Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2001, AB3239, 00286/00

Parket bij de Hoge Raad, 23-10-2001, AB3239, 00286/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 oktober 2001
Datum publicatie
23 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB3239
Formele relaties
Zaaknummer
00286/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 427, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 432

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00286/00

Mr. Machielse

Zitting: 19 juni 2001

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 8 november 1999 is verzoeker door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld ter zake van 1. "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerstwet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994". Aan verzoeker is daarbij een geldboete opgelegd van tweeduizend gulden, subsidiair 35 dagen hechtenis, met een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden.

2. Door of namens verzoeker zijn geen middelen van cassatie voorgesteld.

3. Ambtshalve bespreek ik de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie.

3.1. Blijkens de akte van uitreiking van de appeldagvaarding om te verschijnen ter zitting van het hof van 25 oktober 1999, is deze rechtsgeldig op 6 september 1999 uitgereikt aan een huisgenoot, te weten de moeder van verzoeker, die zich op het - gelet op de daaraan gehechte uitdraai van het GBA - woonadres van verzoeker bevond. Blijkens het proces-verbaal van het hof van 25 oktober 1999 is verzoeker aldaar niet verschenen en is vervolgens verstek tegen hem verleend, waarna uiteindelijk de voorzitter het onderzoek ter zitting heeft gesloten. Blijkens dat proces-verbaal heeft de voorzitter toen tevens medegedeeld dat "volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 8 november 1999 te 14.00 uur".

3.2. Bij de stukken bevindt zich voorts een door de griffier van het bovenstaande hof opgemaakte akte cassatie, blijkens welke verzoeker op "25 oktober 1999" - gelet op het onder 1. weergegevene derhalve te vroeg - beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van de hiervoor vermelde op de akte met de hand geschreven datum. Bijzonder aspect aan deze akte is voorts dat, hoewel klaarblijkelijk de griffier de hierna genoemde datum heeft gepoogd onzichtbaar te maken met witte correctievloeistof, de klaarblijkelijk eerstvermelde onderliggende datum waarop het hof arrest zou hebben gewezen nog steeds betrekkelijk goed zichtbaar is; die onderliggende eveneens handgeschreven datum van "arrest" is "25-10-99" en dat is klaarblijkelijk de eerstvermelde datum op de akte geweest. Deze datum is kennelijk ten gevolge van een kennelijke vergissing opgenomen en nadien door de griffier van het hof gewijzigd en correct verbeterd in "08-11-'99".

3.3. Reconstruerend rijst dus het volgende beeld. Verzoeker is op de hoogte geraakt van de datum van de behandeling van zijn zaak bij het hof. Hij heeft die behandeling ter zitting niet bijgewoond, maar wel op gelijke datum beroep in cassatie ingesteld. Klaarblijkelijk verkeerde verzoeker in de - onjuiste - veronderstelling dat het hof op gelijke datum arrest zou hebben gewezen, gelijk de politierechter in de rechtbank in eerste aanleg in deze zaak heeft gedaan. In dat licht zal verzoeker bij het instellen van het rechtsmiddel tegenover de griffier de datum van arrest van 25 oktober 1999 hebben genoemd, die de griffier ook aanvankelijk als datum arrest heeft vermeld op de akte. De griffier en/of verzoeker moet(en) evenwel vervolgens op de hoogte zijn geraakt van de kennelijke vergissing op dit punt, waarna de desbetreffende datum is gewijzigd in 8 november 1999. Resteert de vraag of één en ander op grond van de huidige jurisprudentie van Uw Raad in de risicosfeer van verzoeker is gelegen.

3.4. De hoofdregel bij een te vroeg ingesteld rechtsmiddel was volgens vaste inmiddels evenwel al wat oudere rechtspraak dat dit tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep of beroep in cassatie leidt. Zulks - nu enkel toespitsend op een beroep in cassatie - omdat met de bewoordingen van de artt. 427 lid 1 en 432 Sv en de inhoud van art. 430 Sv niet verenigbaar was dat een vóór de einduitspraak ingesteld beroep in cassatie ontvankelijk zou zijn.(1) Deze regel geldt ook nu nog indien de griffier blijkens de door hem opgemaakte akte aan de verdachte heeft medegedeeld dat door die verdachte eerst later (cassatie)beroep kan worden ingesteld.(2)

Uitzonderingen op de ontvankelijkheid van een te vroeg ingediend rechtsmiddel zijn evenwel de laatste jaren in de jurisprudentie eveneens bespeurbaar. Zo heeft Uw Raad een beklaagde die te vroeg cassatieberoep heeft ingesteld, op 21 april 1992, tegen een beschikking van 15 april 1992 toch ontvankelijk verklaard in dat beroep nu uit de cassatie-akte niet bleek dat de verdachte er ter griffie van in kennis was gesteld dat er op 21 april 1992 nog geen beschikking op zijn inleidend verzoekschrift was gegeven, zodat het er in cassatie voor moest worden gehouden dat die mededeling niet was gedaan.(3) Ook een te vroeg ingesteld beroep bij de officier van justitie tegen een beschikking in een zogenoemde Mulderzaak achtte Uw Raad toch ontvankelijk. Dit met de volgende redenering. In beginsel kan een beroep pas worden ingesteld nadat de beschikking is gegeven. In dat specifieke geval was echter een kennisgeving van die beschikking daaraan voorafgegaan, zodat de inhoud van die beschikking al kenbaar was voordat de inhoud van de beschikking was gegeven, terwijl het parket er in dat geval niet op had gewezen dat het beroep pas later kon worden ingesteld. De niet-ontvankelijkverklaring door de officier van justitie achtte Uw Raad derhalve in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.(4) Een te vroeg ingediend rechtsmiddel, waarbij na het desbetreffende eindvonnis nog een brief van de verdachte op het parket was binnengekomen waaruit zijn wens tot het instellen van een rechtsmiddel kon volgen, achtte Uw Raad eveneens verschoonbaar.(5)

3.5. In de hiervoor bedoelde jurisprudentie valt mijns inziens - voorzover thans van belang - de volgende lijn te ontwaren. Bij een te vroeg ingesteld cassatieberoep was de verdachte in het verleden in beginsel niet-ontvankelijk in dat beroep. De gedachte hierachter was plausibel. De verdachte is immers op niet-inhoudelijke gronden in beroep gegaan, en wel tegen de inhoud van een beslissing waarvan hij op dat moment nog in het geheel niet op de hoogte kan zijn. Trendbreuk in deze jurisprudentie leverde Uw in HR DD 93.173 gepubliceerde arrest op. Dit mogelijk mede geïnspireerd door de noot van Van Veen na HR NJ 1982, 156. In deze noot zet Van Veen op heldere wijze uiteen dat het oude in het WvSv neergelegde standpunt om niet-ontvankelijkheid te verbinden aan strafvorderlijke termijnen die wegens een te vroeg ingesteld rechtsmiddel niet in acht zijn genomen - te weten "orde en regelmaat" - inmiddels is verloren gegaan op grond van de ontwikkeling in de praktijk om vonnissen en arresten niet meer meteen uit te werken. In HR DD 93.173 dicht Uw Raad vervolgens en mijns inziens voor de eerste maal een belangrijke taak toe aan de griffier die de akte opmaakt. Deze wordt impliciet verondersteld op de hoogte te zijn van de omstandigheid dat nog geen uitspraak is gewezen. Gelet daarop, dient deze degene die dat beroep in wenst te stellen erop te wijzen dat zulks te vroeg geschiedt aangezien handhaving van dat beroep tot niet-ontvankelijkheid in dat beroep zal leiden. Wanneer niet blijkt, bijvoorbeeld door een daarop betrekking hebbende mededeling op de akte of via een daaraan gehechte brief van de griffier, dat degene die het rechtsmiddel aanwendt ter griffie op één en ander is gewezen, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dat niet is gebeurd, is diegene op die grond toch ontvankelijk in het cassatieberoep. Hetzelfde geldt wanneer uit stukken van een latere datum dan die van de bestreden uitspraak kan worden opgemaakt dat een verdachte het te vroeg ingestelde rechtsmiddel wenst te handhaven. Dit kan volgen uit een brief van de verdachte, maar ik neem aan bijvoorbeeld ook uit het doen indienen van middelen van cassatie. Wanneer evenwel degene die dat beroep te vroeg wenst in te stellen dat - ondanks een dergelijke mededeling van de griffier - desalniettemin en dus tegen beter weten in wenst te handhaven, zal deze op die grond daarin wederom niet-ontvankelijk worden verklaard door Uw Raad. Deze kleine wandeling door de relevante jurisprudentie brengt mij in de onderhavige situatie tot het volgende.

3.6. Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven en nu in casu niet blijkt uit de desbetreffende cassatieakte of uit een ander geschrift van de griffier dat verzoeker er ter griffie van in kennis is gesteld dat er op 25 oktober 1999 jegens hem nog geen arrest was gewezen door het hof, moet het er in cassatie voor worden gehouden dat dat niet is gebeurd. Onder deze omstandigheden acht ik verzoeker ontvankelijk in zijn cassatieberoep.

3.7. Ambtshalve heb ik geen gronden tot cassatie aangetroffen. Derhalve concludeer ik tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 Zie bijvoorbeeld HR DD 83.212 en 84.480.

2 Zie HR NJ 1982, 156 m.nt. Th.W.v.V.

3 DD 93.173.

4 HR DD 94.370.

5 HR DD 91.034.