Hoge Raad, 15-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:376, 17/04668
Hoge Raad, 15-03-2019, ECLI:NL:HR:2019:376, 17/04668
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 maart 2019
- Datum publicatie
- 15 maart 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:376
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1295, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2017:1512, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/04668
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad vanwege te zwaar detentieregime. Vergoeding van immateriële schade op grond van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Aantasting in de persoon op andere wijze? Leidt enkele schending van fundamenteel recht tot schadeplichtigheid? Tegemoetkoming op grond van art. 68 lid 7 Penitentiaire beginselenwet.
Uitspraak
15 maart 2019
Eerste Kamer
17/04668
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,verblijvende in de PI De Schie
te Rotterdam,
EISER tot cassatie, verweerder in
het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/485075/HA ZA 15-346 van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.191.348/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 juli 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1.1 Het gaat in deze zaak erom of een gedetineerde op wie ten onrechte een te streng detentieregime is toegepast, (naast de door hem ontvangen tegemoetkoming op de voet van art. 68 lid 7 Penitentiaire beginselenwet (Pbw)) recht heeft op vergoeding van immateriële schade op de voet van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW en zo ja, welke voorwaarden daarvoor gelden.
3.1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is op 29 januari 2013 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Hij is in februari 2008 in het kader van voorlopige hechtenis geplaatst in de Extra Beveiligde Inrichting van Penitentiaire Inrichting Vught (hierna: de EBI).
(ii) Nadat de selectiefunctionaris van de Staat bij beslissing van 19 november 2012 had besloten tot verlenging van het verblijf van [eiser] in de EBI, heeft [eiser] daartegen met succes beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ). Bij beslissing van de beroepscommissie van de RSJ van 6 juni 2013 is het beroep gegrond verklaard en de beslissing van de selectiefunctionaris vernietigd. Bij afzonderlijke beslissing van 12 juli 2013 heeft de beroepscommissie van de RSJ aan [eiser] een financiële vergoeding van € 1375,-- toegekend, omdat hij vanaf 14 juni 2012 ten onrechte in de EBI gedetineerd is geweest.
(iii) Kort voor de beslissingen van de beroepscommissie van de RSJ, op 27 mei 2013, was [eiser] geselecteerd voor overplaatsing naar de penitentiaire inrichting Leeuwarden. Op 30 mei 2013 is hij naar die inrichting overgebracht. [eiser] is op de lijst met Gedetineerden met een hoog Vlucht-/Maatschappelijk risico (hierna: GVM) geplaatst met het profiel hoog. Voor gedetineerden op de GVM-lijst gelden specifieke toezichts- en veiligheidsmaatregelen.
3.2.1 In dit geding vordert [eiser] veroordeling van de Staat tot vergoeding van schade die hij heeft geleden doordat hij 350 dagen ten onrechte gedetineerd is geweest in de EBI. Hij baseert deze vordering op art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW en vordert, voor zover in cassatie van belang, € 25,-- voor iedere dag dat hij onrechtmatig in de EBI heeft verbleven en € 10,-- per dag op de grond dat zijn resocialisatietraject door het onrechtmatige verblijf in de EBI met een jaar is vertraagd.
De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen, kort gezegd, omdat niet is gebleken dat [eiser] schade heeft geleden. Van door hem geleden lichamelijk of geestelijk letsel is niet gebleken. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat het voor hem geldendeEBI-regime in de onrechtmatige periode en het nadien voor hem geldende GVM-regime zodanig van elkaar verschilden dat het EBI-regime in de onrechtmatige periode een zodanig ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer vormde dat zij een aanspraak op een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.
3.2.2 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De relevante overwegingen van het hof houden, kort weergegeven, het volgende in.
Ook in hoger beroep staat vast dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] bijna een jaar langer in de EBI te laten verblijven dan was toegestaan. Op grond van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW heeft [eiser] dan ook recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij ten gevolge van dat verblijf lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. (rov. 4)
Het hof gaat ervan uit dat geen sprake is van lichamelijk letsel en evenmin van aantasting in eer of goede naam. (rov. 5)
De vraag die vervolgens voorligt is, of [eiser] op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Voor de toewijsbaarheid van een vordering ter zake van persoonsaantasting is uitgangspunt dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356). In elk geval dient de benadeelde voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is (of had kunnen worden) vastgesteld (HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606). Op het uitgangspunt dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond kan nog wel een uitzondering worden gemaakt in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde (HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). (rov. 6)
[eiser] heeft geen concrete gegevens aangevoerd waaruit het bestaan van enig geestelijk letsel als een in de psychiatrie erkend ziektebeeld naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld, althans waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. (rov. 7)
Wat betreft de vraag of zich in dit geval een uitzondering voordoet op het uitgangspunt dat geestelijk letsel moet zijn aangetoond in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor [eiser] , stelt het hof voorop dat de vrijheidsbeneming van [eiser] een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is. Die inbreuk wordt echter gerechtvaardigd door de rechtmatige detentie van [eiser] en is daaraan inherent. Dat laatste neemt niet weg dat de inbreuk op die persoonlijke levenssfeer niet groter mag zijn dan strikt noodzakelijk is. (rov. 8-9)
Het regime in de EBI is strenger dan in andere penitentiaire inrichtingen. Door [eiser] ten onrechte bijna een jaar langer geplaatst te houden in dit strengste regime in plaats van in een regime waarin de beperkingen minder ingrijpend zijn, ook al is dat weinig, heeft de Staat zich schuldig gemaakt aan schending van de norm dat met de vrijheidsbeneming niet meer inbreuk op de persoonlijke levenssfeer mag worden gemaakt dan strikt noodzakelijk is. (rov. 10)
Dat leidt echter nog niet ertoe dat aan [eiser] een schadevergoeding als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW toekomt. Omtrent de persoonlijke gevolgen voor [eiser] van de voormelde normschending is niets komen vast te staan. Daarom kan niet worden uitgegaan van de in rov. 8 bedoelde uitzonderingssituatie. (rov. 11)
Aan het hof komt geen oordeel toe over de vergoeding die de RSJ aan [eiser] heeft toegekend op grond van art. 68 lid 7 Pbw. Voor een hogere vergoeding dan de RSJ heeft toegekend is slechts plaats als de normschending voor [eiser] dusdanige persoonlijke gevolgen zou hebben gehad dat de in rov. 8 bedoelde uitzonderingssituatie zich voordoet. Nu die situatie zich niet voordoet, komt het hof niet toe aan een verhoging van het door de RSJ toegekende bedrag. (rov. 12-13)