Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2002, AD6200 AL6469, 01608/99

Parket bij de Hoge Raad, 29-01-2002, AD6200 AL6469, 01608/99

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 januari 2002
Datum publicatie
7 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD6200
Formele relaties
Zaaknummer
01608/99

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01608/99 E

Mr Wortel

Zitting:20 november 2001

(bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoekster=verdachte]

1. Bij arrest van 21 september 1999 heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 16 juli 1998, waarbij zij werd veroordeeld tot een geldboete van f 12.500,-- wegens "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd". Tevens is bij dat vonnis bepaald dat onder verzoekster in beslag genomen vuurwerk aan het verkeer is onttrokken.

2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat de niet-ontvankelijk verklaring van verzoekster in het hoger beroep op ontoereikende gronden berust.

4. Omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep is in de bestreden uitspraak overwogen:

"Ingevolge artikel 450, eerste lid onder b, van het Wetboek van Strafvordering kan hoger beroep worden ingesteld door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.

Nu uit de appelakte en ook overigens uit het procesdossier niet blijkt dat de comparant, de heer [betrokkene 2], bedrijfsleider van verdachte, bijzonder schriftelijk gemachtigd was zoals hiervoor bedoeld, dient het hof de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep."

5. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde gesteld dat de zaak in eerste aanleg heeft gediend op een terechtzitting alwaar verzoekster werd vertegenwoordigd door haar schriftelijk gemachtigde [betrokkene 1], terwijl aanstonds na het wijzen van het vonnis hoger beroep is ingesteld door [betrokkene 2], bedrijfsleider van verzoekster, doch uit de daarvan opgemaakte akte niet blijkt van de in art. 450, eerste lid onder b, Sv voorgeschreven schriftelijke machtiging.

Blijkens dit proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de aldaar voor verzoekster optredende raadsman vervolgens opgemerkt::

"(...) dat de directeur van verdachte [betrokkene 2] heeft gevolmachtigd hoger beroep in te stellen en dat hij, directeur, [betrokkene 2] een volmacht daartoe heeft meegegeven. Voorts blijkt nergens uit dat de strafgriffie destijds naar een volmacht heeft gevraagd.

(...)

Volgens mij is er in deze door verdachte geen fout gemaakt bij het instellen van het hoger beroep en ik verzoek dan ook de verdachte ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Ik vermoed dat [verdachte] nog wel een copie van de volmacht in de archieven zal hebben."

6. Nu de wet - in het bijzonder de zesde titel van het vierde boek van het Wetboek van Strafvordering, houdende voorschriften inzake de vervolging en berechting van rechtspersonen - dienaangaande niet anders bepaald, zijn op het aanwenden van rechtsmiddelen namens een rechtspersoon de art. 450 en 451 toepasselijk. Ingevolge art. 450 Sv kan een rechtsmiddel namens de verdachte worden ingesteld door een gemachtigde, die evenwel - indien hij geen advocaat is - over een schriftelijke bijzondere volmacht zal moeten beschikken. Art. 451, tweede lid, Sv schrijft voor dat deze bijzondere schriftelijke volmacht aan de van het instellen van het rechtsmiddel opgemaakte akte gehecht dient te worden.

7. Terecht wijst de steller van het middel er op dat in HR NJ 1990, 453 besloten ligt dat, indien ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de in art. 450, aanhef en onder b Sv bedoelde bijzondere schriftelijke volmacht niet aan de akte is gehecht (althans niet tot de stukken van het dossier behoort), doch de verdachte er op aandringt in zijn hoger beroep te worden ontvangen, de beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van die verdachte in dat hoger beroep ontoereikend gemotiveerd is indien de appèlrechter niet doet blijken te hebben onderzocht of de griffier er bij het instellen van het hoger beroep op heeft gewezen dat overlegging van een bijzondere schriftelijke volmacht vereist was. Zonder een daarnaar ingesteld onderzoek blijft de mogelijkheid open dat het niet op de bij art. 450, aanhef en onder b Sv voorziene wijze instellen van het rechtsmiddel het gevolg is van een niet aan de verdachte toe te rekenen omstandigheid, namelijk een ambtelijk verzuim van de griffier.

Ook in HR NJ 1985, 137 komt overigens reeds naar voren dat van de griffier moet worden verlangd dat hij zonodig wijst op de noodzaak tot overlegging van een bijzondere schriftelijke volmacht.

8. In meer algemene zin meen ik te kunnen vaststellen dat deze uitspraken berusten op de gedachte dat zo veel mogelijk voorkomen moet worden dat verdachten, indien aangenomen moet worden dat zij tijdig het voor hen openstaande rechtsmiddel hebben willen aanwenden, de dupe worden van vormverzuimen die a) hen niet toe te rekenen zijn en b) nog herstelbaar zijn op het moment waarop zij optreden.

9. Er is weinig ruimte om een overschrijding van de wettelijke termijn voor het instellen van een rechtsmiddel te pardonneren. Daardoor zou afbreuk worden gedaan aan het belang dat rechterlijke uitspraken voor tenuitvoerlegging vatbaar worden zodra vaststaat dat er niet tijdig een rechtsmiddel is aangewend, terwijl dat moment is verbonden aan het tijdstip waarop de uitspraak aan de verdachte is medegedeeld of aan het tijdstip waarop, naar de verdachte bekend was of kon zijn, de uitspraak is gedaan.

Slechts indien verdachten binnen een nog lopende termijn voor het instellen van een rechtsmiddel worden misleid door onjuiste informatie van functionarissen met strafvorderlijke taken (vgl HR NJ 1980, 58, HR NJ 1980, 383), of indien zij een brief hebben verstuurd die aangemerkt moet worden als een aan de griffier verleende schriftelijke volmacht op een zodanig moment dat zij in redelijkheid konden menen dat het rechtsmiddel tijdig zou worden aangewend (vgl HR NJ 1979, 52, HR NJ 1981, 350, HR NJ 1999, 50) is het mogelijk aan een overschrijding van de wettelijke termijn voorbij te gaan.

10. Voorts wordt met betrekking tot art. 450, aanhef en onder a, Sv van advocaten verlangd dat zij wettelijke voorschriften in acht nemen. Door hen gemaakte fouten moeten de verdachte worden tegengeworpen (vgl HR NJ 1969, 412, HR NJ 1997, 93, HR NJ 1996, 477, HR NJ 1998, 50).

Overige personen die als gemachtigde ter griffie verschijnen om een rechtsmiddel aan te wenden, en de verdachten zelf, kunnen evenwel niet worden verondersteld op de hoogte te zijn van de wettelijke vormen. Het ligt op de weg van de griffier om deze personen daaromtrent voor te lichten, opdat wordt voorkomen dat het niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven vorm aan de beoogde behandeling in hogere instantie in de weg staat. Zulke vormverzuimen zijn herstelbaar, en bedreigen daarom niet het belang dat zoveel mogelijk kan worden vastgesteld wanneer een rechterlijk gewijsde onherroepelijk wordt.

De rechter zal, indien de ontvankelijkheid van de appellant in verband met zo een vormverzuim ter sprake komt, er op toe moeten zien dat degene die, geen advocaat zijnde, het rechtsmiddel heeft ingesteld naar behoren door de griffier is voorgelicht.

11. Nu het Hof er, gelet op de mededelingen van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, vanuit moest gaan dat verzoekster een behandeling in hoger beroep verlangt en dat zij heeft beoogd dat het hoger beroep zou worden ingesteld krachtens een aan [betrokkene 2] verstrekte schriftelijke volmacht, had het Hof, alvorens verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren, moeten onderzoeken of het wellicht aan nalatigheid van de griffier te wijten is geweest dat de schriftelijke volmacht bij het instellen van het hoger beroep niet ter griffie is geproduceerd en achtergelaten.

Zonder de uitkomst van dat onderzoek is de bestreden beslissing niet voldoende met redenen omkleed.

Het middel treft doel.

12. Het tweede middel behelst de klacht dat de berechting in de cassatiefase niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, en dat deze termijnoverschrijding, mede omdat het aan verzoekster tenlastegelegde uit 1996 dateert, dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in deze vervolging.

13. Het cassatieberoep is op 5 oktober 1999 ingesteld. Reeds toen de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad diende, op 23 oktober 2001, waren er na het instellen van het cassatieberoep ruim 24 maanden verstreken. Van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen is mij niet gebleken. Er doet zich derhalve een overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn voor.

In zoverre is het middel terecht voorgesteld.

14. De vraag is vervolgens of de schending van de redelijke termijn dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd.

15. Bij beantwoording van deze vraag zal vooropgesteld moeten worden dat slechts in uitzonderlijke gevallen, zoals bij een buitensporig lang tijdsverloop in een betrekkelijk eenvoudig te beoordelen zaak, de overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan voeren. De regel is dat een overschrijding van die redelijke termijn door strafvermindering moet worden gecompenseerd, vgl HR NJ 2000, 721, r.o. 3.5.

16. Bij de beoordeling van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden moet voorts als uitgangspunt worden genomen dat in een strafzaak waarin geen toepassing wordt gegeven aan de bijzondere bepalingen voor de berechting van jeugdigen en waarin de verdachte niet in voorlopige hechtenis verkeert, het verstrijken van méér dan vierentwintig maanden in een fase van de procedure (behoudens bijzondere omstandigheden, die een langer tijdsverloop kunnen rechtvaardigen) het moment markeert waarop een redelijk te achten berechtingsduur overschreden raakt, vgl. HR NJ 2000, 721, rr.oo. 3.14 en 3.16, hetgeen ook voor de behandeling in cassatie heeft te gelden, vgl HR 22 mei 2001, griffienr 01957/99.

17. Deze termijn van vierentwintig maanden zal, op het moment waarop de Hoge Raad uitspraak doet, met enkele maanden zijn overschreden. Het bij vervroeging nemen van deze conclusie zal er, naar ik hoop, toe kunnen bijdragen dat de termijnoverschrijding enigermate beperkt wordt.

Deze mate van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting komt mij voor niet zó groot te zijn dat strafvermindering geen toereikende remedie meer zou kunnen vormen.

18. Dat wordt niet anders indien daarbij wordt betrokken dat, indien de Hoge Raad de strekking van deze conclusie kan volgen, een nieuwe behandeling in hoger beroep zal moeten plaatsvinden.

Opmerking verdient dat de behandeling in eerste aanleg een aanvang heeft genomen door het betekenen, op 3 oktober 1997, van een inleidende dagvaarding voor een zitting van 27 november 1997. Het tijdsverloop van thans ruim vier jaar voor een behandeling in drie instanties noopt niet tot het oordeel dat de procedure over het geheel genomen, op het moment waarop uitspraak zal worden gedaan na een nieuwe behandeling in hoger beroep, buitensporig veel tijd zal hebben genomen zodat met strafvermindering niet zal kunnen worden volstaan. Te wijzen valt op HR NJ 1990, 633 en HR NJ 1992, 379, waarbij het openbaar ministerie weliswaar niet-ontvankelijk werd verklaard in verband met bijzondere kenmerken van de procedures, maar tevens werd overwogen dat een tijdsverloop van bijna, respectievelijk méér dan zes jaren in de gehele procedure, op zichzelf beschouwd, nog niet tot verval van het recht tot strafvervolging behoeft te leiden.

19. Behoudens een nieuwe en aanzienlijke overschrijding van de redelijke berechtingsduur die zich na de uitspraak van de Hoge Raad zou kunnen voordoen zal het Hof de bij de behandeling van dit cassatieberoep opgetreden vertraging tot uitdrukking kunnen brengen in strafvermindering.

20. Het eerste middel is gegrond en het tweede middel is ten dele terecht voorgesteld.

Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, en dat de zaak zal worden teruggewezen naar het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, opdat zij met inachtneming van de door de Hoge Raad te nemen beslissingen verder zal worden berecht.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,