Hoge Raad, 15-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:849, 19/04469
Hoge Raad, 15-06-2021, ECLI:NL:HR:2021:849, 19/04469
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juni 2021
- Datum publicatie
- 15 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:849
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:13
- Zaaknummer
- 19/04469
Inhoudsindicatie
Niet voldoen aan in Verordening (EG) nr. 273/2004 opgenomen plicht tot informatieverstrekking door geen melding te doen van verdachte transactie van 4.000 liter zoutzuur (stof die vaak voor illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt gebruikt), art. 2.a Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Is meldingsplicht genoemd in art. 8 Verordening en art. 2 Wet voorkoming misbruik chemicaliën in strijd met nemo tenetur-beginsel? Hof heeft geoordeeld dat verdachte als marktdeelnemer o.g.v. art. 8.1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie m.b.t. mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Hof heeft verder geoordeeld dat veroordeling wegens niet-nakomen van deze verplichting tot verstrekken van informatie geen schending van nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op moment dat nog geen sprake was van verdenking van enig strafbaar feit of “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM. ’s Hofs oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat als die verplichting wel wordt nageleefd het gevolg daarvan kan zijn dat verdenking ontstaat t.z.v. overtreding van Opiumwet, nu verplichting om bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van voorval a.b.i. art. 8.1 Verordening ertoe strekt het door Verordening beoogde toezicht mogelijk te maken en bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen. Omstandigheid dat naleven van verplichting van art. 8.1 Verordening ertoe kan bijdragen dat jegens degene die bevoegde autoriteiten van voorval in kennis heeft gesteld verdenking ontstaat, behoeft aan vervolging en veroordeling t.z.v. niet-naleven van deze verplichting niet in de weg te staan. HR merkt op dat art. 6 EVRM en daarop betrekking hebbende rechtspraak van EHRM kunnen meebrengen (mede gelet op zwaarte van de op het opzettelijk niet-naleven van art. 8.1 Verordening gestelde straf) dat o.g.v. deze bepaling verstrekte informatie niet mag worden gebruikt voor bewijs van een door verstrekker van die informatie begaan strafbaar feit, v.zv. die informatie een door hem afgelegde, al dan niet in document vervatte, verklaring betreft (vgl. EHRM nr. 19187/91, HR:2006:LJN AV1141 en HR:2010:LJN BL0666). Daarmee is gewaarborgd dat vervolging wegens niet-naleven van verplichting van art. 8.1 Verordening aan nemo tenetur-beginsel geen afbreuk zal doen (vgl. over belang van deze waarborg EHRM nr. 19235/03 en EHRM nr. 11663/04).
Volgt verwerping.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04469
Datum 15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 september 2019, nummer 20-000649-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde geen strijd met het onder meer in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vervatte nemo tenetur-beginsel oplevert.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 16 juli 2014 te Breda, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende verdachte
- 4000 liter zoutzuur voorhanden gehad;
2. hij omstreeks de periode van 4 juni 2014 tot en met 16 juli 2014 te Breda, in elk geval in Nederland, als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van een of meer voorval(len) met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die er op kunnen wijzen, dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben.”
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Het hof leidt uit de bewijsmiddelen het navolgende af.
Op 9 juli 2014 heeft het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën het bericht ontvangen van de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen dat daar een melding van een verdachte transactie was ontvangen. Deze melding betrof een bestelling van vier ton zoutzuur, die afgeleverd zou moeten worden bij het bedrijf [A] op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Deze partij zou op 16 juli 2014 worden opgehaald door de transportfirma [B] .
Op 16 juli 2014 is een onderzoek ingesteld in de loods op het adres [a-straat 1] . In deze loods werden op 16 juli 2014 twee personen aangetroffen, namelijk verdachte en de chauffeur van de onderneming [B] . Bij de doorzoeking op dit adres werd het navolgende aangetroffen:
Vier IBC-containers met zoutzuur;
168 lege jerrycans met doppen;
Een ‘huurovereenkomst woonruimte’ voor het adres [a-straat 1] te [plaats] , waarin verdachte als huurder wordt vermeld;
Informatie over stoffen die staan vermeld op de bijlage bij Verordening (EU) 273/2004 en 111/2005. Onder een kop met de tekst ‘4) verzamelen en doorgeven van informatie naar de bevoegde dienst’ staat beschreven wat er dient te gebeuren indien men met een verdachte transactie te maken heeft. Onder de kop met tekst: ‘5) lijst van stoffen onder toezicht’ staat onder categorie 3 onder andere de stof zoutzuur opgenomen.
Bescheiden (een palletkaart, een CMR vrachtbrief, een leveringsnota en een eindgebruikersverklaring) die betrekking hebben op de levering van vier verpakkingen van 1.000 liter zoutzuur.
Verdachte heeft bij de doorzoeking desgevraagd verklaard dat hij de vier in de loods aanwezige IBC-containers had besteld. In zijn schriftelijke verklaring heeft verdachte gesteld dat hij deze partij (via een derde) had besteld.
Bij verhoor van 18 april 2013 heeft de Belgische politie verdachte gevraagd of hij op de hoogte is dat bepaalde bij hem bestelde producten, waaronder zoutzuur 36%, kunnen worden aangewend bij de fabricage van verdovende middelen. Verdachte heeft daarop geantwoord: “Nu wel, maar op dat moment nog niet. Ik heb namelijk een gesprek gehad met [betrokkene 1] nadat jullie hem hebben bezocht. Hij liet me een brief ondertekenen met de mededeling dat ik kennis nam van de lijst van de precursoren. Ik ben dan zelf alles eens gaan nagaan op het internet en bemerkte dat de producten inderdaad op de lijst stonden”.
Het hof overweegt als volgt.
Uit voorgaande blijkt dat verdachte - via een derde - een grote hoeveelheid zoutzuur heeft besteld en deze vervolgens heeft opgeslagen en voorhanden gehad in zijn loods. Zoutzuur is een geregistreerde stof van categorie 3 van bijlage I in de zin van de Verordening nr. 273/2004. Gelet op de informatie die bij de doorzoeking van de loods op het adres [a-straat 1] te [plaats] is aangetroffen, alsmede de verklaring die verdachte op 18 april 2013 bij de Belgische politie heeft afgelegd, was verdachte ervan op de hoogte dat zoutzuur wellicht wordt misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Gelet op de aanwezige jerrycans met elk een inhoud van 25 liter, die er kennelijk toe bestemd waren om de voorhanden zijnde 4.000 liter zoutzuur in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden, staat voor het hof vast dat verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof verdachte als marktdeelnemer in de zin van Verordening 1258/2013 kan worden aangemerkt. Daarmee geldt voor verdachte de verplichting om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van verdachte transacties, zoals neergelegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013). Handelen in strijd met dit voorschrift is strafbaar gesteld bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën juncto artikel 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. Aan deze verplichting heeft verdachte niet voldaan.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij het zoutzuur had besteld om te dienen als cementsluierverwijderaar ongeloofwaardig.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de meldingsplicht ex artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 (gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1258/2013) in strijd is met het door artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht om zichzelf niet te belasten (nemo teneturbeginsel).
Het hof stelt daarbij voorop dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring - het verschaffen van schriftelijke inlichtingen daaronder begrepen - omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.
Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een criminal charge in de zin van die bepaling, deze het recht heeft ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat voor verdachte de verplichting zoals neergelegd in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 bestond nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit ex artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, dan wel van een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM, zodat het voorgaande voor verdachte niet geldt. Dat door te voldoen aan de in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 273/2004 en bij artikel 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën strafbaar gestelde meldingsplicht mogelijk een verdenking ter zake van enig strafbaar feit kan rijzen doet daaraan niet af.
Daar komt bij dat deze meldingsplicht blijkens de preambule en artikel 1 van de Verordening is gesteld met het oog op het uitoefenen van intracommunautair toezicht op de handel in geregistreerde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de belangen die genoemde Verordening beoogt te beschermen dat toezicht en de wijze waarop het wordt uitgeoefend, alsmede het gebruik van aldus verkregen gegevens bij de vaststelling van een inbreuk daarop. Deze gegevens vallen immers buiten het bereik van het recht dat een verdachte kan ontlenen aan artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM om te weigeren informatie aan de overheid te verschaffen die in een strafzaak tot bewijs tegen hem kunnen dienen.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bovengenoemde meldingsplicht niet in strijd is met het nemo teneturbeginsel.”
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen – zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde – van belang:
- artikel 6 lid 1 EVRM, in de Nederlandse vertaling;
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.”
- artikel 47 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest):
“Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.”
- artikel 48 Handvest:
“1. Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
2. Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”
- artikel 1 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED):
“Economische delicten zijn:
1°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, de artikelen 2, onder a, en 4, tweede lid.”
- artikel 2 lid 1 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° (...) zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.”
- artikel 6 lid 1 WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1° (...) met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
(...)”
- artikel 1 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. Verordening nr. 273/2004: verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (PbEU L 47);
(...)”
- artikel 2, aanhef en onder a, van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën:
“Het is verboden te handelen in strijd met voorschriften gesteld bij of krachtens: a. de artikelen 3, tweede en derde lid, en 8 van Verordening nr. 273/2004 (...).”
- artikel 1 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren (hierna: de Verordening):
“Toepassingsgebied en doelDeze verordening stelt geharmoniseerde maatregelen vast voor het intracommunautaire toezicht op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.”
- artikel 8 lid 1 Verordening:
“Verstrekking van informatie over geregistreerde stoffen aan de bevoegde instanties
1. De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen.”
Het onder 2 bewezenverklaarde feit betreft de opzettelijke overtreding van de plicht die op grond van artikel 8 lid 1 Verordening op marktdeelnemers rust om de bevoegde instanties onverwijld in kennis te stellen van elk voorval, zoals ongewone orders of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Het voorschrift van artikel 8 lid 1 Verordening houdt daarbij verband met het in artikel 1 Verordening bedoelde toezicht binnen de Europese Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad, dat – gelet op de aanwezige jerrycans met een inhoud van 25 liter – dit zoutzuur was bestemd om in kleinere leverhoeveelheden op te delen en te verspreiden en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. Uit de vaststellingen van het hof blijkt verder dat een melding die is ontvangen door de Federaal Gerechtelijke Politie te Antwerpen en is doorgegeven aan het Meldpunt Verdachte Transacties Chemicaliën, ertoe heeft geleid dat op 16 juli 2014 een onderzoek is ingesteld in de door de verdachte gehuurde loods en dat daar bij een doorzoeking het zoutzuur en de jerrycans zijn aangetroffen.
Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van artikel 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan. Het hof heeft verder geoordeeld dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het nemo tenetur-beginsel oplevert. Daarbij heeft het betrokken dat deze verplichting al bestond op een moment dat nog geen sprake was van een verdenking van enig strafbaar feit of een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM.
Het oordeel van het hof dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af, zoals in de toelichting op het cassatiemiddel wordt betoogd, dat als die verplichting wel wordt nageleefd het gevolg daarvan kan zijn dat een verdenking ontstaat ter zake van overtreding van de Opiumwet. Hierbij is het volgende van belang. De verplichting om de bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van een voorval zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening strekt ertoe het door de Verordening beoogde toezicht mogelijk te maken en de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen. De omstandigheid dat het naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening ertoe kan bijdragen dat jegens degene die de bevoegde autoriteiten van het voorval in kennis heeft gesteld een verdenking ontstaat, behoeft aan een vervolging en veroordeling ter zake van het niet-naleven van deze verplichting niet in de weg te staan. Daarbij verdient het volgende opmerking. Artikel 6 EVRM en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens en van de Hoge Raad kunnen meebrengen - mede gelet op de zwaarte van de op het opzettelijk niet-naleven van artikel 8 lid 1 Verordening gestelde straf – dat op grond van deze bepaling verstrekte informatie niet mag worden gebruikt voor het bewijs van een door de verstrekker van die informatie begaan strafbaar feit, voor zover die informatie een door hem afgelegde, al dan niet in een document vervatte, verklaring betreft (vgl. EHRM 17 december 1996, nr. 19187/91 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk), HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1141 en HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666). Daarmee is gewaarborgd dat een vervolging wegens het niet-naleven van de verplichting van artikel 8 lid 1 Verordening aan het nemo tenetur-beginsel geen afbreuk zal doen (vgl. over het belang van deze waarborg onder meer EHRM 21 april 2009, nr. 19235/03 (Marttinen tegen Finland), § 75 en EHRM 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz tegen Zwitserland), § 54).
Het cassatiemiddel faalt.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J. Wortel, J.C.A.M. Claassens en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.