Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2001, AB3325, 00344/01 U

Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2001, AB3325, 00344/01 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juli 2001
Datum publicatie
22 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AB3325
Formele relaties
Zaaknummer
00344/01 U

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Fokkens

Nr. 344/01/U

Zitting 5 juni 2001

Conclusie inzake:

[De opgeëiste persoon]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij uitspraak van 2 januari 2001 heeft de rechtbank te Haarlem de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar verklaard ter fine van vervolging wegens de feiten zoals die zijn omschreven onder 1, 2 en 3 in de vervangende aanklacht afgegeven door de Grand Jury van de United States District Court Eastern District te New York gedateerd 24 augustus 2000.

2. Namens [de opgeëiste persoon] heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Deze zaak hangt samen met die tegen [betrokkene B] welke is ingeschreven onder nummer 343/01/U en waarin ik heden eveneens conclusie neem.

4. Het eerste middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de stukken genoegzaam zijn.

5. Ter zitting is aangevoerd dat gelet op het bepaalde in art. 9, tweede lid, Uitleveringsverdrag Nederland en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Uitleveringsverdrag), de bepalingen hadden moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat de VS rechtsmacht heeft.

6. Art. 9, tweede lid aanhef en onder e, Uitleveringsverdrag luidt als volgt:

Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd:

()

e. de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd.

7. Bij tussenbeslissing van 16 oktober 2000 heeft de rechtbank in de onderhavige zaak het onderzoek heropend teneinde de stukken aan te vullen met het oog op het beantwoorden van de vraag op welke bepalingen de verzoekende Staat zijn rechtsmacht grondt ten aanzien van de feiten voor zover deze buiten de VS zijn gepleegd.

8. Vervolgens is een aanvullende verklaring ontvangen ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek, ondertekend door [betrokkene A] en gedateerd 17 november 2000. In deze aanvullende verklaring staat onder 3 het volgende:

The basis of the United States' jurisdiction to prosecute the criminal activities of, in, and affecting the United States and specifically, the Eastern District of New York, are both defendants' criminal communications to New York, the defendant [betrokkene B]s physical presence in order to conduct criminal activities in New York, and both defendants' agreement and participation in sending two shipments of "ecstasy" to the Eastern District of New York.

9. In deze verklaring zet [betrokkene A] uiteen dat de Verenigde Staten rechtsmacht ten aanzien van een strafbaar feit heeft indien een gedeelte van dat feit in de Verenigde Staten wordt gerealiseerd, zoals hier ten aanzien van alle feiten het geval zou zijn. Rechtsmacht wordt bepaald door de plaats van het feit, niet door de persoonlijke aanwezigheid van de verdachte, aldus [betrokkene A] onder 8. [Betrokkene A] zet met andere woorden uiteen dat de rechtsmacht in dergelijke gevallen berust op het territorialiteitsbeginsel.

In dat verband wijst hij ten overvloede nog op het "principle" dat een "aider and abettor" (vrij vertaald: medeplichtige) kan worden vervolgd in het district waar de "principal" (eveneens vrij vertaald als: pleger) het strafbare feit heeft begaan ongeacht of laatstgenoemde fysiek aanwezig was in dat district.

10. Met betrekking tot de genoegzaamheid van de stukken voor wat betreft de wetsbepalingen die betrekking hebben op de rechtsmacht van de VS, heeft de rechtbank het volgende overwogen:

Naar aanleiding van de vraag van de rechtbank, uitgesproken bij tussenbeslissing van 16 oktober 2000, naar de rechtsmacht van de verzoekende staat met betrekking tot feiten voor zover deze buiten de Verenigde Staten van Amerika zijn gepleegd, is de bovenvermelde aanvullende verklaring ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek d.d. 17 november 2000 ontvangen.

Met de raadsman constateert de rechtbank dat in dit stuk geen wettelijke bepalingen zijn vermeld, doch uitsluitend gesproken wordt over de op dat punt in de Verenigde Staten van Amerika geldende jurisprudentie.

Gelet op de inhoud van deze aanvullende verklaring en mede gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 3 onder a van het tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika gesloten Uitleveringsverdrag komt de rechtbank tot het oordeel dat de stukken op dit punt genoegzaam zijn.

11. Art. 2, derde lid onder a, Uitleveringsverdrag, luidt voor zover hier van belang is als volgt:

Uitlevering wordt toegestaan voor feiten die tot uitlevering kunnen leiden en die zijn gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende Staat indien:

a. de rechters van de aangezochte Staat in gelijksoortige omstandigheden bevoegd zouden zijn daarover rechtsmacht uit te oefenen ()

12. Uitgangspunt van art. 2, derde lid aanhef, in samenhang met art. 9, tweede lid aanhef en onder e, Uitleveringsverdrag lijkt te zijn dat de verzoekende Staat uitlevering vraagt voor feiten waarover het rechtsmacht toekomt op basis van het territorialiteitsbeginsel. Uitzondering is het geval waarin uitlevering wordt verzocht voor feiten die op een ander aanknopingspunt worden gebaseerd. Alleen voor dergelijke uitzonderlijke gevallen bevat het verdrag bijzondere voorschriften betreffende de vereiste dubbele jurisdictie (Kamerstukken II 1981-1982, 17 122 (R1193), nr. 1, blz. 4).

13. In de onderhavige zaak is dat echter niet aan de orde. Uit de aanvullende verklaring gedateerd 17 november 2000 is namelijk op te maken dat de strafbare feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht ten dele op territoir van de VS zijn begaan. Derhalve claimt de VS hier rechtsmacht uit hoofde van het territorialiteitsbeginsel, op basis van "objective territoriality" zoals dat wel wordt aangeduid (C.L. Blakesley, 'Extraterritorial Jurisdiction', in M.C. Bassiouni (ed.), International Criminal Law, 2e druk 1999, blz. 33 e.v. op blz. 50 e.v.; H.D. Wolswijk, Locus delicti en rechtsmacht, diss. Utrecht 1998, blz. 41-56; G. Gilbert, Aspects of Extradition Law, Dordrecht-Boston 1991, blz. 40-43).

14. In een vergelijkbaar geval zou Nederland eveneens rechtsmacht ontlenen aan het territorialiteitsbeginsel, zoals blijkt uit HR 13 april 1999, NJ 1999, 538 waarin Uw Raad onder meer overwoog (rov. 4.3.):

Voor zover de bewezenverklaarde gedragingen behalve in Nederland ook in het buitenland zijn verricht geldt het volgende. Ingevolge art. 2 is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar het strafbaar feit is gepleegd is, op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden".

15. In gelijk zin HR 30 september 1997, NJ 1998, 117 rov. 5.5. dat overigens betrekking heeft op een omgekeerd geval als waarop de onderhavige zaak betrekking heeft, namelijk vervolging in Nederland nadat de betrokkene aan Nederland was uitgeleverd.

16. Dit betekent dat geen sprake is van het buiten het grondgebied van de verzoekende Staat gepleegd zijn van de feiten als bedoeld in art. 9, tweede lid aanhef en onder e, Uitleveringsverdrag.

17. De rechtbank heeft het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn, terecht verworpen, wat er ook zij van de daaraan gegeven motivering. Het middel faalt.

18. Het tweede middel behelst de klacht dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek heeft afgewezen.

19. Ter zitting heeft de raadsman van [de opgeëiste persoon] verzocht de behandeling aan te houden teneinde de stukken aan te vullen met stukken die betrekking hebben op de infiltratie en de undercoveroperatie. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en daartoe als volgt overwogen:

Het behoort echter niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet beslissen te oordelen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek c.q. van het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal. Daaraan doet niet af dat in casu in het kader van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek, door de Nederlandse bevoegde autoriteiten medewerking aan het opsporingsonderzoek is verleend.

Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door de raadsman dusdanig gegevens naar voren zouden zijn gebracht dat zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht.

In de onderhavige zaak is gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico. Het verzoek om aanhouding tot aanvulling van stukken en om getuigen te doen horen, wordt mitsdien afgewezen.

20. Het bezwaar dat in het middel tegen deze afwijzing naar wordt gebracht is, dat hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht wel degelijk aanwijzingen bevat dat mogelijk een ernstige inbreuk op enig de opgeëiste persoon ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht heeft plaatsgevonden, te weten dat hij door het optreden van de DEA tot andere handelingen is gebracht, dan waar zijn opzet reeds op was gericht.

21. Het middel kan niet slagen. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat het verweer - dat Amerikaanse (opsporings)ambtenaren op Nederlands grondgebied hebben geopereerd en dat het "meer dan waarschijnlijk is" dat [de opgeëiste persoon] daarbij actief is uitgelokt - moet worden gevoerd in de procedure in de USA (HR 16 mei 1995, DD 95.344; HR 14 mei 1985, NJ 1986, 11 m.nt. GEM rov. 5.2.). In geval een beroep wordt gedaan op schending van art. 6 EVRM, kan de uitleveringsrechter de gevraagde uitlevering slechts ontoelaatbaar verklaren indien vaststaat dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een niet meer af te wenden flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de op Nederland rustende verplichting dat recht te garanderen aan uitlevering in de weg zou staan (HR 9 april 1991, NJ 1991, 696 rov. 5.2.). Het oordeel dat hetgeen is aangevoerd niet zodanig is dat dit een dergelijke onherstelbare flagrante schending kan opleveren - er is bijvoorbeeld niets aangevoerd over de mogelijkheid dat een dergelijk verweer in de USA zal worden gehonoreerd - geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

22. Het derde middel klaagt over het verzuim van de rechtbank te beslissen op een verzoek de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden.

23. Ter zitting heeft de raadsman van [de opgeëiste persoon] verzocht de behandeling aan te houden teneinde de officier van justitie in staat te stellen informatie te verschaffen over de mogelijke vervolging van [de opgeëiste persoon] in Nederland ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd.

24. Op dit verzoek heeft de rechtbank niet beslist. Dit verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. De vraag of de gevraagde uitlevering plaats zal vinden indien in Nederland een vervolging gaande is ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd (art. 9, eerste lid aanhef en onder a, Uitleveringswet; art. 5 Uitleveringsverdrag), staat namelijk niet ter beoordeling van de rechter die over de uitlevering oordeelt, maar komt toe aan de Minister van justitie (HR 8 juni 1993, DD. 93.468; HR 23 juli 1984, NJ 1985, 157 rov. 4.3. en 4.4.)

25. Het middel kan niet slagen.

26. Ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,