Home

Hoge Raad, 06-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1131, 22/01347

Hoge Raad, 06-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1131, 22/01347

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2024
Datum publicatie
6 september 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1131
Formele relaties
Zaaknummer
22/01347

Inhoudsindicatie

Boetebeschikking; art. 67e AWR; art. 5:1 Awb; vergrijpboete feitelijk leidinggeven; (voorwaardelijk) opzet; verzoek om vergoeding werkelijke proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/01347

Datum 6 september 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X1] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 maart 2022, nr. BK-19/004761, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/580) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikking.

1 Geding in cassatie

1.1

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P.J. van Amersfoort en R. van Scharrenburg, heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Hij heeft voorts schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. Hij heeft voorts gereageerd op de incidentele verweren van de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.

1.2

De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 7 juli 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie.2
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel

3.1

Het middel betoogt dat het Hof de Inspecteur ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de werkelijke proceskosten van belanghebbende. Daartoe voert het middel primair aan dat belanghebbende door Rechtbank en Hof is ‘vrijgesproken’ en dat het vanuit een oogpunt van rechtseenheid voor de hand ligt dat het Hof de regels tot richtsnoer zou hebben genomen die door de civiele kamer van de Hoge Raad zijn geformuleerd met betrekking tot de vraag of in geval van een vrijspraak de door een gewezen verdachte gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Dit klemt volgens het middel temeer omdat de rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad is gewezen tegen de achtergrond van de waarborgen van het EVRM.
Subsidiair voert het middel aan dat het Hof had moeten aansluiten bij de proceskostenregeling van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).

3.2

De wetgever heeft voor de vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures in artikel 8:75 Awb en in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) gekozen voor een eigen regeling. Niet valt in te zien dat in een geval als het onderhavige toepassing van de forfaitaire regels van het Besluit leidt tot schending van artikel 6 EVRM. Voor overeenkomstige toepassing van artikel 530 Sv is daarom geen plaats. Evenmin ziet de Hoge Raad aanleiding voor toepassing van de civiele rechtspraak inzake vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige strafrechtelijke vervolging. Het middel faalt.

4 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

4.1

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 11 april 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM met niet meer dan zes maanden.

4.2

Omdat de boetebeschikking is vernietigd en belanghebbende niet heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, EVRM is overschreden.3

5 Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 22/01351 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6 Beslissing