrijheden van de Unie. Het Unierecht dwingt de nationale rechter niet ertoe om ambtshalve te onderzoeken of het Unierecht is geschonden, wanneer hij daarvoor buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou moeten treden (vgl. onder meer HvJ 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C‑430/93 en C‑431/93, ECLI:EU:C:2017:302, punten 30 tot en met 33). Dat heeft ook te gelden indien de aanvankelijk door partijen afgebakende grenzen van het geschil door een terugwijzingsuitspraak zijn beperkt op een wijze als hiervoor in 3.3.5 bedoeld.
, punt 22, HvJ 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C‑222/05 tot C‑225/05, , punt 36, en HvJ 26 april 2017, Tibor Farkas, C-564/15,Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.