Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-01-2000, AA4262, 111897

Parket bij de Hoge Raad, 11-01-2000, AA4262, 111897

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 januari 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA4262
Formele relaties
Zaaknummer
111897
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 421

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Wortel Nr. 111.897 Conclusie inzake: Zitting 19 oktober 1999 [verdachte=verzoeker]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verzoeker is door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch met toepassing van art. 9a Sr veroordeeld wegens "mishandeling". Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 632,- en tot hetzelfde bedrag de in art. 36f Sr bedoelde maatregel opgelegd.

2. Namens verzoeker heeft mr T.P. Klaassen, advocaat te Helden, twee middelen van cassatie voorgesteld. Voorts is ingekomen een schrijven van de benadeelde partij waarin een klacht is te vinden.

3. Het eerste middel van verzoeker lijkt mij twee klachten te bevatten. De eerste klacht houdt in dat het hof de bewezenverklaring op drie bewijsmiddelen heeft doen steunen, terwijl de verklaringen van het echtpaar (de aangever en zijn echtgenote) gezien moeten worden als “unus testis” aangezien de echtgenoten elkaar dekken. Daarnaast ontwaar ik in het middel de klacht dat één der redenen die het hof heeft genoemd om af te zien van strafoplegging niet te verenigen is met de bewezenverklaring.

4. Het komt mij voor dat het middel faalt in beide onderdelen. De eerste klacht is vruchteloos voorgesteld omdat de selectie en waardering van het bewijs aan de feitenrechter is voorbehouden. Daarover kan in cassatie, behoudens uitzonderingen, niet worden geklaagd. Overigens kan worden opgemerkt dat de verklaring van verzoeker niet in strijd is met de verklaringen van de beide echtelieden. De tweede klacht die ik in het middel zie miskent dat het hof ten aanzien van de op te leggen straf tot uitdrukking heeft gebracht dat het aan het bewezen verklaarde handelen een verwijt verbindt dat - gelet op de achtergronden - zó gering is dat van strafoplegging kan worden afgezien. Dat maakt de bewezenverklaring niet onbegrijpelijk.

5. In het tweede middel van verzoeker wordt gesteld dat het hof ten onrechte de civiele vordering heeft toegewezen en wel tot het bedrag van ƒ 632,-, zonder deugdelijk onderzoek te doen naar de hoogte van die vordering.

6. Bij de stukken van het geding bevindt zich een “voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces”. Dit formulier houdt in dat de benadeelde partij een vordering heeft ingesteld ter zake van materiële schade ten bedrage van ƒ 632,- (het bedrag waarvoor hij, blijkens de overgelegde rekening van de opticien, een nieuwe bril heeft aangeschaft), immateriële schade ad ƒ 1000,- en ƒ 75,16 als bedrag van werkverlet. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in dat de benadeelde partij heeft gepersisteerd bij zijn vordering. Het hof heeft met betrekking tot de toewijzing van de vordering en voor zover van belang voor het middel, in zijn uitspraak overwogen dat uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade heeft geleden ten bedrage van ƒ 632,-. Voor wat betreft het meer of anders gevorderde heeft het hof de vordering, als ongegrond of onvoldoende bewezen, ontzegd. Hieruit blijkt dat het hof onderzoek heeft gedaan naar de hoogte van de vordering. Het middel, dat een beroep doet op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vaststaan, faalt dus.

7. Met betrekking tot het geschrift van de benadeelde partij merk ik op dat slechts het daarin onder A genoemde betrekking heeft op de in deze strafzaak ingediende civiele vordering en derhalve ingevolge art. 435, tweede lid, Sv (oud) besproken kan worden. Onder A stelt de benadeelde partij dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het renteverlies over het bedrag van de schade. Deze klacht is echter tardief, aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de benadeelde partij, die in hoger beroep ter terechtzitting aanwezig was, toewijzing van interest heeft geëist.

8. De middelen van verzoeker en het middel van de benadeelde partij zijn ondeugdelijk en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Ambtshalve gronden waarop de bestreden uitspraak vernietigd zou moeten worden, heb ik niet aangetroffen. Wèl signaleer ik nog een misslag op de bladzijden 3 en 5 van het arrest, waar wordt overwogen en beslist dat “geen straf of maatregel zal worden opgelegd”, terwijl het hof - evenals, voor een iets hoger bedrag, de politierechter had gedaan - de in art. 36f Sr bedoelde maatregel heeft opgelegd. Hier wreekt zich mijns inziens het gebruik van standaardteksten, maar de bedoeling is overduidelijk: de achtergronden van het feit brengen mee dat leedtoevoeging (straf) achterwege kan blijven, maar het is wèl zaak dat de benadeelde partij tot het vastgestelde bedrag zijn schade vergoed krijgt, waartoe het hof een extra waarborg heeft gesteld. Aan deze misslag kan voorbijgegaan worden daar zij op geen enkele wijze invloed kan hebben op de einduitspraak, temeer omdat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet in verband mag worden gebracht met de ernst van het feit of de mate van verwijt (ik verwijs naar T&C, 2de druk, aant. 3 bij art. 36f Sr).

9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,