Home

Hoge Raad, 15-12-2020, ECLI:NL:HR:2020:2039, 19/04538

Hoge Raad, 15-12-2020, ECLI:NL:HR:2020:2039, 19/04538

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
15 december 2020
Datum publicatie
15 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:2039
Formele relaties
Zaaknummer
19/04538

Inhoudsindicatie

Grootschalige beleggingsfraude. Feitelijk leiding geven aan oplichting (art. 326.1 Sr), bedrieglijke bankbreuk (art. 341 Sr) en valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd en medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter.1 Sr). 1. Strafoplegging. Kon hof bijkomende straf van ontzetting van recht tot uitoefening van beroep van bestuurder van enige rechtspersoon opleggen, nu niet verdachte als feitelijk leidinggever het feit heeft begaan maar rechtspersoon waaraan hij leiding gaf? Art. 28.1 en 51 Sr. 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr.

Ad 1. Uit art. 51.2.2 en 51.2.3 Sr jo. 28.1.5 Sr volgt dat ook verdachte die is veroordeeld voor feitelijk leiding geven aan het door rechtspersoon plegen van strafbaar feit, kan worden ontzet uit recht tot uitoefening van bepaalde beroepen, indien wet voor dat feit deze ontzetting toelaat. Middel berust op onjuiste rechtsopvatting.

Ad 2. Hof heeft verdachte verplichtingen opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemde slachtoffers in arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest telkens genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak vernietigen v.zv. daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.

Samenhang met ECLI:NL:HR:2020:1801.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 19/04538

Datum 15 december 2020

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juni 2019, nummer 21-004496-16, in de strafzaak

tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Namens de benadeelde partijen, vertegenwoordigd door de Stichting [A], heeft J.W.P.M. van der Velden, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.

De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel komt op tegen de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon en voert daartoe onder meer aan dat niet de verdachte als feitelijk leidinggever het feit heeft begaan maar de rechtspersoon waaraan hij leiding gaf.

2.2

Het hof heeft de verdachte ter zake van 1. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd”, 2. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd”, 3. “feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 4. “medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Het hof heeft daarnaast de verdachte onder meer ontzet “van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder of feitelijk bestuurder van enige rechtspersoon.

2.3

De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.

- Artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):

“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:(...)5°. de uitoefening van bepaalde beroepen.”

- Artikel 51 Sr:

“1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:

1°. tegen die rechtspersoon, dan wel

2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel

3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden tezamen.

3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.”

2.4

Uit artikel 51 lid 2, aanhef en onder 2° en 3°, in verbinding met artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr volgt dat ook de verdachte die is veroordeeld voor het feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon plegen van een strafbaar feit, kan worden ontzet uit het recht tot uitoefening van bepaalde beroepen, indien de wet voor dat feit deze ontzetting toelaat. Het cassatiemiddel berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve in zoverre.

3 Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.

3.2

Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.

3.3

De klacht is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

4 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

5 Beslissing