Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-08-2002, AE5202 AL6637, 00821/02 U

Parket bij de Hoge Raad, 27-08-2002, AE5202 AL6637, 00821/02 U

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00821/02 U

Mr Wortel

Zitting: 18 juni 2002

Conclusie inzake:

[verzoeker = de opgeëiste persoon]

1. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft de uitlevering ter fine van strafvervolging van verzoeker aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard voor de feiten omschreven in de uiteenzetting der feiten van de onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat art. 93 Grondwet, art. 5 van het Benelux Uitleverings- en Rechtshulpverdrag en art. 4 Uitleveringswet zijn geschonden omdat de Rechtbank op grond van een internetbron heeft geoordeeld dat de EU-uitleveringsovereenkomst (het Verdrag van Dublin, 27 september 1996, Trb 1996, 304) tussen Nederland en België van toepassing is.

Betoogd wordt dat met hetgeen in de art. 93 jo 94 Grondwet in verbinding met de art. 16, 17 en 18 van de 'Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen' is bepaald omtrent de inwerkingtreding van verdragsbepalingen niet te verenigen is dat op grond van een bekendmaking op internet wordt aangenomen dat een verdragsbepaling in werking is getreden. Dientengevolge zou de Rechtbank ten onrechte hebben nagelaten toepassing te geven aan de in art. 5 van het Benelux Uitleverings- en Rechtshulpverdrag opgenomen regel dat de partijen bij dat Verdrag hun onderdanen niet uitleveren.

4. De klacht ziet op overwegingen ter verwerping van een ter zitting gevoerd verweer, welke overwegingen, voor zover hier van belang, luiden:

"Door de raadsman van de opgeëiste persoon is aangevoerd dat het EU-uitleveringsverdrag tussen Nederland en België niet van toepassing moet worden geacht, gelet op artikel 18 van dat verdrag, alsmede gelet op de datum van ratificatie door België.

De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daaromtrent het volgende. Artikel 18 van het EU-uitleveringsverdrag ziet op de algemene multilaterale inwerkingtreding van het verdrag. Ingevolge lid 3 van artikel 18 treedt het verdrag in werking "negentig dagen na de in lid 2 bedoelde kennisgeving door de laatste Staat die op het tijdstip waarop de akte tot opstelling van deze Overeenkomst door de Raad wordt aangenomen Lid-Staat van de Europese Unie is." Lid 4 bepaalt echter: "Tot de inwerkingtreding van deze Overeenkomst kan elke Lid-Staat bij de kennisgeving als bedoeld in lid 2, of op enig ander tijdstip verklaren dat de overeenkomst negentig dagen na nederlegging van de verklaring op hem van toepassing is in zijn betrekkingen met andere Lid-Staten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd."

De kennisgeving als bedoeld in artikel 18 lid 2 is door Nederland gedaan op 29 juni 2000, met als verklaring bij artikel 18, vierde lid, voor zover hier van belang: "De Overeenkomst is negentig dagen na nederlegging van deze verklaring voor Nederland van toepassing in zijn betrekkingen met andere Lid-Staten van de Europese Unie die eenzelfde verklaring hebben afgelegd."

België heeft de kennisgeving ex artikel 18 lid 2 gedaan op 25 juli 2001, met als verklaring overeenkomstig artikel 18, vierde lid: "Wat België betreft en op grond van artikel 18, is deze Overeenkomst van toepassing in zijn betrekkingen met de Lid-Staten die een zelfde verklaring hebben afgelegd."

Op basis van het voorgaande zijn de bepalingen van het EU-uitleveringsverdrag geldig in de relatie tussen Nederland en België, met inachtneming van de door deze landen gemaakte voorbehouden, met ingang van 90 dagen na de datum waarop België het verdrag heeft geratificeerd, zijnde 20 juli 2001, derhalve met ingang van 23 oktober 2001. De ratificaties met voorbehouden zijn gepubliceerd op de EU-internetsite http://ue.eu.int/accords."

5. Naast de tekst van een Verdrag dient het tijdstip van inwerkingtreden ervan voor hetzij het gehele Koninkrijk, hetzij één of meer landen van het Koninkrijk, in het Tractatenblad te worden bekendgemaakt, vgl. de art. 16 en 17 'Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen'. Nu dit de wettelijk voorgeschreven wijze van publicatie is zal aan een verdragsbepaling geen verbindende kracht toegekend kunnen worden indien het tijdstip van inwerkingtreden voor (een of meer landen van) het Koninkrijk niet op deze wijze is bekendgemaakt. Dat lijkt mij voort te vloeien uit de art. 93 en 95 Grondwet in verband met de art. 16 en 17 van genoemde Rijkswet.

6. De Overeenkomst inzake de uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie voorziet (gelijk de Rechtbank heeft overwogen) in een dubbele mogelijkheid tot inwerkingtreden. In beginsel wordt het inwerkingtreden ervan bepaald door de met het multilaterale karakter van het Verdrag samenhangende regeling van kennisgevingen door alle (op het moment van opstellen van het Verdrag tot de EU toegetreden) Lidstaten, maar in aanvulling op die in art. 18, derde lid, van het Verdrag neergelegde regeling is in art. 18, vierde lid, van het Verdrag voorzien in de mogelijkheid van een eerdere inwerkingtreding tussen individuele Lidstaten op basis van reciprociteit.

Er lijkt mij geen misverstand over te kunnen bestaan dat ook de inwerkingtreding van het Verdrag op basis van de door de Nederlandse regering neergelegde verklaring als bedoeld in art. 18, vierde lid, van het Verdrag behoort tot de gegevens die krachtens art. 17, aanhef en onder b, van de 'Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen' in het Tractatenblad geplaatst moeten worden, waaruit de consequentie voortvloeit dat zonder die voorgeschreven wijze van bekendmaking niet kan worden aangenomen dat de bepalingen van het Verdrag in Nederland verbindend zijn geworden.

7. Het bovengenoemde Verdrag van Dublin is geplaatst in Trb 1996, 304. In Trb 2001, 24 is bekend gemaakt dat het Verdrag in werking zal treden op het in art. 18, derde lid, van dat Verdrag bedoelde tijdstip. In deze laatste publicatie is vermeld dat Nederland op 29 juni 2000 de in art. 18, tweede lid, van het Verdrag bedoelde kennisgeving heeft gedaan, en daarbij de in art. 18, vierde lid, van het Verdrag bedoelde verklaring heeft neergelegd.

8. Op zichzelf beschouwd is (het tijdstip van) verbindend worden van een Verdrag voor een andere Staat geen gegeven waarvan de bekendmaking in het Tractatenblad is voorgeschreven. Dat is af te leiden uit art. 18 van de 'Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen', waarin is bepaald dat onder meer gegevens omtrent het tijdstip van inwerkingtreden voor andere Staten in het Tractatenblad kunnen worden geplaatst.

Men kan zich evenwel afvragen of het tijdstip van inwerkingtreden voor een andere Staat desalniettemin tot de in art. 17 van bedoelde Rijkswet genoemde gegevens, waarvan de bekendmaking in het Tractatenblad verplicht is, moet worden gerekend indien er sprake is van reciprociteit:, dat wil zeggen dat de toepassing van een verdragsbepaling door de Nederlandse rechter afhankelijk is van de vraag of de desbetreffende verdragsbepaling ook in de andere Staat zal worden toegepast.

9. Het antwoord op die vraag moet naar mijn inzicht ontkennend zijn. Zulke afhankelijkheid van de toepassing van een verdragsbepaling van gelijke toepasbaarheid in het andere land is reeds kenbaar uit de door Nederland neergelegde verklaring daaromtrent. Bij deze reciprociteit vormt de wederkerige toepasbaarheid van de verdragsbepaling in het andere land geen voorwaarde voor het inwerkingtreden in Nederland, maar een feitelijke omstandigheid die voor de Nederlandse rechter van belang is voor de toepassing van de in Nederland in werking getreden verdragsbepaling.

10. Het stond de Rechtbank vrij om op basis van raadpleging van een internetsite van de Europese Unie vast te stellen dat het Koninkrijk België de in art. 18, vierde lid, van het Verdrag van Dublin bedoelde verklaring heeft neergelegd bij gelegenheid van de op 25 juli 2001 gedane kennisgeving, welke feitelijke omstandigheid meebrengt dat het Verdrag negentig dagen nadien toepasselijk is geworden op de uitlevering tussen Nederland en België.

11. Daaraan doet niet af dat er in de overwegingen van de Rechtbank een misslag voorkomt. Aangezien de Rechtbank niets heeft vastgesteld omtrent de datum van ratificatie van het Verdrag in België, haar overwegingen overigens - en terecht - geheel zijn toegespitst op de data van nederlegging van de in art. 18, tweede lid, van het Verdrag bedoelde kennisgeving (van ratificatie), en de door de Rechtbank genoemde datum van 23 oktober 2001 de negentigste dag na 25 juli 2001 is, vormen de woorden "na de datum waarop België het verdrag heeft geratificeerd, zijnde 20 juli 2001" een kennelijke verschrijving, en moet daarvoor worden gelezen "na de datum waarop België de in art. 18, tweede lid, van het verdrag bedoelde kennisgeving heeft gedaan, zijnde 25 juli 2001". De Hoge Raad zal de overwegingen aldus verbeterd kunnen lezen.

12. Daarbij voegt zich nog het volgende.

In aanvulling op het Tractatenblad wordt een Maandbericht uitgegeven, houdende "vermeldingen als bedoeld in artikel 17, onder b, c en d, en gegevens bedoeld in artikel 18, onder c, d en e van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Stb. 1994, 542)".

13. Het Maandbericht van oktober 2001 houdt onder meer in:

"27-9-1996, Dublin

Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie Trb. 2001, 24 54 (1996) Nr. 2

Een kennisgeving dat de voor de aanneming van de Overeenkomst vereiste procedures zijn voltooid, is gedaan door:

België, 25 juli 2001, (...)

De Overeenkomst is nog niet in werking getreden. De Overeenkomst wordt echter toegepast tussen:

Denemarken, Duitsland, Finland, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje, enerzijds, en België, anderzijds, vanaf 23 oktober 2001.(...)"

14. Mij komt het voor dat zo een vermelding in het Maandbericht betreffende het tussen Nederland en andere landen toepasselijk worden van verdragsbepalingen, indien de tekst van het Verdrag en de gegevens omtrent het inwerkingtreden ervan binnen de Nederlandse rechtsorde reeds in het Tractatenblad zijn geplaatst, in ieder geval toereikend is om die verdragsbepalingen te beschouwen als bekendgemaakt overeenkomstig art. 93 Grondwet.

Nu het bovengenoemde Maandbericht reeds was verschenen toen de bestreden uitspraak werd gedaan zou de klacht ook om die reden geen doel kunnen treffen.

Het middel faalt.

15. Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte de stukken genoegzaam heeft geoordeeld, nu bij de overgelegde wetsbepalingen niet mede zijn overgelegd de bepalingen met betrekking tot samenloop, in het bijzonder met betrekking tot de figuur van de voorgezette handeling.

16. De Rechtbank heeft de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht naar Nederlands recht gekwalificeerd als "strafbare deelneming aan (de voortgezette handelingen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder A, B en C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede, derde en vierde lid van de Opiumwet". Die kwalificatie geeft mij, mede in het licht van de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht en de vermelding van de toepasselijke wetsbepalingen, aanleiding tot het maken van een ambtshalve opmerking. Het middel is echter tevergeefs voorgesteld aangezien de bepalingen omtrent samenloop niet behoren tot de bepalingen die de strafbaarheid van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht constitueren, zodat die bepalingen omtrent samenloop niet overgelegd behoeven te worden, vgl. HR NJ 1983, 373 en HR NJ 1990, 430.

17. De uitleveringsrechter heeft slechts te beoordelen of de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht strafbaar zijn, en of is voldaan aan het in het toepasselijke verdrag gestelde vereiste ten aanzien van de, naar Nederlands recht en naar het recht van de verzoekende Staat, op die feiten gestelde straffen. Of, ingeval de Belgische strafwet een met art. 56 Sr vergelijkbare bepaling kent, de Belgische strafrechter later tot het oordeel zal komen dat er tussen de verschillende bewezenverklaarde feiten een zodanige samenhang bestaat dat van een voortgezette handeling gesproken moet worden, en de strafoplegging op slechts één van de toepasselijke strafbepalingen moet berusten, is bij beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering niet aan de orde.

Het tweede middel faalt.

18. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te vermelden op welke bepalingen uit het EU-uitleveringsverdrag haar beslissing berust.

19. In de bestreden uitspraak is vermeld dat de beslissing, wat de toepasselijke verdragsbepalingen betreft, mede steunt op "de tussen België en Nederland toepasselijke artikelen van het EU-uitleveringsverdrag", waarmee is gedoeld op het hierboven genoemde Verdrag van de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, gesloten te Dublin op 27 september 1996 (Trb. 1996, 304).

20. In aanmerking genomen dat de Rechtbank in haar voorafgaande overwegingen heeft vastgesteld dat de Belgische autoriteiten gehoor hebben gegeven aan het krachtens art. 7 van bedoeld Verdrag door Nederland en België gemaakte voorbehoud dat uitlevering van eigen onderdanen slechts ter fine van vervolging zal plaatsvinden indien de garantie wordt gegeven dat de opgeëiste persoon in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf naar de aangezochte Staat zal worden overgebracht teneinde aldaar de straf te ondergaan, en voorts in aanmerking nemend dat de toelaatbaarheid van de uitlevering voor het overige geheel kan volgen uit de door de Rechtbank genoemde bepalingen uit het Benelux Uitleverings- en rechtshulpverdrag, kan worden aangenomen dat de Rechtbank heeft gedoeld op dit art. 7 van het Verdrag van Dublin.

Op zichzelf beschouwd zou er mee volstaan kunnen worden de aanhaling van dit Verdrag aldus verbeterd te lezen, waarmee de feitelijke grondslag aan het middel zou komen te ontvallen, maar in verband met het navolgende verdient het mijns inziens de voorkeur dat de Hoge Raad de onvolledige verwijzing naar dit Verdrag zelf herstelt.

21. De bestreden uitspraak geeft mij aanleiding tot enkele ambtshalve opmerkingen.

22. Ten eerste: in de kwalificatie van de feiten naar Nederlands recht heeft de Rechtbank melding gemaakt van "strafbare deelneming", waarmee gedoeld moet zijn op medeplegen in de zin van art. 47 Sr. Dat brengt mee dat ook dit artikel als toepasselijke bepaling vermeld had moeten worden. De Hoge Raad zal dit verzuim kunnen herstellen.

23. Ten tweede: in het uitleveringsverzoek is vermeld dat de uitlevering wordt gevraagd omdat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan "mededaderschap invoer, handel en bezit van verdovende middelen in vereniging en deelname aan een criminele organisatie". In de 'uiteenzetting der feiten' die tot de overgelegde stukken behoort is eveneens vermeld dat verzoeker wordt verdacht van "A/ mededaderschap invoer, handel en bezit van verdovende middelen in vereniging (...) B/ criminele organisatie". Telkens is onder meer verwezen naar de artikelen 324bis en 324ter Strafwetboek, waarvan de tekst bij de overgelegde stukken is gevoegd. Deze bepalingen bevatten een met art. 140 Sr overeenstemmende strafbaarstelling.

24. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de Belgische justitiële autoriteiten verzoeker niet alleen wensen te vervolgen ter zake van gedragingen die zijn aan te merken als medeplegen van het invoeren, verhandelen en voorhanden hebben van verdovende middelen, maar tevens, als afzonderlijk feit, ter zake van deelneming aan een criminele organisatie.

In de 'uiteenzetting der feiten' zijn feiten en omstandigheden genoemd die grondslag kunnen vormen voor de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie. In het aan de bestreden uitspraak gehechte exemplaar van die 'uiteenzetting der feiten' zijn die feiten en omstandigheden niet doorgehaald. Evenmin blijkt op andere wijze dat de Rechtbank reden heeft gevonden de uitlevering ter zake van dat feit ontoelaatbaar te verklaren. Dat kan niet besloten worden geacht in het oordeel dat de feiten naar Nederlands recht, voor zover het gaat om opzettelijk handelen in strijd met in art. 2 Ow opgenomen verboden, als voortgezette handeling zouden zijn aan te merken.

25. Daarom had de Rechtbank naar mijn inzicht moeten vaststellen dat de in het uitleveringsverzoek genoemde feiten naar Nederlands recht mede zijn aan te merken als "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", en had ook art. 140, eerste lid, Sr aangehaald moeten worden als één der wettelijke bepalingen waarop de uitspraak berust.

Ook dit verzuim zal de Hoge Raad kunnen herstellen.

26. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de vaststelling van de dubbele strafbaarheid en ten aanzien van de vermelding van toepasselijke artikelen;

dat de Hoge Raad zal bepalen dat de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht naar Nederlands recht zijn aan te merken als - naast het door de Rechtbank omschreven misdrijf - "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven";

dat de Hoge Raad zal bepalen dat de uitspraak berust op - naast de door de Rechtbank genoemde bepalingen uit het Benelux Uitleverings- en rechtshulpverdrag, de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafrecht - het tussen België en Nederland toepasselijke art. 7 van het Verdrag van de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, en op de art. 47 en 140 Sr,

en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,