Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2000, AA6343, R98/161HR

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2000, AA6343, R98/161HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2000
Datum publicatie
13 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA6343
Formele relaties
Zaaknummer
R98/161HR
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 611a

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rek.nr. 98/161 mr Wesseling-van Gent

Zitting 14 april 2000 Conclusie inzake:

1. [verzoeker 1]

2. [verzoeker 2]

3. [verzoeker 3]

4. [verzoeker 4]

5. [verzoeker 5]

6. [verzoeker 6]

tegen

De Nederlandse Antillen

Edelhoogachtbaar College,

Inleiding

(Voormalig) gedetineerden vragen in dit kort geding het Land te veroordelen enkele voorzieningen te treffen in de Koraal Specht gevangenis op Curaçao, op straffe van een aantal dwangsommen, welke vorderingen door het GEA worden toegewezen. Het Gemeenschappelijk Hof stelt enkele dwangsommen op een lager bedrag en laat bij een aantal bevelen de dwangsom achterwege. Daarover wordt thans in cassatie geklaagd.

1 Feiten1 en procesverloop

1.1 Verzoekers tot cassatie, [verzoekers], zijn gedetineerd (geweest2) in de Koraal Specht gevangenis op Curaçao. Op 7 augustus 1997 heeft er in deze gevangenis een opstand van gedetineerden plaatsgevonden. De gedetineerden hebben toen celdeuren verwijderd en grote vernielingen aangericht. Pas na enige dagen is de orde weer hersteld. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft de Commissie Paula een onderzoek ingesteld. In het op 22 oktober 1997 gedateerde rapport worden de geconstateerde problemen weergegeven en worden aanbevelingen gedaan.

1.2[verzoekers] hebben verweerster in cassatie, hierna: het Land, in kort geding gedagvaard en gevorderd:

- een zestal in hun verzoekschrift omschreven bevelen die alle betrekking hebben op voorzieningen van elementair- hygiënische en -humanitaire aard;

- een verbod om collectieve strafmaatregelen in de vorm van het uitsluiten of beperken van het ontvangen van bezoek, de post en het kantinebezoek op te leggen;

- een verbod om lijfstraffen op gedetineerden toe te passen, met name kringmishandelingen en de ‘soultrain’;

een en ander op straffe van een dwangsom van NAƒ 10.000,- per dag dat het Land een van die bevelen of verboden ten aanzien van een der eisers overtreedt, met een maximum van

NAƒ 250.000,- per eiser.

1.3 De eerste zes bevelen zijn identiek aan de bevelen die het GEA bij vonnis van 23 september 1996 al aan het Land heeft opgelegd op vordering van vijf andere eisers. Aan hun vorderingen hebben [verzoekers] ten grondslag gelegd dat het Land de gevorderde voorzieningen ondanks een uitdrukkelijk rechterlijk bevel in het vonnis van 23 september 1996 niet of niet meer realiseert. Voorts hebben zij aangevoerd dat de gewraakte straffen in strijd zijn met de waardigheid en integriteit van de mens, met allerwegen erkende rechten en gehuldigde opvattingen en met internationale Verdragen.

1.4 Bij vonnis van 14 november 1997 heeft het GEA het Land bevolen:

a) binnen een maand na betekening van het vonnis een door een erkende diëtiste opgesteld maaltijdschema toe te passen en zich aan de door de diëtiste gedane aanbevelingen inzake spreiding van maaltijden te houden;

b) vanaf een week na betekening van het vonnis elke maand combatkokers in de cellen te plaatsen;

c) binnen drie maanden na betekening van het vonnis de bezoekcellen 5 en 6 van een deugdelijke doorzichtige tussenscheiding te voorzien en het aantal bezoekcellen uit te breiden met minimaal drie bezoekcellen;

d) binnen een week na betekening van het vonnis in het cachot daglicht en lucht toe te laten en toegelaten te houden via de ingang dan wel de traliedeur;

e) binnen een week na betekening van het vonnis ieder cachot te voorzien en voorzien te houden van een matras, beddegoed, tafel en een stoel;

Voorts heeft het GEA het Land verboden:

f) de gedetineerden in het cachot op te sluiten zonder hen vooraf te horen;

g) collectieve strafmaatregelen via beperking of onthouding van bezoek, post en kantinebezoek toe te passen of op te leggen;

h) lijfstraffen toe te passen.

1.5 Het GEA heeft daarbij bepaald dat het Land een dwangsom van NAƒ 10.000,- zal verbeuren voor iedere dag dat het een der bevelen of verboden ten koste van een der eisers zal verbeuren (lees:overtreden) tot een maximum van NAƒ 250.000,- per eiser en een dwangsom van NAƒ 50.000,- voor iedere keer dat zij het verbod op lijfstraffen ten koste van een der eisers zal overtreden.

1.6 Van dit vonnis heeft het Land hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Dit Hof heeft bij tussenvonnis van 26 mei 1998 een (inlichtingen)comparitie gelast. Deze comparitie heeft op 18 juni 1998 plaatsgevonden. Daarbij heeft het met de comparitie belaste lid van het Hof een bezoek gebracht aan de strafcellen.

1.7 Bij eindvonnis van 6 oktober 1998 heeft het hof het vonnis, waarvan beroep, bevestigd voor zover het de onder a, b en c vermelde bevelen en de onder g en h vermelde verboden betreft en voor zover het Land in de proceskosten is veroordeeld.

Voor het overige heeft het hof het vonnis vernietigd, en opnieuw rechtdoende,

het Land bevolen om er voor zorg te dragen dat, bij opsluiting van de thans gedetineerde geïntimeerden in een strafcel (cachot), deze is voorzien en voorzien wordt gehouden van een matras, (vaste) tafel en stoel, op straffe van een aan de geïntimeerde die het betreft, na betekening van het vonnis, te verbeuren dwangsom van NAƒ 500,- per overtreding;

het Land bevolen er voor zorg te dragen dat, bij opsluiting van de thans gedetineerde geïntimeerden in een van de thans in gebruik zijnde strafcellen, daglicht en lucht wordt toegelaten en toegelaten wordt gehouden via de ingang dan wel de traliedeur, op straffe van een aan de geïntimeerde die het betreft, na betekening van het vonnis, te verbeuren dwangsom van NAƒ 1.000,- per overtreding;

het Land verboden om de thans gedetineerde geïntimeerden in een strafcel (cachot) op te sluiten zonder hen te horen (overeenkomstig het bepaalde in dienstorder nummer GWNA-06), op straffe van een aan de geïntimeerde die het betreft, na betekening van het vonnis, te verbeuren dwangsom van NAƒ 1.000,- per overtreding;

bepaald dat het Land, na betekening van het vonnis in eerste aanleg van 14 november 1997 aan de geïntimeerde die het aangaat een dwangsom van NAƒ 5.000,- heeft verbeurd of zal verbeuren voor iedere overtreding van het onder h van dat vonnis gegeven verbod tot toepassing van lijfstraffen;

bepaald dat het Land, na betekening van het vonnis in eerste aanleg van 14 november 1997 aan de geïntimeerde die het aangaat een dwangsom van NAƒ 500,- heeft verbeurd of zal verbeuren voor iedere overtreding van het onder g van dat vonnis gegeven verbod tot toepassing of oplegging van collectieve strafmaatregelen;

het maximum van de door het Land aan ieder van de geïntimeerden in totaal te verbeuren dwangsommen, met uitzondering van het verbod op lijfstraffen, bepaald op NAƒ 25.000,-.

1.8 Tegen het eindvonnis hebben [verzoekers] tijdig3 cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Het Land heeft een verweerschrift ingediend en beide partijen hebben nog schriftelijk toelichting gegeven.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het kader waarbinnen het cassatiemiddel dient te worden beoordeeld wordt gevormd door de regeling van de dwangsom en het (ontbreken van een) grievenstelsel in het Antilliaans procesrecht. De regeling van de dwangsom is neergelegd in de art. 491a en 491b RvNA3. De strekking van deze wetsartikelen is gelijk aan art. 611a Rv. Deze bepalingen zullen in het Ontwerp Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering4 worden uitgebreid, omdat daarin wordt voorgesteld de Nederlandse art. 611a - 611i integraal in het Antilliaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op te nemen.

2.2 Wat betreft het grievenstelsel geldt dat het Antilliaans procesrecht niet de verplichting kent om middelen aan te voeren waarop het hoger beroep is gegrond. Wordt er toch van grieven gediend, dan behoeft het hof zich niet te beperken tot een onderzoek daarvan5. De vrijheid die het hof daardoor heeft mag evenwel niet leiden tot een voor de appellant ongunstiger beslissing dan die waartegen hij is opgekomen. Het hof mag wel ambtshalve vernietigen maar dan slechts ten gunste van de appellant.6

2.3 Onderdeel 1 betoogt dat het hof in de overwegingen 2.10 en 2.11 van het eindvonnis buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden omdat het bij zijn oordeel gronden heeft betrokken die niet zijn aangevoerd en die evenmin van openbare orde zijn. Immers, het Land heeft met grief VII enkel de oplegging van een dwangsom als zodanig aangevochten en niet de hoogte of de maximering daarvan. Het stond het hof daarom niet vrij een lagere dwangsom op te leggen dan het GEA heeft gedaan. Evenmin was aan het hof ter beoordeling of en in hoeverre de bevelen a, b en c door de rechter in eerste aanleg gegeven al dan niet voldoende concreet zouden zijn om met een dwangsom te worden gesanctioneerd.

2.4 Het hof heeft in de bestreden overwegingen als volgt geoordeeld:

“2.10 Dwangsommen dienen als prikkel tot nakoming van de te waarborgen belangen. De rechter in kort geding is niet gehouden om dwangsommen op te leggen en dient alleen van dit dwangmiddel gebruik te maken indien de noodzaak daartoe aanwezig is, geen termijn dient te worden gesteld om zonder dwang uitvoering aan een vonnis te geven, de veroordeling voldoende concreet is en door de veroordeelde partij binnen een in redelijkheid te bepalen termijn kan worden nagekomen. Bij het opleggen van dwangsommen moet worden voorkomen dat deze door de hoogte, gekoppeld aan de na te komen verplichtingen, aan hun doel voorbij schieten. Een enkele overtreding kan dan leiden tot het verbeuren van een disproportioneel hoog bedrag dat in geen verhouding staat tot het te waarborgen belang. Daarvoor moet hier te lande in het bijzonder worden gewaakt aangezien de wettelijke mogelijkheid ontbreekt om verbeurde dwangsommen te matigen en de beperkende werking van de goede trouw slechts incidenteel uitkomst kan bieden.

2.11 Het voorgaande leidt ertoe dat ten aanzien van de dwangsommen gedeeltelijk anders zal worden beslist dan in eerste aanleg. De onder a (spreiding van maaltijden volgens aanbevelingen van een diëtiste), b (iedere maand combatkokers) en c (uitbreiding van bezoekerscellen) gegeven bevelen zijn onvoldoende concreet om zonder executieproblemen met een dwangsom te worden gesanctioneerd. Voor het achterwege laten van een dwangsom is temeer reden omdat de straftijd van de thans gedetineerde geïntimeerden nog lange tijd zal lopen en de gevangenis veranderingen zal ondergaan met als risico dat dwangsommen worden verbeurd in een situatie waarvoor deze thans niet zijn bedoeld. Mocht het Land in het ontbreken van dwangsommen aanleiding zien om geen uitvoering meer te geven aan de hiervoor aangegeven bevelen, dan kunnen desgevorderd alsnog concrete en goed te executeren voorzieningen, met een dwangsom, in kort geding worden getroffen. De onder d (daglicht en lucht in de strafcellen en e (matras e.d. strafcellen) gegeven bevelen en het onder f (hoorplicht strafcellen) gegeven verboden worden anders geformuleerd, zodat de dwangsom pas na betekening van dit vonnis kan ingaan. De dwangsommen worden op andere bedragen bepaald dan in eerste aanleg, zullen per overtreding worden verbeurd en worden - behoudens ten aanzien van de lijfstraffen - aan een maximum gebonden, omdat dit beter in overeenstemming is met de te waarborgen belangen en de gevolgen anders disproportioneel kunnen zijn.”

2.5 Onderdeel 1 stuit reeds af op de (hiervoor onder 2.2 genoemde) regel dat het hof niet was gebonden aan - een beperkte lezing van - de grief van het Land en bovendien is de uiteindelijke beslissing gunstiger voor appellant.

Afgezien daarvan zijn zowel de toekenning als de vaststelling van het bedrag van de dwangsom aan het beleid van de rechter overgelaten. Hij is niet gebonden aan het bedrag van de dwangsom zoals gevorderd7. Over een afwijking naar beneden in die zin dat de dwangsom op een lager bedrag wordt gesteld heeft nimmer verschil van mening bestaan. Men kan verdedigen dat in hetgeen door eiser gevorderd is een vordering tot een lager dwangsombedrag ligt besloten8. Het hof had derhalve de vrijheid zelfstandig de hoogte van de dwangsom te bepalen en mocht daarbij afwijken van de uitspraak van het GEA. Onderdeel 1 wordt daarom tevergeefs voorgesteld.

2.6 Onderdeel 2 klaagt dat de beslissing van het hof dat ten aanzien van de dwangsommen anders zal worden beslist dan in eerste aanleg, ondeugdelijk is gemotiveerd met hetgeen vervolgens onder 2.11 wordt overwogen. De overweging dat de onder a, b en c gegeven bevelen in eerste aanleg onvoldoende concreet zouden zijn om zonder executieproblemen te worden gesanctioneerd, laat zich immers niet goed rijmen met het gegeven dat het hof de beslissing in eerste aanleg heeft bevestigd voor zover het de onder a, b en c vermelde bevelen betreft.

2.7 Het uitgangspunt van dit onderdeel is onjuist. Het hof was niet gehouden de door het GEA aan de bevelen onder a, b en c verbonden dwangsommen te bevestigen omdat het de bevelen bevestigde. Zoals reeds bij de bespreking van onderdeel 1 is opgemerkt, had het hof de vrijheid zelfstandig te beslissen of een dwangsom aan een veroordeling diende te worden verbonden, en zo ja, te beslissen hoe hoog de dwangsom dan diende te zijn. De reden om aan de bevelen onder a, b en c geen dwangsom te verbinden wordt door het hof allereerst in rechtsoverweging 2.10 gegeven. Daarin omschrijft het hof het doel van de dwangsom en overweegt het hof vervolgens dat voorkomen moet worden dat dwangsommen door de hoogte, gekoppeld aan de na te komen verplichtingen, aan hun doel voorbij schieten. Een enkele overtreding mag, aldus het hof, niet leiden tot het verbeuren van een disproportioneel hoog bedrag. In rechtsoverweging 2.11 voegt het hof daaraan toe dat de straftijd van de gedetineerde geïntimeerden nog lange tijd zal lopen en de gevangenis veranderingen zal ondergaan met als risico dat dwangsommen worden verbeurd in een situatie waarvoor deze niet zijn bedoeld. Voorts noemt het hof de mogelijkheid dat desgevorderd alsnog concrete en goed te executeren voorzieningen met een dwangsom in kort geding worden getroffen. In aanmerking nemend dat de aard van het kort geding meebrengt dat er geen hoge motiveringseisen mogen worden gesteld (HR 15 december 1995, NJ 1996, 509) heeft het hof aldus voldoende gemotiveerd waarom het een dwangsom bij de bevelen a, b en c niet gepast acht.

2.8 Ook onderdeel 3, inhoudende dat de hiervoor genoemde reden van het risico van de lengte van de straftijd en de veranderingen in de gevangenis onbegrijpelijk is, stuit op het voorgaande af.

2.9 Onderdeel 4 klaagt dat het hof met rechtsoverweging 2.12 buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Volgens het onderdeel heeft het hof daarbij (ook) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover tot uitdrukking is gebracht het oordeel dat: “…om van overtreding van de aan het Land gegeven bevelen of verboden te kunnen spreken is het noodzakelijk dat het Land ten aanzien daarvan zelf een verwijt treft.” Voor de beoordeling of sprake is van overtreding van door de rechter gegeven bevelen of verboden is immers volgens het onderdeel het al of niet bestaan van verwijtbaarheid zonder (beslissende) betekenis; deze vraag kan hooguit ter beoordeling komen in het kader van de behandeling van een executiegeschil.

2.10 Het hof heeft in rechtsoverweging 2.12 overwogen:

“Voor een goed begrip van de betekenis van de dwangsommen wordt het volgende overwogen. Het Land is aansprakelijk voor de gevolgen van misdragingen van zijn ambtenaren (gevangenbewaarders, leden van het zogeheten riotteam e.a.) en kan gehouden worden om de daardoor ontstane materiële en immateriële schade te vergoeden, maar die misdragingen behoeven niet automatisch tot gevolg te hebben dat de in dit geding opgelegde dwangsommen worden verbeurd. Het gaat er immers om of het Land een eigen, met de dwangsom gesanctioneerde, rechtsverplichting om iets te doen of na te laten schendt (vgl. HR 10 juni 1955, NJ 1955, 552). Dat kan zich weliswaar uiten in gedragingen of nalatigheden van ambtenaren, maar om van overtreding van de aan het Land gegeven bevelen of verboden te kunnen spreken is het noodzakelijk dat het Land ten aanzien daarvan zelf een verwijt treft.”

2.11 [verzoekers] hebben geen belang bij deze klacht omdat deze alinea een overweging ten overvloede inhoudt.

2.12 Overigens heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het Land enig verwijt moet treffen. In het arrest van 10 juni 1955, NJ 1955, 552 (LEHR) heeft Uw Raad beslist dat een verbod niet kan worden opgelegd aan de werkgever met betrekking tot de door zijn ondergeschikte gepleegde onrechtmatige daad. Van Nispen9 geeft aan dat, alhoewel de wet daarover zwijgt, de heersende leer aanneemt dat geen dwangsom wordt verbeurd als de veroordeelde het verbod zonder schuld overtreedt.

De veroordeling als in art. 611a Rv. bedoeld, waaraan de rechter het opleggen van een dwangsom mag verbinden, veronderstelt immers het bestaan van een rechtsverplichting van de veroordeelde zèlf, waarvan de rechter de nakoming beveelt10.

Ook het hof heeft hier overwogen dat het Land een eigen rechtsverplichting (om iets te doen of na te laten) moet schenden om een dwangsom te verbeuren, waarbij het hof dan ook terecht verwijst naar bovengenoemd arrest. Daaraan doet niet af, zoals dit onderdeel betoogt, dat de orgaantheorie is verlaten, omdat die rechtsontwikkeling ziet op aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen en niet op de grondslag van het opleggen van een dwangsom. Ook al is thans de kring van personen waarvoor een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gehouden uitgebreid, onverkort is m.i. blijven bestaan de regel dat voor het opleggen van een dwangsom een eigen rechtsverplichting moet bestaan.

Ook onderdeel 4 kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

Zie tussenvonnis Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 26 mei 1998, onder 3.

Ten tijde van het eindvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van 6 oktober 1998 waren in ieder geval Damon en Jaminaka inmiddels uit de Koraal Specht gevangenis ontslagen (zie r.o. 2.2).

2 De cassatietermijn tegen vonnissen in kort geding bedraagt 45 dagen (art. 4 Cassatieregeling in verbinding met art. 235 en 264 NARv).

3 Zie voor de tekst van deze artikelen Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 611a-611i, aant. 3.

4 Staten van de Nederlandse Antillen, 1998-1999, nr. 2.

5 HR 30 december 1977, NJ 1979, 116

6 Zie W.D.H. Asser, Een civiele en flexibele procesorde onder de zon, WPNR 99/6356, blz. 34 en de daar in noot 42 genoemde jurisprudentie. Zie ook M.M.M. Tillema en R.P.J.L. Tjittes, Hoger beroep en cassatie in Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken, TAR-Justicia 1993, nr. 2, blz. 90.

7 HR 4 oktober 1957, NJ 1957, 626 en BenGH 17 december 1992, NJ 1993, 545 (HJS).

8 Aldus Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 611a, aant. 6.

9 C.J.J.C. van Nispen, Het rechterlijk verbod en bevel, nr. 258

10 Asser-Hartkamp 4-III nrs. 258 en 118a; Hugenholtz/Heemskerk, blz. 318 (noot 70)