Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-09-2001, AD3530, 00227/01

Parket bij de Hoge Raad, 18-09-2001, AD3530, 00227/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 september 2001
Datum publicatie
18 september 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AD3530
Formele relaties
Zaaknummer
00227/01

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr. Fokkens

Nr. 227/01

Zitting 5 juni 2001

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens doodslag en het onttrekken van een minderjarige aan het wettig daarover gestelde gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf.

2. Nadat verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken, heeft het Hof bewezen verklaard dat verdachte het dertien maanden oude meisje [het slachtoffer] uit haar woning heeft gehaald en (vervolgens) het meisje opzettelijk van het leven heeft beroofd door haar in of nabij een slootje te leggen (dat zich achter die woning bevond) waarna [het slachtoffer] in dat slootje is verdronken.

3. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, vijf middelen van cassatie voorgesteld.

4. Alvorens de middelen te bespreken, die alle betrekking hebben op de motivering van de bewezenverklaring, geef ik een samenvatting van de bewijsvoering zoals deze door het Hof in de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen is weergegeven.

5. In de avond van 20 september 1999 heeft de dader de woning betreden nadat de [ouders] deze hadden verlaten om, naar de dader bekend moet zijn geweest, zoals gebruikelijk tussen half tien en tien uur, hun hond uit te laten. In de daaraan voorafgegane weken had verdachte bij verschillende personen naar het tijdstip van deze routine geïnformeerd. Verdachte heeft daarbij nog haar verbazing erover uitgesproken dat de achterdeur tijdens deze wandeling niet werd afgesloten.

Nadat de dader het huis was binnengegaan, heeft deze op de eerste verdieping [het slachtoffer] uit haar bed gehaald terwijl de beide andere kinderen in een andere kamer in hun bed lagen te slapen. De dader moet bekend zijn geweest met de situatie in de woning (verdachte was dat) en doelgericht tewerk zijn gegaan, gezien de korte tijdspanne waarin het misdrijf is gepleegd en omdat later niets in de woning erop wees dat het huis was doorzocht. Bij thuiskomst is de vader naar boven gegaan waar hij constateerde dat [het slachtoffer] niet in het bed lag waarin hij haar ruim een uur tevoren in een trappelzak had gelegd.

Na [het slachtoffer] uit haar bed te hebben gehaald, is de dader naar een achter de woning gelegen pad waarlangs een sloot loopt gegaan en heeft de dader het kind in de sloot gelegd (of op het steil aflopende talud waarna het kind in de sloot is terechtgekomen), waardoor het kind is verdronken. Een getuige heeft omstreeks die tijd en kort voor de ouders weer bij de woning aankwamen een vrouw zien lopen die, gezien de richting waarin zij liep, moet zijn gekomen uit het steegje dat toegang gaf tot de rij huizen waarvan de woning van [het slachtoffer] er één was en tot het achter die huizen gelegen pad, waar het kind in de sloot lag. Die vrouw moet volgens het hof de dader zijn, omdat die steeg de enige uitweg is van genoemd pad.

De volgende ochtend heeft verdachte, nadat ze rond half negen op haar werk was gearriveerd, aan drie personen in haar naaste omgeving (aan haar moeder, broer en schoonzuster) verteld dat [het slachtoffer], die deze drie personen kenden als het kind van de vriendin van verdachte, dood was gevonden. Korte tijd later heeft verdachte de vader van [het slachtoffer] gebeld om te vragen of [het slachtoffer] al terug was. De vader vertelde haar dat [het slachtoffer] dood was. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat verdachte, vóórdat ze met [de vader] sprak, al op de hoogte was van [slachtoffers] dood en dat zij dat alleen heeft kunnen weten indien zij de hand in haar dood heeft gehad.

Verdachte heeft ontkend [het slachtoffer] te hebben gedood en daarbij aangevoerd dat het onmogelijk was om rond kwart voor tien in Appelscha te zijn en [het slachtoffer] te doden en vervolgens om negen minuten over tien weer thuis te zijn en te telefoneren met haar vriendin. Uit tijdreconstructies heeft het Hof afgeleid dat het, afhankelijk van de gekozen route, ongeveer vijftien tot twintig minuten duurt om van het huis waar [het slachtoffer] sliep naar de woning van verdachte in Waskemeer te gaan en dat het voor verdachte dus niet onmogelijk is geweest om omstreeks kwart voor tien in Appelscha te zijn en negen over tien vanuit haar huis in Waskemeer te bellen.

Bovendien is aangevoerd dat verdachte die avond rond kwart voor tien thuis moet zijn geweest omdat haar vader haar toen voor het raam heeft zien staan terwijl ze naar haar man zwaaide. Het hof heeft dit alibi ongeloofwaardig geacht omdat verdachte en haar vader hiermee pas enkele dagen na haar aanhouding zijn gekomen.

6. Dan kom ik nu tot de bespreking van de middelen.

7. Het eerste middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet het bewezenverklaarde opzet op de dood van het slachtoffertje kan volgen. De bewijsmiddelen zouden bijvoorbeeld niet uitsluiten dat het kind na de onttrekking uit de ouderlijke woning in de buurt van de sloot is gelegd en per ongeluk later in de sloot terecht is gekomen

8. Het middel miskent dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte uit eigen wetenschap wist dat [het slachtoffer] dood was, nog vóórdat dit haar was verteld door de vader van [het slachtoffer]. Dit kan niet anders betekenen dan dat verdachte wist dat wat zij die avond daarvoor met [het slachtoffer] had gedaan, noodzakelijkerwijs tot de dood van het kind zou leiden. Verdachte moet hebben geweten dat [het slachtoffer] verdronken was dan wel zou verdrinken toen ze het kind in of naast de sloot achterliet. In de bewijsmiddelen ligt derhalve het vereiste opzet besloten.

9. Het middel faalt.

10. Het tweede middel klaagt dat de bewijsvoering de bewezenverklaring niet kan dragen. Volgens het middel maakt het Hof in de bewijsoverwegingen te grote sprongen. Wat het Hof daarin vaststelt volgt niet zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.

11. Ook dit middel kan niet slagen. Aan de bewijsconstructie wordt niet de eis gesteld dat daaruit slechts één exclusieve gang van zaken naar voren kan komen - te weten de bewezenverklaring - welke geen ruimte laat voor alternatieven. Het gaat erom of het Hof de in de bewijsoverwegingen weergegeven conclusies kon trekken op basis van de gebezigde bewijsmiddelen. Die vraag kan slechts bevestigend worden beantwoord. Zoals uit het middel en de toelichting bij alle klachten naar voren komt, zijn de weersproken conclusies niet onbegrijpelijk in die zin dat zij niet juist kunnen zijn, maar volgt de getrokken conclusie niet altijd dwingend uit hetgeen in de bewijsmiddelen is vastgesteld. De klachten hierover in het middel miskennen dat in cassatie niet kan worden beoordeeld of een bepaalde uit vastgestelde feiten getrokken conclusie over hetgeen heeft plaatsgevonden juist is, maar - zoals gezegd - slechts of die conclusie onbegrijpelijk is. Dat laatste is niet het geval waardoor de klachten over de door het hof getrokken conclusies alle falen. Daarmee resteren nog twee sub-klachten voor afzonderlijke bespreking.

12. De eerste luidt dat de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent het niet aangetroffen zijn van sporen die erop duiden dat in de woning andere handelingen zijn verricht dan die welke in directe relatie staan tot het uit de woning wegnemen van [het slachtoffer], zoals het Hof in de eerste bewijsoverweging heeft overwogen. Dat is juist, maar betekent niet dat de bewijsmotivering niet aan de wettelijke eisen beantwoordt. Het Hof mocht in de bewijsvoering de omstandigheid betrekken dat het Hof bij de kennisneming van het verzamelde bewijsmateriaal niets heeft aangetroffen, dat melding maakte van sporen die wezen op het betreden van de woning met enig ander doel - bijvoorbeeld het wegnemen van geld of goederen - dan hetgeen is geschied, te weten het uit de woning wegnemen van [het slachtoffer]. Die constatering behoeft niet uit een bewijsmiddel te blijken.

13. De tweede subklacht die ik afzonderlijk vermeld, betreft de overweging van het Hof dat verdachte voordat zij van de vader van [het slachtoffer] had vernomen dat zij dood was, met anderen over de dood van [het slachtoffer] heeft gesproken. Volgens het middel is het nog maar de vraag of die gesprekken hebben plaatsgevonden voordat verdachte met de vader van [het slachtoffer] heeft gebeld. Ook hier geldt dat het Hof uit de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten heeft kunnen afleiden dat die gesprekken daarvoor moeten hebben plaatsgevonden en dat dit niet onbegrijpelijk oordeel in cassatie verder niet op zijn juistheid kan worden getoetst.

14. Het middel faalt.

15. Het derde middel behelst de klacht dat bepaalde onderdelen van de gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor hetgeen is bewezen verklaard. Ook hierover kan ik kort zijn. In de toelichting op de verschillende onderdelen van het middel wordt telkens aangegeven dat de gewraakte (onderdelen van de) bewijsmiddelen redengevend zijn voor de door het Hof gegeven bewijsvoering. Wat wordt bestreden is in wezen dat het Hof de bewijsvoering heeft opgebouwd uit aanwijzingen, maar dat maakt de bewijsmotivering niet ondeugdelijk:

16. Het middel faalt.

17. Het vierde middel behelst de klacht dat het alibi van verdachte onvoldoende is weerlegd. Het alibi van verdachte berustte hoofdzakelijk op twee pijlers: (1) haar vader zou haar de bewuste avond omstreeks kwart voor tien in Waskemeer voor het raam hebben zien staan terwijl ze naar haar man zwaaide; en (2) verdachte kan die avond niet op het bewuste tijdstip in Waskemeer zijn geweest omdat zij om 22.09 uur in Appelscha telefoneerde.

18. Het hof heeft uiteengezet waarom het de verklaringen van verdachte en haar vader niet geloofwaardig achtte voor wat betreft het voor het raam zien en zwaaien.

Tevens heeft het hof met behulp van de gemaakte tijdsreconstructie Waskemeer-Appelscha, aangegeven dat het voor verdachte niet onmogelijk was dat zij om 22.09 uur in Waskemeer telefoneert en eerder die avond omstreeks 21.45 uur in Appelscha was.

19. Aldus heeft het hof meer dan afdoende het verweer verworpen dat is gebaseerd op de door verdachte en haar raadslieden aangevoerde alternatieve gang van zaken (HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 238 m.nt. Sch rov. 3.5.-3.7.).

20. Het middel faalt.

21. Het vijfde middel klaagt over het denatureren van twee verklaringen zoals die zijn opgenomen in bewijsmiddel 23 respectievelijk bewijsmiddel 9.

22. In het eerstgenoemde bewijsmiddel is de volgende verklaring opgenomen van [betrokkene A]:

Van [verdachte] hoorde ik toen dat de baby van [betrokkene B] overleden was.

23. Deze verklaring wordt in de toelichting op het middel vergeleken met de verklaringen van [betrokkene A] zoals die zijn opgenomen in processen-verbaal van verhoren welke zijn afgenomen op 24 en 25 september 1999. Daarin merkt [betrokkene A] niet alleen op dat de baby was overleden maar ook dat de baby van [betrokkene B] was gevonden.

Als ik de steller van het middel goed begrijp, zou de verklaring dat de baby was gevonden betekenen dat verdachte reeds van een derde moet hebben gehoord dat de baby ook was gevonden. Verdachte zou wel als dader hebben kunnen weten dat de baby dood was, maar niet dat deze reeds was gevonden.

24. Van denaturering is hier geen sprake. De verklaring zoals die in het proces-verbaal is weergegeven bevat twee mededelingen: [verdachte] heeft mij verteld dat de baby dood was en heeft verteld dat de baby was gevonden. Door uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene A] de tweede mededeling weg te laten, wordt de strekking van de eerste mededeling niet veranderd en dat is voor denaturerung een vereiste. (G. Knigge, 'Onrechtmatig verkregen bewijs en overtuigende kracht van bewijsmiddelen', in Leerstukken van Strafprocesrecht, vierde druk 1998, blz. 153 e.v. op blz. 155). Dit onderdeel van het middel faalt.

25. Onder 9 is een verklaring tot bewijs gebezigd die is afgelegd door [betrokkene C]. Daarin verklaart hij onder meer dat hij de avond van de dood van [het slachtoffer], een vrouw heeft zien lopen uit de richting van de steeg die de woning van [het slachtoffer] ontsloot. Het hof zou deze verklaring hebben gedenatureerd door de omschrijving van de vrouw die [betrokkene C] zegt te hebben gezien, buiten beschouwing te laten. Die omschrijving zou niet passen bij verdachte.

26. Ook hier geldt dat van denaturering geen sprake is. Het hof kon oordelen dat de verklaring van [betrokkene C] betrouwbaar is voor zover hij verklaart dat hij een vrouw uit de richting van de steeg heeft zien komen. Dat deel van de verklaring verandert niet van betekenis doordat het Hof zijn beschrijving van die vrouw terzijde laat. In dit verband merk ik nog op dat het impliciete oordeel van het Hof dat die vrouw verdachte kan zijn geweest, niet onbegrijpelijk is nu [betrokkene C] ter terechtzitting van de rechtbank heeft verklaard dat beide vrouwen dezelfde (moeten) zijn geweest. Deze herkenning achtte de rechtbank weliswaar onbetrouwbaar, maar dat neemt niet weg dat een dergelijke herkenning wel een aanwijzing vormt dat zij het geweest kan zijn.

27. Het middel faalt in beide onderdelen.

28. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,