Parket bij de Hoge Raad, 26-02-2002, AD7011, 03802/00
Parket bij de Hoge Raad, 26-02-2002, AD7011, 03802/00
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 februari 2002
- Datum publicatie
- 26 februari 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AD7011
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7011
- Zaaknummer
- 03802/00
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 03802/00
Mr Wortel
Zitting: 4 december 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. De advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Leeuwarden heeft zich van cassatie voorzien tegen een uitspraak van dat Hof waarbij [verdachte] wegens (feit 1 subsidiair) 'mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening', (feit 2 subsidiair) "mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd' en (feit 3) 'handelen in strijd met art. 26, eerste lid Wet wapens en munitie' is veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een bijzondere voorwaarde.
Het Hof heeft voorts twee benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
2. De advocaat-generaal heeft bij (tijdig ingekomen) schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel beperkt zich tot de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen. Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] hebben mrs. M.V. Polak en J.A.M.A. Sluysmans, advocaten te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. In de bestreden uitspraak zijn uitvoerige overwegingen gewijd aan de vorderingen van de benadeelde partijen. Uit die overwegingen blijkt dat zij beide politie-ambtenaar zijn, en dat de veroordeelde geweld tegen hen heeft gebruikt - namelijk beiden traangas in de ogen heeft gespoten en [slachtoffer 1] ook met een ketting tegen het hoofd heeft geslagen, zoals onder 1 en 2 bewezen verklaard - terwijl zij als leden van een aanhoudingseenheid van de Regiopolitie Groningen werkzaam waren in verband met een voetbalwedstrijd.
4. Het vervolg van 's Hofs overwegingen geef ik volledig weer:
"Beide benadeelde partijen hebben bij de officier van justitie schriftelijk opgave gedaan van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust. Beiden stellen immateriële schade te hebben geleden ten gevolge van het tegen hen aangewende geweld, doordat pijn, leed en ongemak door hen is ondergaan, hierin bestaande dat er sprake is geweest van een hevige stekende en brandende pijn in beide ogen, tijdelijke blindheid, tijdelijke handelingsonbekwaamheid en misselijkheid en hoofdpijn gedurende twee dagen.
De raadsman heeft de vorderingen bestreden.
Ter adstructie wordt door de benadeelde partijen - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat een en ander heeft geleid tot gederfde levensvreugde, een gekrenkt zelfrespect en een gekrenkt rechtsgevoel. Voorts wordt gesteld dat politieambtenaren, die zich immers niet aan het uitgeoefende geweld kunnen onttrekken, niet ongestraft tot mikpunt behoren te worden van geweld van degenen tegen wie zij optreden en dat met vergoeding van de immateriële schade het mogelijk is een krachtig signaal af te geven dat bij het aanwenden van disproportioneel geweld tegen een politieambtenaar niet wordt volstaan met het opleggen van een strafrechtelijke sanctie, maar dat ook het aangerichte leed van het slachtoffer dient te worden verzacht.
Het hof stelt voorop, dat ook een politieambtenaar die gedurende de uitoefening van zijn functie rechtstreeks schade lijdt in beginsel via voeging in het strafproces vergoeding van deze schade kan vorderen, ook wanneer het nadeel betreft dat niet in vermogensschade bestaat, voor zover dit nadeel valt onder de categorieën genoemd in artikel 106, eerste lid van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Voor de beoordeling van de vorderingen is echter het navolgende van belang. Krachtens zijn functie kan de politieambtenaar in het kader van de hem opgedragen taak met uitingen van geweld worden geconfronteerd waartegen hij, - meestal door middel van het eveneens uitoefenen van geweld -, heeft op te treden. Dit is met name het geval wanneer hij wordt ingezet ter handhaving van de openbare orde bij grootschalige evenementen. Hij is daartoe ook opgeleid en bij gelegenheid ook van een gevechtsuitrusting voorzien. In zoverre is er een kenmerkend verschil met de in de appelmemorie opgevoerde personen in een publieke functie waarin men veelvuldig met mogelijk agressief publiek in aanraking komt, zoals trein-, tram- en metro-controleurs en ambtenaren van sociale diensten.
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat van politieambtenaren in die situaties meer gevergd mag worden als het gaat om het dragen van de consequenties van tegen hen gebruikt geweld dan van de gemiddelde burger.
Daarvan uitgaande houdt dat tevens in dat voor het antwoord op de vraag of een vergoeding van niet in vermogensschade bestaand nadeel naar billijkheid dient te volgen voor een politiefunctionaris een zwaardere stelplicht geldt dan voor een gemiddelde burger (of de eerder genoemde functionarissen).
Aan die stelplicht is in casu niet voldaan, nu in het licht van het bovenstaande in onvoldoende mate duidelijk is waarom de ondergane pijn, het leed en het ongemak hebben geleid tot gederfde levensvreugde, een gekrenkt zelfrespect en een gekrenkt rechtsgevoel. Dit is met name het geval gelet op hetgeen (in beide vorderingen gelijkluidend) verder ter adstructie wordt aangevoerd. Immers, voor zover wordt gesteld dat politieambtenaren niet ongestraft het mikpunt behoren te worden van geweld van degenen tegen wie zij optreden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld, dat daarin nu juist wordt voorzien door de strafwet en voor zover is gesteld dat met vergoeding van de immateriële schade het mogelijk is een krachtig signaal af te geven dat bij het aanwenden van disproportioneel geweld tegen een politieambtenaar niet wordt volstaan met het opleggen van een strafrechtelijke sanctie, maar dat ook het aangerichte leed van het slachtoffer dient te worden verzacht, is het hof van oordeel dat een dergelijk - in algemene zin gebezigd - argument niet als onderbouwing voor door de benadeelde partijen gevorderde schade kan dienen, aangezien met de regeling van de voeging als benadeelde partij in het strafproces door de wetgever niet een maatregel met een punitief karakter is beoogd.
Een en ander leidt tot de conclusie, dat de vordering van de benadeelde partijen niet van zo eenvoudige aard is, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zodat de vordering niet ontvankelijk is en de benadeelde partijen deze slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen."
5. Het middel van de advocaat-generaal richt zich tegen het in deze overwegingen opgenomen oordeel dat bij beantwoording van de vraag of een vergoeding naar billijkheid toegekend dient te worden voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat voor een politiefunctionaris een zwaardere stelplicht geldt dan voor de gemiddelde burger of voor een met publieke taken belaste functionaris wiens opleiding en uitrusting niet zijn gericht op gewelddadige situaties, zoals dat bij een politiefunctionaris het geval is.
6. Mijnerzijds meen ik allereerst de vraag aan de orde te moeten stellen of het openbaar ministerie, nu zijn cassatieklacht uitsluitend betrekking heeft op 's Hofs beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partijen, wel in dit cassatieberoep ontvangen kan worden.
7. In HR NJ 1970, 196 is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in een cassatieberoep dat uitsluitend was gericht tegen de beslissing dat een benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moest worden (genomen op formele gronden, ontleend aan hetgeen in de Gemeentewet was bepaald aangaande de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemeente die als benadeelde partij wilde optreden), "omdat het OM ten aanzien van zodanige vordering geen partij is".
8. Om dezelfde reden is in HR NJ 1988, 316 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in een cassatieberoep dat geheel gericht was tegen het achterwege blijven van enige beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij.
9. De Hoge Raad heeft zich bij zijn in NJ 1970, 196 gepubliceerde beslissing niet laten overtuigen door het in de daartoe genomen conclusie betrokken standpunt dat het openbaar ministerie cassatieklachten betreffende beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen zou moeten kunnen opwerpen omdat het tot zijn taken behoort een juiste wetstoepassing en het beantwoorden van rechtsvragen te bevorderen. Aan de in de conclusie bij HR NJ 1988, 316 gereleveerde omstandigheid dat de ontwikkelingen in het rechtsdenken steun kunnen bieden voor de opvatting dat het openbaar ministerie de belangen moet behartigen van de benadeelde partij die zelf niet over het rechtsmiddel beschikt kon evenmin doorslaggevende betekenis worden toegekend.
10. In het oordeel dat het openbaar ministerie geen partij is ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij ligt besloten dat het openbaar ministerie slechts een adviserende rol speelt bij de behandeling van het civiele geding dat de benadeelde partij ter behandeling gelijktijdig aan die van de strafzaak aanhangig maakt. De wettelijk aan het openbaar ministerie toebedeelde taken brengen niet mee dat het in verdergaande mate de belangen van de benadeelde partij kan behartigen. Uitbreiding van de bevoegdheden van het openbaar ministerie op het vlak van zulke belangenbehartiging, zoals het in hogere instantie namens - of ten minste ten behoeve van - de benadeelde partij aan de orde stellen van mogelijk onjuiste beslissingen op diens vordering zou een duidelijke wettelijke voorziening vereisen. Ook daarop is reeds in de conclusie bij HR NJ 1988, 316 gewezen.
11. Inmiddels heeft een belangrijke wetswijziging ten aanzien van de positie van de benadeelde partij plaatsgevonden (de Wet van 23 december 1992, Stb 1993, 29), doch in een bevoegdheid voor het openbaar ministerie tot enige vorm van procesvertegenwoordiging van de benadeelde partij, of in het aanwenden van rechtsmiddelen uitsluitend om mogelijk onjuiste beslissingen als bedoeld in de art. 333 en 361 (wat het cassatieberoep betreft: in verbinding met art. 415 Sv) aan het oordeel van een hogere rechter te onderwerpen is nog altijd niet voorzien.
12. De onderhavige kwestie brengt mij niet in de verleiding naar verdere argumenten te zoeken die tot een andere beslissing zouden kunnen voeren dan in HR NJ 1970, 196 en HR NJ 1988, 316 is genomen.
13. 's Hofs oordeel dat politiefunctionarissen weliswaar in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van immateriële schade die hen in verband met hun taakvervulling is toegebracht, maar dat politiefunctionarissen, aangezien er vanuit gegaan moet worden dat hun opleiding en de hen verstrekte uitrusting zijn toegesneden op de voorzienbare omstandigheid dat zij bij hun taakvervulling min of meer regelmatig zullen worden geconfronteerd met gewelddadig verzet, in verdergaande mate dan personen die niet aldus zijn voorbereid op het ontmoeten van geweld aannemelijk zullen moeten maken wat de aard en omvang van hun niet uit vermogensnadeel bestaande schade is, komt mij namelijk alleszins juist voor.
A fortiori lijkt mij ontegenzeggelijk juist het oordeel dat de benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen berusten op de stelling dat het toewijzen daarvan een normbevestigend effect kan hebben doordat zichtbaar wordt gemaakt dat er financiële consequenties zijn verbonden aan het gewelddadig bejegenen van politiefunctionarissen, daarmee nog niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij tot de gestelde omvang verminderde levensvreugde of een krenking van hun zelfrespect of rechtsgevoel hebben ervaren.
14. Het openbaar ministerie zal in dit cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Nu de wet niet voorziet in de mogelijkheid dat de benadeelde partij zelfstandig in cassatie komt, en de hem gegeven bevoegdheid om klachten aan de Hoge Raad voor te leggen accessoir is aan een voor behandeling vatbaar cassatieberoep, zal de Hoge Raad niet kunnen toekomen aan beoordeling van de door de benadeelde partij ingediende grieven, vgl. HR 22 mei 2001, griffienr. 02247/00/A.
15. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,