Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2000, AA4637, 112597

Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2000, AA4637, 112597

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA4637
Formele relaties
Zaaknummer
112597
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 82

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Jörg

Nr. 112.597 Conclusie inzake:

Zitting 30 november 1999

[verdachte=verzoeker]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 23 december 1998 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 5 tenlastegelegde feit en verzoeker ter zake van 1. primair en 2. primair “zware mishandeling, meermalen gepleegd”, 3. en 4. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd” en 6. “mishandeling (gepleegd in voortgezette handeling met feit 2. primair)” veroordeeld tot het verrichten van 140 uren dienstverlening in plaats van 3 maanden gevangenisstraf alsmede tot 3 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

2. Namens verzoeker heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende 4 middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring voor wat betreft de feiten 1 en/of 2 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden waaruit blijkt dat aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.

4. Ten laste van verzoeker is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:

“1. hij op 18 januari 1995 te Zoetermeer aan een persoon genaamd [slachtoffer]opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (dubbelzijdige breuk onderkaak) heeft toegebracht door deze opzettelijk een vuistslag/stomp tegen de kaak te geven;

2. hij op 28 juli 1996 te Zoetermeer aan een persoon genaamd [slachtoffer]opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (perforatie van het trommelvlies links) heeft toegebracht door deze opzettelijk meerdere malen met de vlakke hand tegen een oor en/of het hoofd te slaan.”

5. Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde letsel houden de gebezigde bewijsmiddelen onder meer in:

- als tegenover de politie afgelegde verklaring van het slachtoffer (bewijsmiddel 2):

“() ik voelde een hevige pijn in mijn onderkaak. Ik greep met mijn hand naar mijn kaak en voelde dat het in mijn mond hevig begon te bloeden.

Mijn vriendin heeft mij naar de EHBO van het Lange Landziekenhuis gebracht. Er werd een foto gemaakt en toen bleek mijn onderkaak dwars doormidden te zijn, Ik kreeg een prik en kon de volgende dag naar het ziekenhuis Sint Antoniushoeve in Leidschendam voor de operatie.”

- als verklaring van kaakchirurg M.L. Bazuin (bewijsmiddel 4):

“A. Uitwendig waargenomen letsel: Dubbelzijdige breuk van de onderkaak.”

6. De ten aanzien van feit 2 gebezigde bewijsmiddelen houden met betrekking tot het door het slachtoffer opgelopen letsel onder meer in:

- als verklaring van huisarts T. Langro-Janssen (bewijsmiddel 6)”:

“1) perforatie van het trommelvlies links ().”

7. Het betreft hier een bekende problematiek. Art. 82, eerste lid, Sr luidt:

“Onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, en afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw.”

1 . Art. 82 Sr geeft geen limitatieve opsomming van wat onder zwaar lichamelijk letsel dient te worden verstaan. Het werd aan de rechter overgelaten om te bepalen wat onder zwaar lichamelijk letsel in het algemeen moet worden verstaan.1 Voor het aannemen van zwaar lichamelijk lestel is niet vereist dat het om blijvend letsel gaat; ook een tijdelijke herstelbare verstoring van lichamelijke functies kan zwaar lichamelijk letsel opleveren.2 Aansluiting zal moeten worden gezocht bij wat in het gewoon spraakgebruik als zodanig wordt aangeduid.3

2 . Naar gewoon spraakgebruik levert een dubbelzijdige onderkaakbreuk mijns inziens zwaar lichamelijk letsel op. Nu blijkens de gebezigde bewijsmiddelen aan de hand van een (röntgen)foto is geconstateerd dat het slachtoffer een dubbelzijdige breuk van de onderkaak had opgelopen alsmede dat zij daaraan is geopereerd, is de bewezenverklaring van feit 1 mijns inziens naar de eis der wet met redenen omkleed.4

3 . Voor wat betreft het geperforeerde trommelvlies dat het slachtoffer door toedoen van verzoeker heeft opgelopen ligt de zaak mijns inziens anders. In HR 17 november 1998, NJ 1999, 151 had een mishandeling geleid tot onder meer verminderd gehoor, een traumatisch geperforeerd trommelvlies en bloed in de gehoorgang bij het slachtoffer. Uw Raad oordeelde toen dat het oordeel van het hof dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had bekomen niet zonder meer begrijpelijk was, aangezien “de gebezigde bewijsmiddelen verder niets inhouden omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.”5

1. De door het hof met betrekking tot feit 2 gebezigde bewijsmiddelen houden niets in omtrent voornoemde aspecten. Het oordeel van het hof dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel behoeft derhalve nadere motivering.

2. Voorzover het eerste middel erover klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed is het derhalve terecht voorgesteld. De identieke klacht met betrekking tot feit 1 faalt.

3. Het tweede middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat geen sprake is van wederrechtelijkheid omdat het slachtoffer afstand had gedaan van de gitaar zodat het instrument haar niet meer toebehoorde.

4. Ten laste van verzoeker is onder 3 bewezenverklaard dat:

“hij op een tijdstip in de periode van 15 maart 1996 tot en met 01 april 1996 te Zoetermeer opzettelijk en wederrechtelijk een gitaar toebehorende aan [slachtoffer]heeft vernield door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk die gitaar met een voet kapot te trappen.”

5. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotitie is namens verzoeker het volgende verweer gevoerd:

“[Verdachte] heeft ook bekend de gitaar te hebben vernield, maar hiervoor had [slachtoffer] hem toestemming gegeven.

Zij had hem namelijk voorafgaand aan de vernieling van de gitaar gezegd dat indien hij boos zou worden, hij zich mocht afreageren op haar gitaar.

Bovendien wilde zij de gitaar al eerder weggooien. Dit betekent dat zij afstand heeft gedaan van de gitaar en deze haar niet meer toebehoorde.”

6. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 3 onder meer doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:

- de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte afgelegde verklaring (bewijsmiddel 1):

“In de periode van 15 maart 1996 tot en met 1 april 1996 heb ik in onze toenmalige woning te Zoetermeer met opzet de gitaar van [slachtoffer] kapot getrapt. Ik deed dit zonder haar toestemming.”

- de door het slachtoffer tegenover de politie afgelegde verklaring (bewijsmiddel 7):

“Vervolgens trapte [verzoeker] mijn gitaar kapot.”

7. Aan iemand die speelt met de gedachte om iets dat hem/haar in eigendom toebehoort weg te gooien behoort dat voorwerp toe totdat hij/zij zich daadwerkelijk van dat voorwerp heeft ontdaan. De klacht dat het slachtoffer door zulks te overwegen reeds van het voorwerp afstand had gedaan kan dus niet slagen.

8. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat de gitaar aan [slachtoffer] toebehoorde op het moment dat verzoeker het instrument kapot trapte en dat zij hem daarvoor geen toestemming had gegeven. Aldus heeft het hof vastgesteld dat verzoeker wederrechtelijk heeft gehandeld. Het gevoerde bewijsverweer vindt derhalve zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen en het hof was dan ook niet gehouden afzonderlijk op dit verweer te responderen.

9. Het derde middel behelst de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat verzoeker ter zake van feit 1 dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens ten tijde van dat feit.

10. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is aldaar namens verzoeker onder meer aangevoerd:

“[verdachte] had op 18 januari 1995 voorafgaand aan het slaan van [slachtoffer] een grote hoeveelheid pillen ingenomen en zijn maag was in het ziekenhuis leeggepompt. [Slachtoffer] en haar vriendin kunnen bevestigen dat [verdachte] een zelfmoordpoging heeft ondernomen.

()

Het onder 1. tenlastegelegde feit kan aan [verdachte] niet worden toegerekend, nu op 18 januari 1995 sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens.

()

Ter ondersteuning van mijn standpunt verwijs ik bovendien naar een brief van de Stichting Psychiatrisch Centrum Dr Schroeder Van der Kolk van 22 februari 1995. [Verdachte] heeft van 19 januari 1995 tot en met 21 januari 1995 verbleven in het Crisisin[t]erventie-centrum van deze instelling.”

Vorenbedoelde brief mevrouw M.S. Vos, psychiater, houdt onder meer in:

“Indruk bij opname: () Geen psychotische fenomenen of suïcidaliteit.

Recente voorgeschiedenis: () Nam in een sombere bui 12 tabletten Ludiomil 50 mgr. Vriendin trof hem slapend aan en hij werd naar een ziekenhuis vervoerd waar hij gespoeld werd. Thuisgekomen ging vriendin weer gelijk weg, bij haar terugkomst agressie van zijn kant en onbegrip, Hij heeft haar hierbij een kaakfractuur geslagen. Hierna werd besloten tot opname in verband met time-out ook om verdere escalatie te voorkomen.”

11. Uit de brief van de psychiater blijkt dat verzoeker in een sombere bui de pillen heeft ingenomen, dat hij uit agressie en onbegrip het slachtoffer heeft geslagen omdat zij - na verzoekers thuiskomst uit het ziekenhuis waar zijn maag was leeggepompt - meteen weer was weggegaan en dat hij gedurende 3 dagen in een psychiatrische inrichting is opgenomen om hem tot rust te laten komen. Dat alles is onvoldoende om een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens aan te nemen. Door te overwegen dat “er geen omstandigheid aannemelijk [is] geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit,” heeft het hof vorenbedoeld verweer op toereikende gronden verworpen. Tot een nadere motivering van zijn oordeel was het hof niet gehouden. Dat de door het hof gebezigde formulering ook dienst kan doen voor het geval van de zijde van een verdachte in het geheel niets wordt aangevoerd dat tot strafuitsluiting zou behoren te leiden staat er niet aan in de weg dat een dergelijke motivering de treffende (en aan de eis van art. 359, tweede lid, Sv voldoende) uitdrukking van de bevinding van de feitenrechter kan zijn waartoe hij na onderzoek van het aangevoerde is gekomen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

12. Het vierde middel klaagt erover dat bij de toegepaste wettelijke voorschriften ten onrechte melding is gemaakt van art. 266 Sr, aangezien het Openbaar Ministerie ter zake van dat feit niet-ontvankelijk is verklaard.

13. Het middel faalt, aangezien aanhaling van een niet-toepasselijk wetsartikel niet tot nietigheid van het bestreden arrest leidt (vgl. HR 14 november 1989, DD 90.128 en HR 17 april 1984, DD 84.368).

14. Het eerste middel is ten dele terecht voorgesteld. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit en voor wat betreft de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het hof te Amsterdam teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep te berechten en af te doen en met verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. Smidt, 1881, deel I, p. 498.

2 Vgl. HR 1 maart 1983, NJ 1983, 497, m.nt. ‘tH (biochemische ontregeling van het lichaam) en NLR, aant. 2 bij art. 82 Sr.

3 Vgl. HR 12 mei 1992, DD 92.318 (klaplong) en NLR, aant. 2 bij art. 82 Sr.

4 Vgl. HR 12 oktober 1999, griffienummer 111.401 (ebroken jukbeen - gereponeerd onder algehele verdoving - en gescheurde oogkas).

5Zie voor een vergelijkbare redenering HR 19 januari 1999, NJ 1999, 344 (messnede in duimmuis) en HR 12 oktober 1999, griffienummer 111.271 (kleine doorschotwonden in de knie).