Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2003, AF8655, 02003/02

Parket bij de Hoge Raad, 24-06-2003, AF8655, 02003/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 juni 2003
Datum publicatie
22 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AF8655
Formele relaties
Zaaknummer
02003/02

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 02003/02

Mr Fokkens

Zitting: 6 mei 2003

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf voorwaardelijk wegens zware mishandeling. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.

3. Namens verdachte heeft mr Y.A.G. Mellema-Zijlstra, advocaat te Heemskerk, drie middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte het Openbaar Ministerie ontvankelijk heeft verklaard, terwijl de redelijke termijn ruimschoots is overschreden.

5. Het Hof heeft een verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard dient te worden. Zij voert aan dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.

Het hof is van oordeel dat de behandeling van de onderhavige zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof acht die overschrijdingen echter niet van dien aard dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, doch zal bij de op te leggen straf rekening houden met de overschrijding van de redelijk[e] termijn."

6. Aangevoerd wordt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding niet tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden. Voorop dient te worden gesteld dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH). Bij de verwerping van het verweer heeft het Hof terecht als uitgangspunt genomen dat overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook overigens acht ik het oordeel van het Hof dat het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting, waarbij kan worden meegewogen het belang van een benadeelde partij bij schadevergoeding (vgl. HR 4 november 1997, NJ 1998, 157), moet prevaleren boven het belang van de verdachte bij een afdoening van zijn zaak binnen een redelijke termijn niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat namens de verdachte bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de tot dat moment verstreken termijn als zo onredelijk diende te worden beschouwd dat niet-ontvankelijkheid van openbaar ministerie diende te volgen. Dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.

7. Het middel faalt.

8. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.

9. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

"hij op 17 november 1996 te Beverwijk aan een persoon, genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (afgebroken tanden, een hoofdwond en gekneusde nekspieren) heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen met een stalen klem tegen diens achterhoofd en diens mond te slaan."

10. De steller van het middel verliest uit het oog dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt, welke beslissing in de regel geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden (zie HR 21 september 1999, NJ 2000, 380 m.nt. Kn). De klacht dat het Hof ten onrechte voorbij zou zijn gegaan aan verklaringen of gedeeltes van verklaringen kan dan ook niet tot cassatie leiden. Voorts is door de steller van het middel over het hoofd gezien dat het Hof in een nadere bewijsoverweging het volgende met betrekking tot de "stalen klem" heeft overwogen:

"Uit de verklaring van de aangever [slachtoffer] ter zake van de relevante inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat verdachte ten tijde van het slaan tegen de mond van [slachtoffer] stalen klemmen in zijn handen hield. Het hof leidt dit onder meer af uit de verklaring van de aangever [slachtoffer]. Deze verklaring houdt onder meer in dat de aangever zag dat de verdachte met stalen knijpers in zijn handen op hem begon in te slaan en direct daarop een klap in zijn gezicht kreeg die zijn voortanden trof."

Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte met een stalen klem tegen het achterhoofd en de mond van het slachtoffer heeft geslagen. Ten aanzien van het verweer dat het gebit van het slachtoffer door een andere oorzaak beschadigd is geldt nog dat het Hof deze mogelijkheid als zo onwaarschijnlijk heeft kunnen beschouwen dat deze buiten beschouwing kon worden gelaten.

11. Ook het tweede middel faalt.

12. Het derde middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ondanks het verweer van de verdachte heeft toegewezen.

13. Het middel mist feitelijke grondslag nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat namens of door de verdachte gemotiveerd verweer is gevoerd ten aanzien van de bestanddelen van de vordering, anders dan dat de verdachte heeft verklaard zowel de grondslag als de hoogte van de vordering te betwisten. Gelet hierop was het Hof niet gehouden de gedeeltelijke toewijzing van de vordering nader te motiveren dan het heeft gedaan. Overigens acht ik de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van benadeelde partij niet onbegrijpelijk, waarbij ik opmerk dat het Hof heeft bepaald dat de schade bestaande uit onder meer €559,- aan tandartskosten door de verdachte dient te worden vergoed, voorzover deze kosten niet door een ziektekostenverzekeraar zijn vergoed.

14. Het middel is ondeugdelijk.

15. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

16. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard zoals hiervoor onder 9 is weergegeven. De gebezigde bewijsmiddelen houden ten aanzien van het letsel het volgende in:

a. de verklaring van het slachtoffer tegenover de politie: "Deze klap trof mijn voortanden en ik voelde onmiddellijk een hevig stekende pijn aan mijn bovenste voortanden. Mijn achterhoofd begon te bloeden door de eerste klap die de man had gegeven. In het ziekenhuis heeft men de wond op mijn achterhoofd met drie hechtingen afgedicht. Voor de tanden ben ik de volgende dag naar de tandarts geweest. Mijn nek en rechterschouder zijn door de klappen die deze man op mijn hoofd heeft gegeven lichtelijk gekneusd."

b. de geneeskundige verklaring van [betrokkene 1], huisarts: "[slachtoffer] heeft op 17 november 1996 letsel opgelopen ten gevolge van een vechtpartij. De snijtanden rechtsboven zijn afgebroken. Er is een snijwond aan het achterhoofd. Kneuzing van de nekspieren en rechterschouder.".

17. Het oordeel van het Hof dat het slachtoffer door de slagen met de stalen klem zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Immers, de gebezigde bewijsmiddelen houden verder omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel niets in. De bewezenverklaring is niet naar behoren met redenen omkleed (vgl. HR 17 november 1998, NJ 1999, 151 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 620).

18. Ik concludeer dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

plv.