Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-06-2001, ZD2794, 02909/00

Parket bij de Hoge Raad, 26-06-2001, ZD2794, 02909/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 juni 2001
Datum publicatie
20 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2794
Formele relaties
Zaaknummer
02909/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 326, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 261

Inhoudsindicatie

Grondslagverlating. Tenlastegelegd is dat de verdachte zich heeft voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een auto. Het Hof heeft bewezenverklaard dat hij zich heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van die auto. Daarmee heeft het Hof de feitelijke grondslag van de tenlastelegging wezenlijk veranderd en aldus de grondslag van de tenlastelegging verlaten.

Conclusie

Mr Jörg

Nr. 02909/00

Zitting 17 april 2001

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 26 mei 2000 vrijgesproken van de hem bij inleidende dagvaarding onder 5. primair, 7. primair en 8. primair tenlastegelegde feiten en ter zake van een tweetal gekwalificeerde diefstallen, twee gevallen van oplichting, twee gevallen van opzetheling en een poging tot doodslag veroordeeld tot 33 maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de benadeelde partij [betrokkene C] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de vorderingen van de benadeelde partijen Automobielbedrijf [D], [betrokkene E] en [betrokkene A] toegewezen tot een bedrag van respectievelijk ƒ 120,-, ƒ 500,- en ƒ 10.250,-. Naast de toewijzing van de vorderingen heeft het hof als alternatieve verplichting de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Namens verzoeker heeft mr A. van Waarden, advocaat te Haarlem, bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep richt zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraken.

Van de benadeelde partij [betrokkene E] is een geschrift ingekomen dat evenwel geen cassatiemiddel bevat, zodat Uw Raad daarop geen acht kan slaan.

3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het verzoek tot het horen van de tipgever op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.

4. Bij fax van maandag 8 mei 2000 heeft de raadsman aan de advocaat-generaal verzocht om voor de terechtzitting van het hof van vrijdag 12 mei 2000 de tipgever (in de fax nog aangeduid als anonieme getuige, NJ) die de politie zou hebben verteld dat verzoeker als bestuurder was opgetreden van een Honda gekentekend [DD-DD-00] als getuige op te roepen. Aan dit verzoek is geen gevolg gegeven.

5. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman het verzoek de tipgever als getuige te horen als volgt toegelicht:

"Voorts deelt hij mede dat hij wil kunnen controleren of de verdenking tegen verdachte op rechtmatige wijze tot stand is gekomen, immers is verdachte volgens verbalisant Hoekstra bij de politie Haarlem in beeld gekomen naar aanleiding van de anonieme tip.(...)

[P]as op 24 maart 1999 [is] contact tot stand gekomen tussen de politie Haarlem en de politie Apeldoorn. Het proces-verbaal van de politie Haarlem wekt de indruk dat de opsporingsambtenaren door de tipgever op het spoor van verdachte zijn gezet. Dat moet door de verdediging gecontroleerd kunnen worden, met name omdat het van algemene bekendheid is dat de politie met CID-informatie werkt, en het is niet denkbeeldig dat daarvan in de onderhavige zaak ook sprake is."

6. Het hof heeft dit verzoek afgewezen omdat:

"[O]nvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van C. Hoekstra (doorgenummerde bladzijden 00-20). Bovendien is hetgeen door de tipgever is verklaard niet redengevend voor de later jegens verzoeker gerezen verdenking. Naar het oordeel van het hof wordt de verdachte door het achterwege blijven van oproeping van de tipgever niet in zijn verdediging geschaad."

7. Door te overwegen dat verzoeker door het achterwege blijven van de oproeping van de tipgever niet in zijn verdediging wordt geschaad heeft het hof de ingevolge art. 288, eerste lid aanhef en onder c, Sv juiste maatstaf aangelegd. De wijze waarop het hof deze maatstaf heeft toegepast geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verzoeker niet is vervolgd ter zake van enig strafbaar feit verband houdende met voornoemde Honda, het hof de verklaring van de tipgever niet tot het bewijs heeft gebezigd en het hof in hoger beroep had te oordelen over strafbare feiten die verzoeker voornamelijk in 1999 zou hebben begaan,(1) terwijl de tipgever op of omstreeks 17 maart 1998 met de politie heeft gesproken.

8. Het middel faalt derhalve.

9. Het tweede middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker en zijn metgezel de in de bewezenverklaring van feit 2 primair genoemde auto hebben weggenomen en dat dit wegnemen met behulp van een valse sleutel is geschied, terwijl evenmin vaststaat dat de auto waarin verzoeker op 25 april 1999 is gezien de auto is die op 6 april 1999 was gestolen.

10. Ten laste van verzoeker is onder 2 primair bewezenverklaard dat:

"hij op 6 april 1999 te Heerenveen, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (merk BMW, kenteken [EE-EE-00], waarde Hfl. 75.000,-), toebehorende aan [F] B.V., waarbij de verdachte en zijn mededader het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel."

11. Het hof heeft blijkens de onder 3 t/m 6 gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoeker en [betrokkene G] op 6 april 1999 te 17.15 uur naar garage [F] B.V. te [vestigingsplaats] zijn gegaan en daar een roodkleurige BMW, type 520i met het kenteken [EE-EE-00] hebben bekeken, nadat aan hen de sleutel was overhandigd. Die sleutel hebben zij na afloop van de bezichtiging teruggeven. Bij het bekijken van de auto was geen personeelslid van de garage aanwezig. De reservesleutel lag ten tijde van de bezichtiging in het dashboardkastje. Op 6 maart 1999 om 18.15 uur heeft het personeel de garage verlaten en toen men om 19.45 die avond terugkwam was voornoemde BMW weg. Op 25 april 1999 is verzoeker in Haarlem gezien als bestuurder van een BMW, type 520, kleur bruin/rood met het kenteken [EE-EE-00].

12. Bewijzen is aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt (vgl. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, 3e, p. 615). Dat de auto waarin verzoeker op 25 april 1999 is waargenomen niet dezelfde auto zou zijn die op 6 april 1999 bij [F] B.V. is gestolen is gelet op de overeenkomsten in merk, type, kleur en kenteken zo onwaarschijnlijk dat het hof die mogelijkheid buiten beschouwing kon laten.

13. Iets anders is of het aantreffen van een gestolen voorwerp in het bezit van een verdachte, terwijl de rechtmatige verkrijging daarvan door die verdachte niet komt vast te staan, zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat die verdachte schuldig is aan diefstal van dat voorwerp (vgl. Corstens in zijn noot onder HR 27 mei 1986, NJ 1987, 6 en HR 8 juni 1993, NJ 1993, 514). In het onderhavige geval is er echter meer: verzoeker en [betrokkene G] hebben kort voor sluitingstijd en slechts tweeëneenhalf uur voordat de diefstal werd ontdekt de BMW met de reservesleutel in het dashboardkasje zonder toezicht bekeken. Wanneer verzoeker dan, nog geen drie weken na de diefstal aan de andere kant van het land als bestuurder van die auto wordt gesignaleerd, is het impliciete maar kennelijke oordeel van het hof dat het in redelijkheid niet aan twijfel onderhevig is dat verzoeker en zijn mededader tijdens de bezichtiging van de BMW de reservesleutel uit het dashboardkastje hebben meegenomen en na vertrek van het personeel naar de garage zijn teruggegaan om met behulp van die reservesleutel die auto weg te nemen niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring omvat overigens de mogelijkheid dat de auto werd gestart met behulp van een - in het middel als mogelijkheid geopperde - schroevendraaier. Ook dat kan volgens de rechtspraak als een valse sleutel worden beschouwd (vgl. HR 13 september 1994, DD 95.004).

14. Het middel kan niet tot cassatie leiden.

15. Het derde middel klaagt erover dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker het onder 3 primair bewezenverklaarde feit opzettelijk heeft begaan.

16. Ten laste van verzoeker is onder 3 primair bewezenverklaard dat:

"hij op 25 april 1999 te Haarlem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk G. Wiersema, werkzaam bij politie regio Kennemerland, van het leven te beroven, met dat opzet met een personenauto (merk BMW, kenteken [EE-EE-00]) met hoge snelheid op voornoemde Wiersema is ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."

17. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof overwogen:

"Verdachte heeft, kort samengevat, verklaard dat hij - rijdend over het trottoir, kennelijk teneinde aan de politie te ontvluchten - pas iemand voor de door hem bestuurde auto heeft zien staan op het moment dat hij deze persoon (verbalisant Wiersema) tot op enkele meters genaderd was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij verblind was door de laagstaande zon.

Verbalisant Wiersema heeft, kort samengevat en voorzover hier van belang, verklaard dat verdachte met hoge snelheid op hem is ingereden en dat verdachte de snelheid van de door hem bestuurde auto steeds opvoerde, ook nog op het moment waarop verdachte met hoge snelheid langs verbalisant Wiersema reed, die door ijlings opzij te springen zojuist zijn veiligheid had weten te verzekeren.

Uit het vorenstaande volgt dat verdachte - bij slecht zicht, rijdend op het trottoir - steeds de snelheid van de door hem bestuurde auto heeft verhoogd, ook nog op het moment dat hij verbalisant Wiersema voor het voertuig zag staan. Door aldus te handelen, bezien in samenhang met de inhoud van de overige desbetreffende bewijsmiddelen, heeft verdachte, teneinde zijn vlucht te verzekeren, bewust de kans op de koop toe genomen dat Wiersema dodelijk letsel zo oplopen."

18. Door aldus te overwegen heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat verzoeker door zijn (rij)gedrag desbewust de kans heeft aanvaard dat Wiersema dodelijk letsel zou oplopen (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199 m.nt. 'tH, rov. 5.3, slotzin). De in het middel voorgestane eis dat alleen willens en wetens aanvaarden van de bewuste kans voldoende is om voorwaardelijk opzet aan te nemen wordt in de jurisprudentie van Uw Raad niet gesteld. Gelet op hetgeen het hof heeft vastgesteld is dat oordeel niet onbegrijpelijk.

Of er naast de bewijsmiddelen waaraan in de nadere bewijsoverweging wordt gerefereerd nog andere bewijsmiddelen zijn die betrekking hebben op het onderhavige feit, kan in het midden blijven aangezien het opzet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid waarop de nadere bewijsoverweging gezien haar tekst steunt.

19. Voorzover in de toelichting op het middel wordt teruggrepen op de verklaring die Wiersema tegenover de rechter-commissaris zou hebben afgelegd, miskent het dat het hof die verklaring niet tot het bewijs heeft gebezigd en dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die beslissing - behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in casu niet is gebleken - geen nadere motivering behoeft (vgl. HR 5 december 2000, NJ 2001, 138).

20. Dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker Wiersema de stoep heeft zien oplopen of dat hij had verwacht Wiersema daar aan te treffen is niet van belang, aangezien:

- een bestuurder van een motorvoertuig die verkiest om het voor voetgangers bestemde gedeelte van de openbare weg te berijden in plaats van de voor die voertuigen bestemde rijbaan er in het algemeen op bedacht behoort te zijn dat zich voetgangers op dat gedeelte kunnen bevinden;

- verzoeker kennelijk een zo sterke wens had om voor de politie te vluchten dat hij liever de wet overtrad dan haar na te leven door over het trottoir te gaan rijden, en opnieuw liever de wet overtrad dan haar na te leven door niet te stoppen en zijn identiteit bekend te maken toen hij bij die manoeuvre een lantaarnpaal schampte, welke lantaarnpaal daarbij noodzakelijkerwijs beschadigd werd;

- verzoeker volgens zijn eigen verklaring Wiersema voor zijn auto heeft gezien toen hij voor de politie wegvluchtte, en

- verzoeker ook bij het zien van deze persoon op geen enkel moment gas geminderd, integendeel gas bijgegeven heeft.

Met andere woorden: verzoeker was te veel met zijn eigen belangen bezig en te weinig met die van anderen, zelfs toen hij een mens voor zijn auto zag.

21. Terecht wordt niet geklaagd over de omstandigheid dat het hof kennelijk abusievelijk heeft verzuimd te overwegen dat verzoeker de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een ander zou doodrijden, aangezien uit bewijsmiddel 7 blijkt hoe hachelijk de situatie voor het gemankeerde slachtoffer was: een aanstormende auto en slechts 60 à 70 centimeter ruimte om uit de baan van die aanstormende auto weg te springen, waarvan de buitenspiegel met beide handen werd aangeraakt. Het woord hachelijk komt reeds voor in de standaarduitspraak van de Hoge Raad van 6 februari 1951, NJ 1951, 475 omtrent inrijden op agenten.

22. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

23. In het vierde middel wordt erover geklaagd dat het hof de grondslag van de tenlastelegging van feit 4 heeft verlaten en dat de bewezenverklaring van dat feit innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk is.

24. Ten laste van verzoeker is onder 4 bewezenverklaard dat:

"hij omstreeks 10 februari 1999 te Apeldoorn met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid [betrokkene B] heeft bewogen tot afgifte van ƒ 18.000,-, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van een personenauto (merk Audi, kenteken [AA-AA-00]) en deze personenauto te koop aangeboden en vervolgens deze personenauto verkocht, waardoor [betrokkene B] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."

25. Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen 8 t/m 12. Bewijsmiddel 8 bevat de uitvoerige verklaring van het slachtoffer. Bewijsmiddel 9 bevat het relaas van verbalisant hoe hij aan de hand van het door het slachtoffer opgegeven signalement een fotoselectie heeft samengesteld. Bewijsmiddel 10 bevat de verklaring van het slachtoffer, waarin hij voor 100 % zeker de oplichter op een foto herkent. Bewijsmiddel 11 bevat het relaas van verbalisant dat de aangewezen foto de afbeelding van verzoeker bevat. Als dit het enige bewijs was geweest, dan was aan het bepaalde in art. 342, derde lid, Sv niet voldaan. Bij een huiszoeking in de woning waar verzoeker verbleef is evenwel een SIM-kaart aangetroffen waarbij het telefoonnummer [...] hoort, zijnde het telefoonnummer dat blijkens de als bewijsmiddel 8 tot het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer stond vermeld in de advertentie in De Telegraaf waarin de in de bewezenverklaring bedoelde Audi te koop werd aangeboden. Verzoeker heeft zich omtrent de vondst van de unieke SIM-kaart in de woning waarin hij verbleef in stilzwijgen gehuld, hetgeen zijn goed recht is. Het is echter het goede recht van het hof om aan het uitblijven van een verklaring van verzoeker voor iets dat om uitleg vraagt, de conclusie te verbinden dat verzoeker degene is geweest die de SIM-kaart bij het tenlastegelegde feit heeft gebruikt (o.a. HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104 m.nt. Sch).

26. Ten aanzien van de eerste klacht van het middel merk ik op dat er tot dusver twee categorieën van gevallen zijn te signaleren waarin een minder juist geformuleerde tenlastelegging buiten initiatief van het Openbaar Ministerie door de rechter wordt verbeterd. De eerste categorie betreft schrijffouten die zó overduidelijk zijn dat hun verbetering geen wijziging van de tenlastelegging inhoudt, maar de vaststelling van haar juiste inhoud (vgl. Knigge, Leerstukken strafprocesrecht, 4e, 1998, p. 57-58).

27. De tweede categorie betreft een intellectueel tekort, dat kan worden opgeheven door een interpretatie van de tenlastelegging die met haar bewoordingen niet in strijd komt (vgl. HR 3 november 1999, NJ 1999, 124). Het gaat hier dus om uitlegproblemen.

28. Als nieuwe derde categorie zou ik willen voorstellen die van de constructiefouten: het gaat hier om onjuistheden die het oog niet als kennelijke schrijffout treffen, en die evenmin gebaseerd zijn op een onheldere gedachtegang, maar die zonder meer blijk geven van slordigheid of gebrekkige tenlasteleggingsvaardigheid, over welke onjuistheden geen meningsverschil kan bestaan, maar die niet kunnen worden gerepareerd zonder de tenlastelegging te dénatureren. Zulke onjuistheden kunnen alleen met een gevorderde wijziging van de tenlastelegging worden verbeterd. De vraag is alleen of indien de Hoge Raad zoiets constateer, daarvoor de omweg van vernietiging van het arrest en verwijzing, vordering en toelaten wijziging tenlastelegging en veroordeling nodig is. Immers, geen zichzelf en zijn carrière respecterend advocaat-generaal zal een door de Hoge Raad geconstateerd gebrek dat eenvoudig verholpen kan worden laten voortbestaan, op straffe van de spreekwoordelijke kop in de krant: "verdachte vrij door fout justitie". In het geval van een constructiefout zou de aanpak waarin een verbetering door de feitenrechter van een tenlastelegging (die daardoor op zichzelf wordt gedénatureerd), zonder dat daar een inhoudelijk meningsverschil achter schuil gaat door de Hoge Raad wordt gesauveerd, het sluitstuk zijn van de ontwikkeling die in gang is gezet door het afschaffen van de beperking dat wijziging van de tenlastelegging alleen maar kan worden gevorderd vóór het requisitoir in eerste aanleg, en welke ontwikkeling door De Jong in zijn artikel "Een Pyrrusoverwinning voor de grondslagleer" in DD 1998, p. 313 e.v. is omschreven als een die er toe leidt dat het uiteindelijk de rechter is die de inhoud van de tenlastelegging bepaalt. Formeel uiteraard niet, maar materieel - bij de hier beschreven gevallen - wel (vgl. HR 18 april 2000, nr. 112.961). Geen zinnig lid van het OM zal immers in de onderhavige overduidelijke gevallen de aanwijzing van de rechter dat een tenlastelegging onjuist is en verbetering behoeft negeren.

29. Van dénatureren is sprake indien in plaats van "zich voordoen als rechtmatige eigenaar" wordt gelezen "zich voordoen als de broer van de rechtmatige eigenaar". Deze verbetering kan moeilijk als een begrijpelijk uitleg van de tenlastelegging worden beschouwd (vgl. HR 3 november 1998, NJ 1999, 124), nu voor een dergelijke interpretatie de tenlastelegging zelf geen steun geeft, zoals wel in het zojuist aangehaalde arrest. Aangezien uit de tekst van bewijsmiddel 8 evenwel blijkt dat verzoeker zich tegenover het slachtoffer heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van de Audi, en dus volstrekt duidelijk is wat er na vernietiging en verwijzing van de zaak zal gebeuren (gevorderd zal worden de tenlastelegging aldus te wijzigen dat de woorden "de broer van" daarin worden opgenomen voorafgaand aan de woorden "de rechtmatige eigenaar", deze wijziging zal zonder meer worden toegelaten en, nu de in het bestreden arrest gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring kunnen dragen, zal het verwijzingshof op basis van de gewijzigde tenlastelegging wederom - behoudens voor wat betreft één klein punt dat in het kader van de bespreking van de tweede klacht van het middel ter sprake komt - tot dezelfde bewezenverklaring komen als het Amsterdamse hof), zou ik Uw Raad uit oogpunt van proceseconomie willen adviseren de verbeterde lezing van de tenlastelegging door het hof zoals deze blijkt uit de bewezenverklaring te sauveren.

30. Aan de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, komt op die manier de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat die klacht niet tot cassatie kan leiden.

31. Voorzover het middel erover klaagt dat het zich voordoen als (de broer van) de rechtmatige eigenaar van de Audi door verzoeker niet het aannemen van een valse naam oplevert zoals is bewezenverklaard, is het terecht voorgesteld. Weliswaar blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verzoeker een valse naam heeft aangenomen, maar nu dit aspect verder niet is uitgewerkt in de tenlastelegging (- vermelding van een naam is immers achterwege gebleven -) heeft het hof de woorden "een valse naam en" kennelijk abusievelijk in de bewezenverklaring opgenomen. Uw Raad kan de bewezenverklaring op dit punt verbeterd lezen, waarmee aan deze klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen en de klacht niet tot cassatie kan leiden.

32. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

33. Het zesde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 7 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat aan de voorwaarde voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij Automobielbedrijf [D] en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel niet is voldaan.

34. Ten laste van verzoeker is onder 7 subsidiair bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 7 februari 1999 tot en met 10 april 1999 respectievelijk te Apeldoorn en te Rotterdam de kentekenbewijzen [AA-AA-00] en [BB-BB-00] voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze kentekenbewijzen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."

35. Bewijsmiddel 21 houdt in dat op 7 februari 1999 uit de kluis bij Automobielbedrijf [D] de kentekenbewijzen deel 1, 2 en 3 behorende bij een Audi 80 met kenteken [AA-AA-00] en de kentekenbewijzen deel 1, 2 en 3 behorende bij een Volkswagen Golf met kenteken [BB-BB-00] zijn gestolen. Uit de onder 4 en 5 subsidiair ten laste van verzoeker bewezenverklaarde feiten blijkt dat hij respectievelijk op 10 februari 1999 een Audi gekentekend [AA-AA-00] met bijbehorende kentekenbewijzen heeft verkocht aan [betrokkene B], en op 10 april 1999 een Volkswagen Golf met het kenteken [BB-BB-00] en bijbehorende kentekenbewijzen aan [betrokkene A]. De kentekenplaten [AA-AA-00] en [BB-BB-00] zijn blijkens bewijsmiddel 23 in week 5 van 1999 (de week van 1 t/m 7 februari 1999) vervaardigd bij het bedrijf [J] B.V. ([...]), met welk bedrijf de aan verzoeker welbekende [betrokkene G] blijkens een (later) afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek wel eens contact heeft gehad. De gebezigde bewijsmiddelen houden voorts in dat het kenteken (bedoeld zal zijn deel 2 van het kentekenbewijs, NJ) van de Audi op naam van [betrokkene I] stond, terwijl deel twee van het kentekenbewijs van de Volkswagen Golf op naam van [betrokkene H], geboren [geboortedatum] 1945 stond.

36. Voorzover het middel erover klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt wanneer verzoeker de kentekenbewijzen voorhanden heeft gekregen, faalt het. De kentekenbewijzen zijn blijkens de gebezigde bewijsmiddelen gestolen op 7 februari 1999. Op 10 februari 1999 had verzoeker de kentekenbewijzen [AA-AA-00] voorhanden, terwijl hij de kentekenbewijzen [BB-BB-00] op 10 april 1999 voorhanden heeft gehad. Daaruit volgt dat hij eerstgenoemde kentekenbewijzen tussen 7 en 10 februari 1999 en laatstgenoemde kentekenbewijzen tussen 7 februari 1999 en 10 april 1999 voorhanden heeft gekregen. Nu de bewezenverklaring betrekking heeft op beide kentekenbewijzen kon het hof de ruimste van de twee evengenoemde periodes aanhouden.

37. In aanmerking genomen:

- dat het hof blijkens de bewezenverklaring van feit 4 heeft vastgesteld dat verzoeker op 10 februari niet de rechtmatige eigenaar van de Audi met het kenteken [AA-AA-00] was;

- dat uit de hiervoor onder 35 weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de kentekenplaat [AA-AA-00] op 7 februari 1999, de dag van de diefstal van de kentekenbewijzen deel 1, 2 en 3 behorende bij een Audi met dat kenteken, is aangemaakt;(2)

- dat [betrokkene G], een bekende van verzoeker met wie hij het onder 2 primair bewezenverklaarde feit heeft begaan, wel eens contact heeft gehad met het bedrijf dat voornoemde kentekenplaat heeft vervaardigd;

- dat de kentekenplaat op 10 februari 1999, slechts drie dagen na het aanmaken daarvan, aan de door verzoeker aan [betrokkene B] verkochte auto was bevestigd;

- dat verzoeker op 10 februari 1999 de op 7 februari 1999 gestolen kentekenbewijzen deel 1, 2 en 3 behorende bij een Audi met het kenteken [AA-AA-00] aan [betrokkene B] heeft overhandigd;

- dat deel 2 van dat kentekenbewijs niet op zijn naam maar op de naam van [betrokkene I] stond,

kon het hof - mede gelet op het feit dat verzoeker geen verklaring heeft gegeven voor deze belastende omstandigheden (vgl. HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584) - er redelijkerwijs vanuit gaan - gelijk het dat kennelijk heeft gedaan - dat verzoeker de kentenkenbewijzen behorende bij de Audi met het kenteken [AA-AA-00] met het bijhorende kentekenplaat uit handen van [betrokkene G] heeft ontvangen en dat hij - bekend met de reputatie van zijn partner in crime - ten tijde van het voorhanden krijgen van die kentekenbewijzen op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die kentekenbewijzen van misdrijf afkomstig waren (vgl. HR 19 januari 1993, NJ 1993, 491 m.nt. ThWvV en HR 16 februari 1993, NJ 1994, 32 m.nt. Sch).

38. Voorts in aanmerking nemende:

- dat de kentekenbewijzen deel 1, 2 en 3 behorende bij een Volkswagen Golf gekentekend [BB-BB-00] evenals de kentekenbewijzen [AA-AA-00] op 7 februari 1999 zijn gestolen bij Automobielbedrijf [D];

- dat de kentekenplaat [BB-BB-00] op dezelfde dag en bij hetzelfde bedrijf is aangemaakt als de kentekenplaat [AA-AA-00];

- dat deel 2 van het kentekenbewijs [BB-BB-00] ten tijde van de verkoop van de Volkswagen Golf evenals deel 2 van het kentekenbewijs [AA-AA-00] niet op naam van verzoeker stond, heeft het hof kennelijk geoordeeld - gelijk het dat bij gebreke van door verzoekers aangevoerde ontlastende omstandigheden kon doen - dat verzoeker de kentekenbewijzen [BB-BB-00] op dezelfde wijze en onder dezelfde omstandigheden heeft verkregen als de kentekenbewijzen [AA-AA-00], zodat ook voor de kentekenbewijzen [BB-BB-00] geldt dat verzoeker ten tijde van het voorhanden krijgen daarvan op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig waren.

39. Overigens moet het mij wel van het hart dat het het hof niet had misstaan als het zijn gedachtegang in een nadere bewijsoverweging had uiteengezet, in plaats van het aan de Hoge Raad over te laten om aan verzoeker uit te leggen dat het onder 7 subsidiair bewezenverklaarde door deze niet voor zichzelf sprekende en onoverzichtelijk geordende bewijsmiddelen wordt gedragen.

40. De klacht dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij Automobielbedrijf [D] heeft toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd behoeft geen bespreking meer, aangezien die klacht berust op de hiervoor onjuist gebleken stelling dat de bewezenverklaring van feit 7 subsidiair niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Geheel ten overvloede voeg ik daar nog aan toe dat de schade die het slachtoffer door de diefstal heeft geleden op de heler van de gestolen goederen kan worden verhaald (HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537).

41. Het middel is ondeugdelijk.

42. Het zevende middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 8 ontoereikend is gemotiveerd.

43. Ten laste van verzoeker is onder 8 subsidiair bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 7 maart 1998 tot en met 10 februari 1999 te Apeldoorn een personenauto (merk Audi, kenteken [CC-CC-00], waarde ƒ 30.000,-) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze personenauto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."

44. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende. De Audi droeg op 7 maart 1998 toen hij gestolen werd het kenteken [CC-CC-00]. In de ruiten van de auto stond het kenteken [CC-CC-00] gegraveerd. Op 7 februari 1999 zijn uit de kluis van Automobielbedrijf [D] de kentekenbewijzen deel 1, 2 en 3 behorende bij een Audi 80 met kenteken [AA-AA-00] gestolen. Op 10 februari 1999 heeft verzoeker een Audi 80 met kenteken [AA-AA-00] en bijbehorende kentekenbewijzen aan [betrokkene B] verkocht, terwijl het kenteken toen op naam van [betrokkene I] stond. De kentekenplaat [AA-AA-00] is in week 5 van 1999 (de week van 1 tot en met 7 februari) vervaardigd.

45. In aanmerking genomen dat tussen de datum van diefstal van de Audi en de doorverkoop van die auto door verzoeker ruim elf maanden zijn verstreken en uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt wanneer en onder welke omstandigheden verzoeker die auto voorhanden heeft gekregen, kan op grond van de omstandigheden (1) dat verzoeker blijkens de bewezenverklaring van feit 4 zich op 10 februari 1999 in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van de Audi en (2) dat er door hem valse kentekenplaten op die auto waren aangebracht, niet zonder meer worden afgeleid dat verzoeker ten tijde van het voorhanden krijgen van de Audi wist (waaronder begrepen opzet in voorwaardelijke vorm, zie HR 16 februari 1993, NJ 1994, 32) dat deze van misdrijf afkomstig was. Voormelde omstandigheden geven wel te denken, maar dat is onvoldoende om er de complete bewezenverklaring op te baseren.

46. Als het hof zijn gedachtegang in een nadere bewijsoverweging had ontvouwd dan had dit de Hoge Raad mogelijk wat meer houvast kunnen geven, maar bij gebreke van nadere tekst en uitleg van de zijde van het hof klaagt het middel er terecht over dat de bewezenverklaring van feit 8 subsidiair niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

47. Het achtste middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 5 subsidiair, voorzover inhoudende dat verzoeker heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

48. Ten laste van verzoeker is onder 5 subsidiair bewezenverklaard dat:

"hij op 10 april 1999 te Rotterdam, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid [betrokkene A] heeft bewogen tot afgifte van ƒ 10.250,-, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk opzettelijk en valselijk en in strijd met de waarheid zich voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een personenauto (merk Volkswagen, type Golf, kenteken [BB-BB-00]) en deze personenauto te koop aangeboden en deze personenauto verkocht, waardoor [betrokkene A] werd bewogen tot afgifte."

49. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoeker zich heeft voorgedaan als rechtmatige eigenaar van de Volkswagen Golf alsmede dat hij niet de rechtmatige eigenaar was omdat deel twee van het kentekenbewijs niet op zijn naam maar op naam van [betrokkene H], geboren op [geboortedatum] 1945 stond. Mede in aanmerking genomen dat verzoeker niet gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij beschikkingsbevoegd was ten aanzien van die auto, heeft het hof op grond van voormelde uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden kennelijk geoordeeld - gelijk het dat kon doen - dat iemand die voor een som geld een auto verkoopt terwijl hij zich in strijd met de waarheid als de rechtmatige eigenaar daarvan voordoet niet anders kan handelen dan met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen.

50. Het middel faalt dus.

51. Het negende middel behelst de klacht dat de benadeelde partij [betrokkene A] geen rechtstreekse schade heeft geleden tengevolge van het onder 5 subsidiair bewezenverklaarde feit.

52. Het voegingsformulier als bedoeld in art. 51b, eerste lid, Sv houdt in dat de gevorderde schadevergoeding van ƒ 10.250,- betrekking heeft op het aankoopbedrag van de Volkswagen Golf waarvoor [betrokkene A] een lening heeft afgesloten bij de Postbank. Het hof heeft die vordering toegewezen en heeft daartoe slechts overwogen dat aannemelijk is geworden dat [betrokkene A] tengevolge van het onder 5 subsidiair bewezenverklaarde feit tot dat bedrag schade heeft geleden.

53. Zonder nadere motivering - die ontbreekt - is evenwel niet begrijpelijk waarom [betrokkene A] door het onder 5 subsidiair bewezenverklaarde feit schade zou hebben geleden. In ruil voor de ƒ 10.250,- heeft [betrokkene A] van verzoeker immers de Volkswagen Golf en de 'bijbehorende' kentekenbewijzen ontvangen. Omtrent het bezitsverlies van de oorspronkelijke eigenaar van de VW Golf vermelden de stukken niets, met name niet of dit door diefstal is geschied, zodat de kans dat [betrokkene A] na de aankoop als eigenaar had te gelden niet gering lijkt (art. 3:86, eerste lid, BW). [betrokkene A] heeft weliswaar schade geleden doordat de auto binnen een kwartier na de aankoop aan hem is ontstolen, maar nu onder 5 subsidiair (weliswaar niet onaannemelijk is, maar:) niet is tenlastegelegd noch bewezenverklaard dat verzoeker die diefstal heeft gepleegd kan de schade die [betrokkene A] daardoor heeft geleden niet als rechtstreekse schade in de zin van art. 51a, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv worden aangemerkt.

54. Het middel is terecht voorgesteld.

55. Het vijfde middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van feit 6 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat aan de voorwaarde voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene E] en het oplegen van de schadevergoedingsmaatregel niet is voldaan.

56. Ten laste van verzoeker is onder 6 primair bewezenverklaard dat:

"hij op 16 maart 1999 te Emmeloord met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een winkelbedrijf, gelegen aan de Bedrijfsweg 94, heeft weggenomen en aantal mobiele telefoons en een twintigtal SIM-kaarten en een tweetal faxapparaten, toebehorende aan Call Center Hucom, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak."

57. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat verzoeker - blijkens een vingerafdruk op een folder die hij daar had achtergelaten - op 16 maart 1999 bij Call Center Hucom is geweest, dat hem toen SIM-kaarten zijn getoond, dat die SIM-kaarten in een apart vakje zijn opgeborgen, dat in het begin van de avond op 16 maart 1999 mobiele telefoons, twee faxapparaten en een twintigtal SIM-kaarten zijn gestolen bij Call Center Hucom, dat bij een huiszoeking in de woning van verzoeker op 20 mei 1999 een twintigtal SIM-kaarten zijn aangetroffen waarvan de herkomst niet kan worden verklaard en dat verzoeker tijdens een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek op 27 april 1999 heeft medegedeeld dat hij telefoontoestellen had, en faxen van het merk, die hij in één partij wilde verkopen omdat er haast bij was.

58. Dit alles in samenhang met de omstandigheid dat verzoeker bij de onder 2 primair bewezenverklaarde diefstal op 6 april 1999 van de BMW bij garage [F] B.V. ook overdag bij het bedrijf is langs geweest alvorens daar 's avonds zijn slag te slaan, heeft het hof tot het oordeel kunnen komen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat in de tenlastelegging onder 6 primair aan de verzoeker wordt gemaakt.

59. De klacht dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene E] heeft toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd behoeft geen bespreking meer, aangezien die klacht berust op hiervoor onjuist gebleken stelling dat de bewezenverklaring van feit 6 primair niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

60. Het middel faalt.

61. De middelen één, twee, drie, vijf en acht kunnen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.

62. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 8 subsidiair tenlastegelegde feit, de opgelegde gevangenisstraf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene A] alsmede de daaraan gekoppelde schadevergoedingsmaatregel, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Weliswaar is (op 9 maart 1998) aangifte gedaan van diefstal van een Audi gepleegd op 7 maart 1998, welke diefstal aan verzoeker onder 8 primair is tenlastegelegd, maar niets wijst erop dat verzoeker vóór 29 maart 1999 (de dag waarop het slachtoffer van de onder 4 tenlastegelegde oplichting met de foto van verzoeker werd geconfronteerd) in verband is gebracht met die diefstal (of de subsidiair tenlastegelegde heling). Een verband tussen de ter zake van feit 8 jegens verzoeker gerezen verdenking en de anonieme tip van omstreeks 17 maart 1998 is derhalve niet aanwezig.

2 Dat de kentekenplaat vóór de diefstal van de kentekenbewijzen is gemaakt is zo onwaarschijnlijk dat met die mogelijkheid geen rekening behoeft te worden gehouden.