Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2002, AE2642, 01661/01

Parket bij de Hoge Raad, 02-07-2002, AE2642, 01661/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juli 2002
Datum publicatie
9 september 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE2642
Formele relaties
Zaaknummer
01661/01
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 51a

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01661/01

Mr Jörg

Zitting 7 mei 2002

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Verzoeker is bij arrest van 13 april 2001 door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens drie zedendelicten met kleine kinderen veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. Tevens is verdzoeker terbeschikkinggesteld en is zijn verpleging van overheidswege bevolen. Het hof heeft daarnaast de vorderingen van de benadeelde partijen elk toegewezen tot een bedrag van ƒ. 5.000,- en telkens een schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag opgelegd in de gebruikelijke alternatieve modus, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis. De benadeelde partijen zijn voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Voorts heeft mr. H.C.A. de Groot, advocaat te Rotterdam, namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] telkens twee middelen van cassatie voorgesteld. De beide cassatieschrifturen zijn nagenoeg gelijkluidend.

4. In het namens verzoeker voorgestelde middel wordt erover geklaagd dat het hof de ter beschikkingstelling met dwangverpleging heeft gelast. Het middel klaagt er met name over dat het opleggen van de maatregel niet op het PBC-rapport kan worden gebaseerd, althans onvoldoende is gemotiveerd. In het bijzonder wordt geklaagd over de onvoldoende onderbouwing van het bevel tot verpleging met het argument dat herhaling kan voorkomen.

5. Het hof heeft de last tot ter beschikkingstelling en het bevel tot verpleging van overheidswege als volgt gemotiveerd:

"De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met drie zeer jonge kinderen. Deze kinderen woonden in dezelfde flatgebouw als de verdachte en zij gebruikten de galerij gelegen aan de woning van verdachte als speelterrein. De verdachte zat regelmatig op de galerij en daardoor kwamen de kinderen met hem in contact. Na verloop van tijd ontstond er een band tussen de verdachte en de kinderen en spraken zij hem aan als [opa] en mochten zij zijn woning binnengaan om snoep te pakken.

Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij enkel uit was op de bevrediging van zijn seksuele gevoelens en daarbij voorbij is gegaan aan de ernstige psychische gevolgen die een dergelijk misbruik voor kinderen in het algemeen kan hebben. De verdachte heeft in ernstige mate inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de zeer jonge slachtoffers.

Bovendien is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister, in het verleden meermalen is veroordeeld voor het plegen van zedendelicten, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de rapportage omtrent de verdachte d.d. 17 november 2000, opgemaakt door F.R. Kruisdijk, psychiater en A.J. de Groot, psycholoog, beiden bij het Pieter Baan Centrum. Eerstgenoemde heeft het rapport ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht.

Dit rapport houdt -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende in.

Bij verdachte is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, theatrale en antisociale trekken. Er lijkt sprake te zijn van een lacunaire gewetensfunctie. De persoonlijkheidsorganisatie van verdachte sluit ontwikkeling in de richting van een pedoseksuele voorkeur niet uit. Herhaling van het tenlastegelegde kan voorkomen.

Conclusie: Verdachte was ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat deze feiten -indien bewezen- hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.

Advies: Gelet op het recidivegevaar aan de verdachte een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opleggen.

Het hof neemt het bovenstaande over.

Het zal op grond daarvan gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, aangezien de veiligheid van anderen zulks eist. Het hof stelt vast dat deze maatregel wordt opgelegd terzake van misdrijven die zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen."

6. Ingevolge art. 37a, eerste lid onder 2, Sr kan de in dat artikel bedoelde last tot ter beschikkingstelling slechts worden gegeven indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. Ingevolge art. 37b Sr is ook een bevel tot verpleging van overheidswege van dat vereiste afhankelijk gesteld. Met dat vereiste heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de mogelijkheid van ter beschikkingstelling onderscheidenlijk van verpleging van de ter beschikking gestelde van overheidswege alleen in aanmerking behoort te komen indien de verdachte een ernstig gevaar voor zijn omgeving, d.w.z. voor anderen en voor de algemene veiligheid van personen of goederen, vormt.

7. In deze voorwaarde is volgens de memorie van toelichting tot uitdrukking gebracht dat, bij de beoordeling van de vraag of een verdachte een gevaar oplevert voor zijn omgeving, de ernst van het door hem gepleegde misdrijf, dan wel de lengte van een eventueel strafblad, voor zover dit op veroordelingen wegens misdrijf betrekking heeft, bepalend dient te zijn (Kamerstukken II, 1971/1972, 11932, nrs. 1-3, p. 9).

8. In de memorie van antwoord kunnen we lezen dat de wetgever van mening is dat bovengenoemd criterium een relatie legt met de inhoud van de beslissing, hetgeen meebrengt dat voor het geven van een bevel tot verpleging aan zwaardere eisen moet zijn voldaan dan voor het geven van een last tot terbeschikkingstelling sec (Kamerstukken II, 1980/1981, 11932, nrs. 5-7, p. 24). Of in concreto aan dit criterium is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich tot op het ogenblik van beslissing hebben voorgedaan: dit zijn met name (de ernst van) het feit terzake waarvan de verdachte terechtstaat en zijn strafrechtelijk verleden.

9. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat het hof bij de oplegging van de last tot ter beschikkingstelling niet alleen rekening heeft gehouden met het rapport van het Pieter Baan Centrum. Het hof heeft mede gekeken naar de ernst van de strafbare feiten waarvoor verzoeker veroordeeld is - waarbij het hof heeft overwogen dat verzoeker in ernstige mate inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de zeer jonge kinderen - en naar zijn strafrechtelijk verleden. Daarbij heeft het hof tevens overwogen dat de veiligheid van anderen de oplegging van de maatregel eist. Hieruit volgt dat het hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd en geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel acht ik verder niet onbegrijpelijk. Het middel, dat de kans op recidive verwart met het gevaar dat een verdachte voor zijn omgeving vormt (zie Van Zeijst in Handboek Strafzaken [53] 3.4.c), faalt derhalve.

10. Het namens de benadeelde partijen voorgestelde eerste middel klaagt over schending van art. 6:107 BW. Het middel bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat de materiële kosten gemaakt door de wettelijk vertegenwoordigers ten behoeve van het slachtoffer wel voor vergoeding in aanmerking komen.

11. De benadeelde partijen hebben zich terzake van een vordering tot schadevergoeding gevoegd in het strafproces. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is een vordering ingediend tot een bedrag van ƒ. 6.302,68 (zijnde ƒ. 1.302,68 materiële schade en als voorschot op immateriële schade een bedrag van ƒ. 5.000,-). Namens de benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] zijn twee vorderingen ingediend elk tot een bedrag van ƒ. 6.520,30 (zijnde ƒ. 1.520,30 materiële schade en als voorschot op immateriële schade een bedrag van ƒ. 5.000,-). Het hof heeft de vorderingen tot schadevergoeding van elk van de benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van ƒ. 5.000,- en de benadeelde partijen voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk in hun vorderingen verklaard.

12. Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:

"Naar het oordeel van het hof komen -ingevolge artikel 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering ("rechtstreeks schade")- slechts de vorderingen van de benadeelde partijen met betrekking tot de immateriële schade voor toewijzing in aanmerking, aangezien de materiële kosten door de wettelijk vertegenwoordigers van de slachtoffers zijn gemaakt."

13. De ouders van een kind dat letsel oploopt, kunnen van de door het kind geleden en nog te lijden schade slechts in hun hoedanigheid van ouder of voogd vergoeding vorderen. Indien de ouders evenwel bepaalde kosten die voor het kind uit het letsel voortvloeien voor hun rekening nemen, kunnen ze daarvan op grond van art. 6:107, eerste lid, BW in beginsel zelf vergoeding vorderen. Ingevolge art. 6:107 BW komt een schadevergoedingsaanspraak immers toe aan derden die ten behoeve van degene die lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, kosten hebben gemaakt, mits degene die lichamelijk of geestelijk letsel heeft, de bewuste kosten wanneer hij ze zelf zou hebben gemaakt, van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen.

14. Deze schade wordt dan aangemerkt als ten behoeve van het kind gemaakte kosten, waarvan de ouders vergoeding kunnen vorderen, als verplaatste schade (Schadevergoeding, A.T. Bolt (red.), art. 6:107 BW, aant. 6 en 54).

15. Het oordeel van het hof dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet voor toewijzing in aanmerking komen "aangezien de materiële kosten door de wettelijk vertegenwoordigers van de slachtoffers zijn gemaakt", gaat derhalve uit van een onjuiste rechtsopvatting.

16. Dit behoeft evenwel niet te betekenen dat het hof de vordering had moeten toewijzen. Nagegaan moet worden of de opgegeven kosten van de benadeelde partij voor vergoeding in aanmerking zouden komen.

17. De raadsvrouwe heeft op de zitting in eerste aanleg aangegeven waaruit de materiële schade bestaat:

- arts, advocaat, rechtbank en hof

- parkeergeld bij rechtbank en hof

- een aantal dagen verlof vanwege bezoek aan politie, officier van justitie, advocaat, reiskosten naar politie, homeopathische rechtbank en hof

- consult homeopathie

- postzegels.

18. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. Men moet zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd, aldus de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1989/1990, 21345, nr. 3, p. 11). De opgegeven materiële kosten voldoen niet aan dit criterium.(1) Er is geen sprake van een rechtstreeks verband tussen de schade en het strafbare feit. De opgegeven kosten kunnen derhalve niet gezien worden als rechtstreekse schade van het strafbaar feit. De afwijzing van de materiële vordering van de benadeelde partijen door het hof is derhalve mijns inziens dan ook terecht, wat er zij van de daartoe gebezigde motivering. In cassatie is het oordeel van de feitenrechter dat aannemelijk is geworden dat een benadeelde partij tot een bepaald bedrag schade heeft geleden slechts op zijn begrijpelijkheid te onderzoeken, waarbij in aanmerking wordt genomen hetgeen door de benadeelde partij naar voren is gebracht.

19. Ambtshalve ben ik nog nagegaan of het hof de gemaakte kosten als kosten in de zin van art. 592a Sv had moeten opvatten. Art. 592a Sv draagt de rechter op, indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, een beslissing te geven over de kosten die door de benadeelde partij en de verdachte zijn gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken.

20. De Hoge Raad is van oordeel dat een redelijke uitleg van art. 592a Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Dat houdt in dat ter zake van de kosten als bedoeld in art. 237 Rv (art. 56 Rv oud) een vergoeding wordt toegekend op de voet van het in art. 237 e.v. Rv (art. 56 Rv oud) bepaalde, en dat eventuele verdere, aangetoonde kosten van rechtsbijstand met inachtneming van het bepaalde in art. 241 Rv (art. 57 lid 6 oud) voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (HR 29 mei 2001, LJN AB1819, r.o. 5.9.3).

21. Onder de in art. 237 Rv bedoelde kosten vallen: griffierechten, deurwaarderskosten, salaris en voorschotten van de advocaat en procureurs, de getuigentaxen en de deskundigensalarissen. Verder worden alleen noodzakelijke reis- en verblijfkosten vergoed. Dat is het geval wanneer wordt uitgegaan van een persoonlijke verschijning van de procespartij. De kosten van werkverzuim (loonverlet en dergelijke) kunnen niet worden toegekend (Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, losbladige editie, art. 57a (oud), aant. 1). Wanneer er met een gemachtigde wordt geprocedeerd, zullen verletkosten doorgaans niet 'noodzakelijk' zijn (Kamerstukken II 1988-1989, 19976, nr. 10, p. 9).

22. Uit het bovenstaande volgt dat de gemaakte kosten ook niet als (proces-)kosten in de zin van art. 592a Sv opgevat kunnen worden.

23. Het middel faalt.

24. Het namens de benadeelde partijen voorgestelde tweede middel klaagt erover dat het hof door de aanvulling van de vordering af te wijzen art. 6 EVRM heeft geschonden. Het middel stelt dat indien de benadeelde partijen de kosten die direct samenhangen met de behandeling van de vordering in hoger beroep niet in het strafproces alsnog kunnen vorderen ten onrechte voor de benadeelde partijen financiële drempels worden opgeworpen die de mogelijkheid voor de benadeelde partijen op toegang tot de rechter beperken. Bovendien zou er sprake zijn van strijd met het equality of arms-beginsel, indien de benadeelde partijen zouden moeten afzien van het in persoon bijwonen van de zitting en het zelf mondeling kunnen toelichten van de vordering, als de benadeelde partijen deze kosten niet via de procedure van artikel 51a Sv alsnog kunnen vorderen.

25. De raadsvrouwe van de benadeelde partijen heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzoeken tot aanvulling van de benadeelde partijen overgelegd, tot een hoogte van ƒ. 336,48(2) respectievelijk ƒ. 195,72. In casu gaat het in de aanvulling om onder andere reiskosten van Maassluis naar Den Haag (de zitting bij het hof), parkeergeld en kosten van een dag verlof.

26. Het hof heeft met betrekking tot de aanvulling het volgende overwogen.

"Het hof merkt voorts op dat een aanvulling op de vordering, zoals gedaan ter terechtzitting in hoger beroep, niet mogelijk is: een benadeelde partij kan zich slechts binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen."

27. In de eerste plaats wordt in het middel aangevoerd dat het hier verplaatste schade betreft. Hetgeen bij de bespreking van het eerste middel van de benadeelde partij naar voren is gebracht, geldt ook hier: indien ouders kosten hebben gemaakt ten behoeve van hun kind, kunnen zij vergoeding vorderen. De schade moet dan wel rechtstreeks verband houden met het strafbare feit. Aan dit criterium wordt in casu niet voldaan. De opgegeven kosten kunnen bovendien niet begrepen worden onder de kosten als bedoeld in art. 592a Sv, nu persoonlijke verschijning van de benadeelde partijen, voor wie een raadsvrouw optrad ter zitting in hoger beroep, niet noodzakelijk was.

28. Het middel klaagt vervolgens over schending van art. 6 EVRM. Art. 6, eerste lid, EVRM bepaalt - voor zover van belang - dat:

"In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law.()"

29. Het recht tot toegang tot de rechter maakt deel uit van art. 6, eerste lid, EVRM (Golder, EHRM 21 februari 1975, Series A, vol. 18, § 36). In het Deweer-arrest heeft het Europese Hof bepaald dat het recht niet absoluut is (EHRM 27 februari 1980, Series A, vol. 35, § 49), hetgeen betekent dat (financiële) beperkingen tot op zekere hoogte toelaatbaar zijn.

30. Art. 6 EVRM brengt derhalve mee dat het recht tot toegang tot de rechter voor alle procespartijen gelijk is en dat de partijen gelijkelijk toegang hebben tot dossiers en andere processtukken. Ten aanzien van het equality of arms-beginsel heeft het EHRM bepaald dat "each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case - including his evidence - under conditions that do not place him in a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent" (Dombo Beheer BV v. Nederland, EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534). In de onderhavige zaak heeft het hof de benadeelde in voldoende mate gelegenheid gegeven de vordering toe te lichten. Bovendien heeft het hof op de voet van art. 361, vijfde lid, Sv een beslissing gegeven over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en verzoeker gemaakt. Zoals hierboven al opgemerkt is het recht niet absoluut. Niet valt in te zien dat de benadeelde partijen in een "substantial disadvantage" zijn gebracht doordat zij hun reis- en verdere onkosten niet vergoed hebben gekregen. Van schending van art. 6 EVRM kan mijns inziens geen sprake zijn.

31. De in het middel ondernomen vergelijking met een verdachte die - zoals in het onderhavige geval - geen verlof hoeft op te nemen en geen onkosten heeft aangezien hij recht heeft op een ambtshalve toevoeging, en zich derhalve ten opzichte van de benadeelde partijen, in een bevoordeelde positie zou bevinden, gaat niet op, reeds omdat het de Staat is die een verdachte in rechte betrekt, terwijl de voegingsvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering uitgaan van een civiel partij-initiatief.

32. Het middel faalt.

33. Het middel van verzoeker faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. De namens de benadeelde partijen ingediende middelen falen eveneens en lenen zich eveneens voor die afdoening. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Dat zou wel het geval kunnen zijn met de nota's betreffende het consult homeopathie, voor zover deze nota's zien op behandelingen van de slachtoffertjes, en niet van hun familieleden, in verband met de strafbare feiten.

2 In de aanvulling staat een bedrag van ƒ. 363,48. Dit is kennelijk een verschrijving voor: ƒ. 336,48.