Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2000, AA5673, C98/228HR
Parket bij de Hoge Raad, 28-04-2000, AA5673, C98/228HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 april 2000
- Datum publicatie
- 6 juni 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2000:AA5673
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5673
- Zaaknummer
- C98/228HR
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Rolnr. C98/228 mr Wesseling-van Gent
Zitting: 11 februari 2000 Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerder]
(niet verschenen)
Edelhoogachtbaar College,
Deze zaak betreft een grensgeschil tussen buren.
In cassatie gaat het thans1 om de vraag of het hof terecht heeft aangenomen dat partijen een dading als bedoeld in art. 1888 BW(oud) zijn aangegaan, nu het proces-verbaal, waarin de rechter-commissaris heeft vastgesteld dat partijen ter plaatse tegenover hem hebben verklaard overeenstemming te hebben bereikt en dat met instemming van partijen eerst achteraf is opgemaakt, niet door partijen is ondertekend.
1. Feiten en procesverloop
3.1 Eiseres in cassatie […] is eigenaresse van de onroerende zaak aan de
[adres A] te [woonplaats]. [Verweerder] is eigenaar van de aangrenzende onroerende zaak aan de [adres B] te [woonplaats].
1. 2 Op 29 mei 1991 heeft een kadastrale opmeting plaatsgevonden, waarbij is gebleken dat [verweerder] een volgens de kadastrale gegevens aan [eiseres] toebehorende strook grond van ongeveer één meter breed in gebruik heeft. Op deze strook grond zijn door [verweerder] of diens rechtsvoorgangers een kas, een hooiafdak, bomen en coniferen aangebracht.
1.3 [Eiseres] heeft [verweerder] op 6 augustus 1992 gedagvaard voor de rechtbank te Breda en kort gezegd gevorderd [verweerder] te veroordelen de kadastrale grens tussen de beide percelen te respecteren en ieder gebruik van haar grond te staken.
[Verweerder] heeft tegen deze vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Bij tussenvonnis van 3 november 1992 heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaak haar vatbaar schijnt voor een minnelijke regeling. Zij heeft een comparitie van partijen gelast, die op 26 november 1992 ter plaatse op de percelen aan de [adres B] en [adres A] is gehouden. Deze comparitie, waarbij partijen alsmede de toenmalige procureur van [eiseres] - mr Smit- en de procureur van [verweerder] aanwezig waren, heeft ongeveer anderhalf tot twee uur geduurd. De rechter-commissaris en de griffier hebben daarbij tezamen met partijen, hun procureurs en een aanwezig familielid van [eiseres] de feitelijke situatie bezichtigd en uitvoerig met elkaar van gedachten gewisseld over mogelijke oplossingen van het geschil2.
1.5 Blijkens het proces-verbaal van deze comparitie hebben partijen verklaard het eens te zijn geworden over het toekomstige verloop van de kadastrale grens alsmede over de noodzakelijke aanpassingen van de feitelijke situatie aan die toekomstige erfgrens. Partijen hebben toen voorts nog verklaard dat zij het ook eens waren geworden over de verdeling van de daaraan verbonden kosten. Het proces-verbaal vermeldt in tien punten, wat partijen zijn overeengekomen en verwijst naar een aangehechte tekening.
1.6 Genoemd proces-verbaal is niet ter plaatse opgemaakt. Ter plaatse werd afgesproken dat de griffier hetgeen partijen hadden verklaard mede ten behoeve van de notaris en het kadaster zou verwoorden en visualiseren, waarna het proces-verbaal ter verificatie aan (de procureurs van) partijen zou worden toegezonden. De procureurs van beide partijen hebben de rechtbank vervolgens bij brief laten weten dat zij akkoord waren met de tekst van het proces-verbaal en de daaraan gehechte tekening3. Voor zover in cassatie van belang, heeft mr Smit dit in zijn brief van 25 februari 1993 aldus gedaan, dat hij de rechter-commissaris heeft doen weten dat hij namens [eiseres] verzocht nog een aantal in die brief gespecificeerde, ondergeschikte punten in het proces-verbaal op te nemen en voorts dat [eiseres] voor het overige volledig akkoord was met de inhoud van het proces-verbaal4. Partijen hebben het proces-verbaal niet ondertekend.
1.7 Tijdens de voortzetting van de comparitie op 10 juni 1993 heeft [eiseres] bij monde van haar nieuwe procureur, mr De Kok, verklaard dat zij zich niet gebonden acht aan de overeenkomst die volgens het onder 1.6 genoemde proces-verbaal tussen partijen is bereikt. Het debat over het grensgeschil is daarna voortgezet. Bij akte in conventie heeft [eiseres] aangevoerd dat van een dading geen sprake kan zijn, nu zij niets heeft getekend. [Verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk een dading was gesloten, waardoor aan het geschil inmiddels een einde was gekomen.
1.8 In haar eindvonnis van 8 februari 1994 heeft de rechtbank het standpunt van [eiseres] verworpen en haar niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Daartoe heeft de rechtbank kort gezegd overwogen dat aan de materiële vereisten voor een dading is voldaan, terwijl niet is vereist dat onder het schriftelijk stuk waarin de dading is vastgelegd, in dit geval het proces-verbaal, de handtekeningen van de betrokken partijen zijn geplaatst (r.o. 3.4-3.6).
1.9 [Eiseres] heeft tegen de beide vonnissen van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.
1.10 Alvorens van grieven te dienen, heeft zij bij het hof een desaveu-incident opgeworpen, waarin zij kort gezegd de mededeling van mr Smit van 25 februari 1993 dat zij volledig akkoord was met de inhoud van het proces-verbaal heeft ontkend. Het hof heeft deze incidentele vordering bij arrest van 12 juni 1995 afgewezen, waarna de Hoge Raad het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep in zijn arrest van 20 december 1996 (rolnr. 16.109, C 95/262) heeft verworpen.
1.11 Hierna heeft [eiseres] in de hoofdzaak zeven grieven geformuleerd tegen het eindvonnis van de rechtbank. [Verweerder] heeft deze grieven bestreden en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd.
1.12 Na memoriewisseling heeft het hof in zijn arrest van 15 april 1998 de grieven verworpen en het eindvonnis van de rechtbank van 8 februari 1994 bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang laat hetgeen het hof daartoe heeft overwogen zich als volgt samenvatten:
(a) De grieven betreffen alle de vraag of een rechtsgeldige dading tot stand is gekomen. [Eiseres] beroept zich daarbij op de omstandigheid dat het proces-verbaal van de comparitie, waarin de betwiste regeling is opgenomen, niet door partijen is getekend (r.o. 4.3-4.4)5.
(b) Naast elkaar spelen hier een rol art. 1888 BW(oud), dat de vereisten voor een dading regelt, en art. 19 Rv., dat voorschriften bevat betreffende de schikkingscomparitie. Hoewel een minnelijke schikking ter comparitie niet altijd kan worden gelijkgesteld met een dading, kan een minnelijke regeling in een geval als hier aan de orde als zodanig worden gekwalificeerd (r.o. 4.5).
(c) Art. 1888 BW(oud) vereist dat een dading schriftelijk wordt aangegaan, aan welke eis kan worden voldaan door een proces-verbaal als bedoeld in art. 19 Rv. De in artikel 19 Rv. gestelde eis van ondertekening van het proces-verbaal strekt ertoe hetgeen daarin is opgenomen rechtens te doen vaststaan. Ondertekening is evenwel geen bestaansvereiste voor een dading. Instemming van partijen met een (in een proces-verbaal van een schikkingscomparitie opgenomen) dading kan ook op andere wijze worden bewezen (r.o. 4.6).
(d) In dit geval levert het proces-verbaal ingevolge art. 184 Rv. (dwingend) bewijs op van de door de rechter-commissaris waargenomen instemming van partijen met de daarin opgenomen dading. Hiertegen is tegenbewijs mogelijk, doch [eiseres] heeft dit niet aangeboden (r.o. 4.7).
(e) Daargelaten of dat als tegenbewijs kan gelden, merkt het hof daarbij overigens op dat uit de correspondentie6 tussen [eiseres] en mr Smit ook bepaald niet de indruk ontstaat dat ter comparitie geen overeenstemming zou zijn bereikt (r.o. 4.8).
1.13 [Eiseres] heeft tegen het arrest van het hof tijdig7 beroep in cassatie ingesteld. Namens haar zijn drie middelen van cassatie voorgesteld. [Verweerder] is in cassatie niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend. Het cassatieberoep is niet nader toegelicht.
2. Bespreking van de middelen
2.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of tussen partijen een dading in de zin van art. 1888 BW(oud) tot stand is gekomen. Een dading is een schriftelijke overeenkomst, waarbij partijen door zich over en weer een opoffering te getroosten een tussen hen bestaand geschil over subjectieve rechten definitief regelen, teneinde een procedure te voorkomen of te beëindigen8. Uit deze omschrijving volgt dat van een dading slechts sprake kan zijn, indien is voldaan aan drie vereisten. Ten eerste dient het onderwerp van de dading een bestaand geschil te zijn. Ten tweede is vereist dat alle partijen zich een opoffering getroosten. Tot slot dient de overeenkomst ingevolge lid 2 van art. 1888 BW(oud) schriftelijk te worden aangegaan.
2.2 De dading wordt algemeen gezien als een bijzondere vorm van de in het oude recht niet geregelde vaststellingsovereenkomst. Hieronder is te verstaan iedere overeenkomst, waarbij partijen ter beëindiging of ter voorkoming van een onzekerheid of van een geschil onderling hun rechtsverhouding vaststellen9. In het licht van de hiervoorgenoemde vereisten is de vaststellingsovereenkomst derhalve aanmerkelijk ruimer dan de dading. Voldoende is immers dat partijen een onzekerheid wensen op te lossen, terwijl niet is vereist dat de overeenkomst schriftelijk wordt aangegaan en dat partijen zich over en weer een opoffering getroosten.
2.3 De vaststellingsovereenkomst zoals hiervoor omschreven heeft met de invoering van titel 15 van Boek 7 BW een wettelijke basis gekregen, terwijl de dading met haar bijzondere (vorm)vereisten (artikelen 1888-1901 BW) uit de wet is verdwenen. Deze nieuwe regeling is op 1 september 1993 in werking getreden10 en heeft in beginsel onmiddellijke werking, met dien verstande dat verkregen rechten uit een vóór dat tijdstip gesloten, rechtsgeldige dading ingevolge art. 69 Ow blijven gehandhaafd11. In beginsel dient het onderhavige geschil derhalve te worden beoordeeld naar het voordien geldende recht.
2.4 Centraal in deze zaak staat de vraag of is voldaan aan de in art. 1888 lid 2 BW(oud) gestelde eis dat de dading schriftelijk wordt aangegaan. Zoals hierna onder 2.18 nog zal worden besproken, is het ontbreken van een geschrift een relatieve nietigheidsgrond. Nu het huidige recht deze nietigheidsgrond niet kent, brengt de inwerkingtreding van Titel 15 een verschuiving in de geldigheid en de nietigheid mee, zodat ook dient te worden gelet op het bepaalde in art. 81 Ow.
2.5 Ik meen dat de in art. 81 Ow gegeven bijzondere regel hier niet van toepassing is, nu [eiseres] geacht kan worden vóór 1 september 1993 een beroep te hebben gedaan op het ontbreken van een schriftelijk stuk. Dat de rechtbank zulks heeft gelezen in haar tijdens de voortzetting van de comparitie op 10 juni 1993 ingenomen standpunt dat zij niet aan de gesloten overeenkomst was gebonden, blijkt uit het van de voortzetting van de comparitie opgemaakte proces-verbaal en rechtsoverweging 3.5 van het eindvonnis. Deze aan de rechtbank voorbehouden uitleg van haar stellingen is - mede in het licht van de briefwisseling tussen mr De Kok en de rechter-commissaris12 en de akte in conventie van de zijde van [eiseres] - geenszins onbegrijpelijk13. Ook [verweerder] is in zijn conclusie van dupliek van deze stellingname van zijn wederpartij uitgegaan.
2.6 Middel 1 richt zich tegen rechtsoverweging 4.6 en klaagt erover dat het hof hierin ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de eis dat een dading schriftelijk wordt aangegaan. Daartoe wordt betoogd dat in het licht van het bepaalde van art. 19 lid 2 Rv. voor het totstandkomen van een dading ter comparitie (mede) is vereist dat het proces-verbaal waarin de getroffen regeling is neergelegd, door partijen wordt ondertekend.
2.7 Uitgangspunt is dat het vereiste dat een dading bij geschrift wordt aangegaan een bestaansvoorwaarde is14, en geen bewijsvoorschrift. Zonder geschrift kan van een dading derhalve geen sprake zijn. Het is niet nodig dat de dading steeds wordt vastgelegd in een (tweezijdige) akte. Aan het vereiste dat een dading schriftelijk wordt aangegaan, is ook voldaan indien de regeling wordt getroffen in een briefwisseling, mits deze de gehele regeling omvat en de over en weer verzonden brieven op elkaar aansluiten15. Het oordeel of dit zo is, is in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter.
2.8 Er is daarentegen geen vormvereiste voor het treffen van een minnelijke schikking. Dit volgt reeds uit het tweede lid van art. 19 Rv., dat bepaalt dat, indien een minnelijke regeling tot stand is gekomen, partijen kunnen verlangen dat een proces-verbaal wordt opgemaakt en door partijen wordt getekend. Daarbij dient te worden bedacht dat een schikking naar haar aard een consensuele overeenkomst is16. Vastlegging in een proces-verbaal strekt dan ook in de eerste plaats ertoe het bezwaar weg te nemen dat partijen eventueel later genoodzaakt worden het bestaan van die overeenkomst te bewijzen, terwijl ondertekening van dit proces-verbaal door partijen in de eerste plaats ertoe strekt de inhoud daarvan rechtens vast te doen staan en dit voor rechtstreekse tenuitvoerlegging vatbaar te maken17. Met name dit laatste aspect is in de praktijk van belang. Partijen kunnen niet beletten dat de rechter-commissaris bij proces-verbaal vaststelt dat de comparitie is gehouden en dat partijen al dan niet tot een regeling zijn gekomen18.
2.9 Of een ter comparitie bereikte minnelijke schikking als een dading dient te worden gekwalificeerd, hangt in het licht van de vereisten van art. 1888 BW(oud) af van hetgeen partijen zijn overeengekomen en van de omstandigheid of de bereikte regeling schriftelijk, dus in een proces-verbaal is vastgelegd. Indien de getroffen regeling niet in een proces-verbaal wordt vastgelegd, kan deze geen dading opleveren19. Is een minnelijke schikking geen dading, dan zal voor ieder geval afzonderlijk moeten worden nagegaan wat haar rechtsgevolgen zijn20.
2.10 Het middel stelt de vraag aan de orde of ten aanzien van een dading die ter comparitie wordt aangegaan, als extra vereiste heeft te gelden dat het proces-verbaal waarin de dading is opgenomen door partijen wordt ondertekend21. Het voorschrift van art. 1888 lid 2 BW heeft ten doel partijen te beschermen tegen eigen onberadenheid bij het aangaan van een dading22. Daarmee heeft het vereiste van een geschrift bij dading dezelfde strekking als het in art. 1:159 lid 1 BW gegeven voorschrift, volgens hetwelk een beding van niet-wijziging slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Deze ratio brengt volgens het arrest van Uw Raad van 29 maart 1996 mee dat aan dit voorschrift niet is voldaan indien een ter zitting gemaakte mondelinge afspraak wordt vermeld in een uitsluitend door de rechter en griffier getekend proces-verbaal en is het nodig dat ook partijen zelf dit proces-verbaal - of een ander stuk dat die afspraak bevat B hebben ondertekend23.
In het licht van deze uitspraak24 lijkt de vraag bevestigend beantwoord te moeten worden, hetgeen zou meebrengen dat het middel zou slagen.
2.11 De situatie van het hiervoor genoemde arrest verschilt echter op twee essentiële punten van het onderhavige geval. Allereerst staat in cassatie vast dat partijen ter comparitie met de rechter-commissaris hebben afgesproken dat de griffier de ter plaatse afgelegde verklaringen in een proces-verbaal zou verwoorden en visualiseren en dat dit proces-verbaal vervolgens ter verificatie aan (de advocaten van) partijen zou worden toegezonden. Partijen hebben aldus de gelegenheid gehad het besprokene ter comparitie nog eens te overdenken, zodat niet kan worden gezegd dat de regeling lichtvaardig of overhaast tot stand is gekomen. Vervolgens hebben beide partijen hierop via hun advocaat laten weten dat zij instemden met de inhoud van het proces-verbaal. De enkele omstandigheid dat het proces-verbaal niet door partijen is ondertekend, is m.i. daarom in het onderhavige geval niet doorslaggevend. Mede in het licht van de omstandigheid dat niet is vereist dat de dading in één stuk is neergelegd, meen ik dan ook dat het hof terecht heeft geoordeeld dat aan de eis van art. 1888 lid 2 BW(oud) is voldaan.
Middel 1 is derhalve tevergeefs voorgedragen.
2.12 Middel 2 is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rechtsoverweging 4.7. Ik lees in dit middel twee klachten.
2.13 De eerste klacht van middel 2 luidt dat van een overeengekomen dading geen sprake
is, nu “eiseres tot cassatie geen enkel recht wenste prijs te geven” en zij “geen enkele opoffering wenste te getroosten om welk doel dan ook te bereiken”. Aangezien aldus geen dading tot stand is gekomen, is er ook geen aanleiding te verwijzen naar art. 184 lid 1 Rv., aldus het middel.
2.14 Deze klacht ziet er aan voorbij dat feitelijk en niet onbegrijpelijk is vastgesteld dat tussen partijen een dading is overeengekomen en dat [eiseres] geen tegenbewijs heeft aangeboden. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Voor zover deze klacht aldus moet worden begrepen dat het hof heeft miskend dat het feit dat een minnelijke regeling op schrift is gesteld nog niet meebrengt dat een dading is gesloten, omdat daarvoor ook is vereist dat partijen zich over en weer een opoffering getroosten, houdt de klacht hetzelfde in als middel 3 onder 1. Ik behandel deze klachten derhalve gezamenlijk.
2.15 De klachten falen reeds op grond van het volgende. In haar eindvonnis heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.5 overwogen dat is voldaan aan de materiële vereisten van de dading (het over en weer prijsgeven van stellingen ter fine van de beëindiging in der minne van een geschil). Tegen dit oordeel is geen grief gericht25. De vraag of was voldaan aan de eis dat partijen zich over en weer een opoffering moeten getroosten, kan in cassatie niet alsnog aan de orde worden gesteld.
2.16 Los daarvan meen ik dat de klacht ook inhoudelijk geen hout snijdt. Van een opoffering in de hierbedoelde zin is reeds sprake, indien beide partijen in zekere mate terugkomen op hun oorspronkelijke standpunt. Het vereiste brengt niet mee dat afstand wordt gedaan van een recht26. In het licht van de inleidende dagvaarding en de conclusie van antwoord blijkt duidelijk dat en in welke mate partijen hebben toegegeven op hun oorspronkelijk standpunt. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat partijen zich de vereiste opofferingen hebben getroost. In zoverre heeft [eiseres] geen belang bij deze klacht.2.17 Volgens de tweede klacht van middel 2 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de bestreden rechtsoverweging te onderzoeken of aan de eis van geschrifte is voldaan. De strekking van art. 1888 lid 2 BW(oud) brengt mee dat het de rechter niet vrijstaat zulks ambtshalve te doen.
2.18 De klacht neemt op zichzelf met juistheid tot uitgangspunt dat de ratio achter de regel dat een dading schriftelijk moet worden aangegaan - bescherming van partijen tegen eigen onberadenheid - volgens Uw Raad meebrengt dat het aan partijen is zich op het ontbreken van een akte te beroepen, zodat er voor een ambtshalve onderzoek door de rechter geen plaats is27. Voor het overige ontgaat de zin van de klacht mij echter volledig, nu [eiseres] in twee instanties zelf uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan op het ontbreken van een geschrift. Er is derhalve geen sprake van dat het hof zich heeft begeven in een ambtshalve onderzoek, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
2.19 De klacht onder 1 van middel 3 is hiervoor reeds besproken. Middel 3 bevat voor het overige geen klachten en kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Een in deze zaak opgeworpen desaveu-incident heeft reeds bij Uw Raad gediend (HR 20
december
1996, 16.109, niet gepubliceerd).
2 Vgl. r.o. 3.3 van het eindvonnis van 8 februari 1994.
3 Vgl. het eindvonnis van 8 februari 1994, r.o. 3.3 en het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1996 (rolnr. 16.109) in het hierna te bespreken desaveu-incident, r.o. 3.1, onder (iii).
4 Productie 1 bij de memorie van antwoord.
5 Gemakshalve heb ik de afzonderlijke alinea’s van r.o. 4 van een nummering voorzien.
6 Geciteerd door [verweerder] in zijn memorie van antwoord nr. 13. [Verweerder] put hiervoor
uit de conclusie van antwoord van mr Smit in het desaveu-incident, waarbij hij eveneens
partij was. De stukken van dit incident bevinden zich niet in het procesdossier.
7 De cassatiedagvaarding werd uitgebracht op 9 juli 1998.
8 Asser-Kleijn 5-IV, a.w., blz. 283.
9 Asser-Kleijn 5-IV, a.w., blz. 269; Bijzondere contracten (Aaftink), aant. 2 bij art. 1888.
10 Wet van 27 mei 1993, houdende vaststelling en invoering van de titels 7.7 (Opdracht) en
7.15 (Vaststellingsovereenkomst) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Stb. 1993, 309.
11 Nota van wijziging wetsvoorstel 17 779, TK 1989-1990, nr. 4, blz.14.
12 Brieven van 28 juni 1993 en 30 juni 1993.
13 Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, 1989, blz. 294-295 en de daar genoemde
jurisprudentie.
14 HR 27 juni 1975, NJ 1976, 159.
15 HR 2 juni 1989, NJ 1989, 654. Zie ook Hof Den Haag 25 maart 1935, NJ 1935, blz. 1092;
Hof Amsterdam 9 mei 1946, NJ 1947, 105 en Hof Amsterdam 30 maart 1978, NJ 1979,
376. Vgl. ook HR 30 juni 1949, NJ 1950, 137, waarin het ging om de vraag of een
huurovereenkomst bij geschrift was aangegaan. In zijn noot onder dit arrest wijst Houwing
erop dat de deze uitspraak van belang is voor al die gevallen waarin de wet voor de
geldigheid van een overeenkomst de eis stelt dat zij schriftelijk wordt aangegaan. Vgl.
voorts Asser-Kleijn 5-IV, a.w., blz. 288 en Bijzondere contracten (Aaftink),
aant. 5-7 bij art. 1888 en de aldaar genoemde vindplaatsen.
16 Snijders/Ynzonides/Meijer, 1997, blz. 129.
17 Burgerlijke Rechtsvordering , Asser, art. 19, aant. 3.
18 Zie noot 16.
19 Van Boneval Faure, 4e druk (1900), deel 2, blz. 181; Asser-Kamphuisen, derde druk
(1960), blz. 808; Asser-Kleijn 5-IV, a.w., blz. 287-288; Bijzondere contracten (Aaftink),
aant. 5 bij art. 1888.
20 Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering, Asser, art. 19, aant. 2; Van Rossem-Cleveringa, 1972,
art. 19, aant. 6; Star Busmann, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, 1972, blz.
329.
21 Van Rossem-Cleveringa, a.w., blz. 233, lijkt deze opvatting te zijn toegedaan, waar deze
schrijft dat indien een der partijen weigert te ondertekenen, haar houding niet anders kan
worden opgevat dan een weigering van de schikking op het laatste moment.
22 HR 30 november 1979, NJ 1980, 289 (PAS).
23 NJ 1997, 101.
24 Hoewel het een alimentatiezaak betreft, meen ik dat het arrest ook voor de dading van
belang is, gelet op voormelde ratio.
25 Het hof, aan wie in beginsel de uitleg van de memorie van grieven is voorbehouden, heeft
een grief van deze strekking in elk geval niet in de stukken gelezen en daarover klaagt het
middel - terecht - ook niet.
26 Vgl. Hof Amsterdam 30 maart 1978, NJ 1979, 376; Asser-Kleijn 5-IV, a.w., blz. 285-286;
Bijzondere contracten (Aaftink), aant. 4 bij art. 1888.
27 HR 30 november 1979, NJ 1980, 289.