Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2003, AJ3230, C02/171HR

Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2003, AJ3230, C02/171HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 oktober 2003
Datum publicatie
31 oktober 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AJ3230
Formele relaties
Zaaknummer
C02/171HR

Inhoudsindicatie

31 oktober 2003 Eerste Kamer Nr. C02/171HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz, t e g e n de publiekrechtelijke rechtspersoon UITVOERINGSINSTANTIE WERKNEMERS-VERZEKERINGEN, als rechtsopvolgster onder algemene titel van het LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN, gevestigd te Amsterdam, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. 1. Het geding in feitelijke instanties...

Conclusie

Rolnummer C02/171HR

Mr. Keus

Zitting 5 september 2003

Conclusie inzake

[Eiser]

(hierna: [eiser])

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN(1) (hierna: UWV)

als rechtsopvolger onder algemene titel van het rechtspersoonlijkheid bezittende LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN (hierna: LISV)

1. Feiten en procesverloop

1.1 In deze zaak is aan de orde of het beginsel van formele rechtskracht meebrengt dat de burgerlijke rechter is gebonden aan door (de rechtsvoorgangster van) LISV jegens [eiser] genomen besluiten met betrekking tot het recht van [eiser] op een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) alsmede met betrekking tot de terugvordering van ten onrechte aan [eiser] betaalde (voorschotten op) uitkeringen ingevolge de ZW en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) c.q. de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO).

1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(2).

(a) [Eiser] heeft van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid (hierna: SFB) over de periode van 19 november 1993 tot en met 4 november 1994 een ZW-uitkering en over de periode van 18 november 1994 tot en met 31 januari 1995 (voorschotten op) een AAW/WAO-uitkering ontvangen.

(b) Bij beschikkingen van 6 januari 1995(3) heeft SFB aan [eiser] medegedeeld dat hem met ingang van 19 november 1993 geen recht op een ZW-uitkering toekomt en dat de onverschuldigd betaalde uitkering zal worden teruggevorderd. De rechtbank Breda heeft op 13 januari 1997(4) het door [eiser] tegen deze beschikkingen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering vastgesteld. Deze uitspraak is bij uitspraak van 20 mei 1998(5), verzonden op 8 juni 1998, door de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) bevestigd.

(c) Bij beschikking van 6 maart 1995(6) heeft SFB aan [eiser] medegedeeld dat de hem over de periode van 18 november 1994 tot en met 31 januari 1995 ten opzichte van de hem uiteindelijk toegekende AAW-uitkering teveel betaalde voorschotten zullen worden teruggevorderd. Tegen deze beschikking is geen beroep ingesteld.

1.3 Als rechtsopvolger van SFB heeft LISV [eiser] in rechte betrokken en op grond van de beschikkingen van 6 januari en 6 maart 1995 terugbetaling gevorderd van de onverschuldigd aan [eiser] betaalde (voorschotten op) uitkeringen ingevolge de ZW en AAW/WAO tot een bedrag van (uiteindelijk) ƒ 14.663,63. [Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Met betrekking tot de beschikkingen van 6 januari 1995 heeft [eiser], voor zover in cassatie nog van belang, aangevoerd dat hij - anders dan SFB aan haar beslissing ten grondslag had gelegd - ingevolge de ZW was verzekerd, aangezien hij in de betrokken periode bij H&B Bestratingen B.V. in loondienst was. [Eiser] heeft bij antwoord getuigenbewijs van die stelling aangeboden. Ten aanzien van de beschikking van 6 maart 1995 heeft [eiser] aangevoerd dat deze hem niet bekend was.

Bij vonnis van 7 maart 2000 heeft de rechtbank de vordering van LISV toegewezen. De rechtbank oordeelde dat het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] zijn verweer dat de beschikking van 6 maart 1995 hem niet bekend was, heeft laten varen, nu LISV dit verweer bij repliek gemotiveerd heeft weersproken en [eiser] vervolgens niet heeft gedupliceerd. Voor het overige heeft de rechtbank beslissend geacht dat de bestuursrechter het besluit van 6 maart 1995 onaantastbaar heeft geoordeeld en dat de burgerlijke rechter het oordeel van de bestuursrechter omtrent de rechtmatigheid van (de andere) besluiten dient te volgen. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat SFB zonder rechtsgrond en derhalve onverschuldigd aan [eiser] heeft betaald.

1.4 Tegen dit vonnis heeft [eiser] zonder succes hoger beroep bij het hof 's-Hertogenbosch ingesteld: bij arrest van 27 februari 2002 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.

Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat hij de beschikking van 6 maart 1995 niet heeft ontvangen, heeft het hof overwogen dat blijkens het door [eiser] zelf overgelegde proces-verbaal(7) zijn (toenmalige) gemachtigde ter zitting van de rechtbank Breda (sector bestuursrecht) van 3 december 1996 heeft verklaard dat [eiser] tegen het besluit van 6 maart 1995 geen schriftelijk beroep heeft ingesteld, maar daarover wel herhaalde malen telefonisch contact met SFB heeft gehad. Nu [eiser] heeft nagelaten toe te lichten waarom, niettegenstaande deze verklaring van zijn gemachtigde, zou moeten worden aangenomen dat hij de beschikking van 6 maart 1995 niet heeft ontvangen, moet zijn desbetreffende stelling volgens het hof als onvoldoende onderbouwd worden verworpen (rov. 2.7). Aan de voet van de beschikking van 6 maart 1995 is vermeld welk rechtsmiddel daartegen kon worden ingesteld. Volgens het hof staat het vaststaande gegeven dat [eiser] de hem ten dienste staande administratieve rechtsgang onbenut heeft gelaten, eraan in de weg dat de beschikking nog op enigerlei wijze kan worden aangetast. Daarom moet van de formele rechtskracht van de beschikking van 6 maart 1995 worden uitgegaan (rov. 2.8). Met betrekking tot de beschikking(8) van 13 januari 1995 moet volgens het hof worden geoordeeld dat [eiser] daartegen een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd. Van strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM is dan ook geen sprake. Nu de administratieve rechtsgang niet heeft geleid tot vernietiging van de beschikking, dient de burgerlijke rechter van de formele rechtskracht daarvan uit te gaan (rov. 2.10).

1.5 [Eiser] heeft tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld. De publiekrechtelijke rechtspersoon UWV, die inmiddels als rechtsopvolger onder algemene titel in de aanspraken van LISV is getreden(10), heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Partijen hebben hun onderscheiden standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten. Namens [eiser] is nog gerepliceerd.

2. Bespreking van de cassatiemiddelen

2.1 Middel 1 richt zich tegen rov. 2.7 van het bestreden arrest. Het strekt ten betoge dat [eiser] de beschikking van 6 maart 1995 niet heeft ontvangen en daarom geen beroep tegen die beschikking heeft kunnen instellen. Door het LISV, zo vervolgt het middel, zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de beschikking aan eiser tot cassatie is verstuurd. De bewijslast rust, aldus het middel, niet op [eiser], maar op het LISV.

2.2 In het door [eiser] zelf in het geding gebrachte proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Breda, sector bestuursrecht, van 3 december 1996(11) komt de volgende passage voor:

"Gemachtigde van eiser:

(.....)

Tegen het besluit van 6 maart 1995 heeft mijn client geen schriftelijk beroep ingesteld, maar wel heeft hij herhaalde malen telefonisch contact gehad met verweerder hierover. Daarbij moet ik wel zeggen dat ik als gemachtigde dat besluit nimmer heb gezien."

Kennelijk heeft het hof uit deze passage afgeleid dat [eiser] met het besluit van 6 maart 1996 bekend was en heeft het geoordeeld dat die omstandigheid niet zonder meer valt te verenigen met de stelling van [eiser] dat hij het genoemde besluit nimmer heeft ontvangen(12). Ik begrijp het aangevochten oordeel zo, dat het volgens het hof op de weg van [eiser] lag toe te lichten waaraan hij zijn bekendheid met het besluit van 6 maart 1995 ontleende, als dit besluit hem, zoals hij beweerde, nimmer had bereikt. Een zodanige toelichting ontbreekt in de stukken van de feitelijke instanties. Weliswaar stelt [eiser] in de cassatiedagvaarding (onder 1.2) dat, "(t)oen gedaagde in cassatie op deze beschikking een beroep deed (...) eiser tot cassatie is gaan bellen", maar op deze gang van zaken, wat daarvan overigens zij, kan niet voor het eerst in cassatie een beroep worden gedaan (ontoelaatbaar feitelijk novum).

Het hof heeft het bestreden oordeel op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken gebaseerd. Die uitleg en het daaraan verbonden oordeel dat de betrokken stelling van [eiser] als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen, zijn niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de ter zitting van 3 december 1996 door de gemachtigde van [eiser] gemaakte opmerking dat hij als gemachtigde het besluit van 6 maart 1995 nimmer heeft gezien. Die laatste omstandigheid, wat daarvan overigens zij, sluit immers geenszins uit dat [eiser] het besluit van 6 maart 1995 heeft ontvangen en nog minder dat hij daarmee bekend was.

2.3 Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt, ligt aan het bestreden oordeel niet ten grondslag dat de bewijslast ter zake van de ontvangst van het besluit van 6 maart 1995 op [eiser] (en niet op LISV) zou rusten. In de benadering van het hof komt men aan bewijsvoering niet toe, omdat de stelling van [eiser] dat hij het besluit niet heeft ontvangen, reeds vanwege een onvoldoende onderbouwing daarvan moet worden verworpen. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, mist het feitelijke grondslag.

2.4 Overigens rijst de vraag naar het belang van [eiser] bij het middel, in het bijzonder voor zover dit een verband legt tussen de ontvangst van het besluit door [eiser] en diens mogelijkheden daartegen beroep te kunnen instellen. Het besluit van 6 maart 1995 heeft [eiser] in elk geval en ten laatste als productie bij de conclusie van eis van 21 september 1999 bereikt. Zou [eiser] het besluit inderdaad niet eerder dan bij die gelegenheid hebben ontvangen, dan had dit grond kunnen zijn voor een alsnog tegen het besluit in te stellen beroep, in welk verband [eiser] zich op het standpunt had kunnen stellen dat van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) sprake is(13). Weliswaar heeft [eiser] bij zijn repliek in cassatie tegengeworpen dat hij "kort na 21 september 1999, gelet op het feit dat de zaak administratief was afgedaan en aan de Rechtbank te Breda (civiel) voorgelegd, geen geëigende maatregelen meer (kon) treffen", maar deze tegenwerping mist doel. De zaak was ook in het bedoelde stadium nog bepaald niet afgedaan. Met zijn civiele actie trachtte LISV juist de terugvordering van (onder meer) de teveel betaalde voorschotten waarop het besluit van 6 maart 1995 betrekking had, te effectueren. Bovendien behoefde de inmiddels aanhangige civiele procedure [eiser] niet van een alsnog in te stellen beroep bij de bestuursrechter te weerhouden; had [eiser] zodanig beroep ingesteld, dan had het voor de hand gelegen dat de burgerlijke rechter de procedure, voor zover deze de beschikking van 6 maart 1995 betrof, in afwachting van een onherroepelijke beslissing van de bestuursrechter zou hebben aangehouden. Ook als [eiser] het besluit van 6 maart 1995 niet al aanstonds zou hebben ontvangen, zou dit derhalve aan de (door het hof aan het slot van rov. 2.8 aangenomen) formele rechtskracht van dit besluit niet afdoen. In dat geval had [eiser] het besluit van 6 maart 1995 in een later stadium met een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding bij de bestuursrechter kunnen aanvechten, hetgeen hij echter heeft nagelaten.

2.5 Volledigheidshalve wijs ik erop dat ook daarom twijfel over het belang van [eiser] bij het middel mogelijk is, omdat, zoals de rechtbank in rov. 3.4 van haar vonnis heeft gereleveerd, de bestuursrechter bij de (door de CRvB bevestigde) uitspraak van 13 januari 1997 de beschikking van 6 maart 1995 in rechte onaantastbaar heeft geoordeeld en het op die beschikking voortbouwende besluit tot inhouding van een bepaald bedrag op de aan [eiser] toekomende AAW-uitkering in stand heeft gelaten. De bestuursrechter heeft daartoe onder meer overwogen:

"Bij besluit van 6 maart 1995 heeft verweerder aan eiser medegedeeld te hebben besloten dat van hem ter zake van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de AAW wordt teruggevorderd een bedrag van f 4.696,70 bruto.

Desgevraagd heeft eiser ter zitting medegedeeld daartegen geen beroep te hebben ingesteld hoewel in de brief van 6 maart 1995 waarbij dit besluit is medegedeeld er op wordt gewezen dat daartegen beroep bij de arrondissementsrechtbank kan worden ingesteld.

Gelet hierop moet er te dezen van uit worden gegaan dat het besluit tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de AAW, zoals in het besluit van 6 maart 1995 vervat, in rechte onaantastbaar is geworden.

Eiser heeft erop gewezen dat hij telefonisch contact met verweerder over dit besluit heeft gehad. Dat leidt niet tot een ander oordeel aangezien zo'n overleg niet gelijk kan worden gesteld met het instellen van beroep.

Hiermee staat vast dat verweerder aan eiser ter zake van uitkering ingevolge de AAW f 4.696,70 onverschuldigd heeft betaald. (...)"

[Eiser] heeft destijds hoger beroep tegen de uitspraak van 13 januari 1997 ingesteld(14). Dit beroep was echter niet mede gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de gelding(15) en onaantastbaarheid van het besluit van 6 maart 1995. De CRvB heeft de uitspraak van 13 januari 1997 vervolgens bevestigd(16). Naar mijn oordeel kan de burgerlijke rechter bij die stand van zaken de formele rechtskracht van het besluit van 6 maart 1995 niet op grond van een veronderstelde, gebrekkige kennisgeving van dat besluit negeren, zonder daarmee het oordeel van de bestuursrechter over de gelding en onaantastbaarheid van het besluit op ontoelaatbare wijze te doorkruisen.

2.6 [Eiser] heeft in het middel ten slotte nog de stelling betrokken dat de omstandigheid dat het besluit van 6 maart 1995 hem niet zou zijn gezonden, (ook) met zich bracht dat hij zich niet op art. 8:88 Awb kon beroepen, hetgeen het hof zou hebben miskend(17).

Art. 8:88 Awb betreft herziening van een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak op grond van feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden, waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest. Niet valt in te zien welke voor een herzieningsverzoek toereikende feiten en omstandigheden door het uitblijven van de ontvangst van het besluit van 6 maart 1995 voor [eiser] verhuld zijn gebleven, van welke overigens onherroepelijke uitspraak [eiser] op grond daarvan herziening had kunnen vragen en waarom het hof die mogelijkheid van herziening zou hebben miskend. Ook de bedoelde stelling kan derhalve niet tot cassatie op grond van het eerste middel leiden.

2.7 Middel 2 is gericht tegen rov. 2.8. Daarin heeft het hof overwogen dat [eiser] zich er niet op kan beroepen dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu aan de voet van de beschikking van 6 maart 1995 is vermeld welk rechtsmiddel daartegen kon worden ingesteld en [eiser] van de hem geboden beroepsmogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Het middel klaagt erover dat het hof heeft miskend dat de toenmalige gemachtigde van [eiser] in de procedure voor de bestuursrechter heeft verklaard dat hij het besluit van 6 maart 1995 nimmer heeft gezien. Volgens [eiser] staat vast dat LISV de beslissing ook nadien niet heeft verstuurd, zodat hij van de beroepsmogelijkheden geen gebruik heeft kunnen maken. Nu hoor en wederhoor omtrent de inhoud van het besluit van 6 maart 1995 niet hebben plaatsgevonden, is art. 6 EVRM volgens [eiser] geschonden.

2.8 Het middel faalt op de gronden uiteengezet bij de bespreking van het eerste middel: het hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen, dat [eiser] de beschikking van 6 maart 1995 wèl heeft ontvangen. Voor zover het middel van een andere opvatting van het bestreden arrest uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Overigens kwam bij de bespreking van het eerste middel al aan de orde, dat de omstandigheid dat de toenmalige gemachtigde van [eiser] de beschikking van 6 maart 1995 nooit zou hebben gezien, ontvangst van de beschikking door [eiser] zelf niet uitsluit en dat het besluit van 6 maart 1995 [eiser] in elk geval moet hebben bereikt, nadat het als productie bij de conclusie van eis door LISV in het geding was gebracht.

2.9 Middel 3 richt zich tegen rov. 2.10. Daarin heeft het hof geoordeeld dat [eiser] met betrekking tot de beschikking(18) van 13 januari 1995 een met voldoende waarborgen omklede administratiefrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd en dat, nu die rechtsgang niet tot vernietiging van de beschikking heeft geleid, de burgerlijke rechter daarom van de formele rechtskracht van de beschikking dient uit te gaan.

Het middel betoogt dat het feit dat de beschikking van 6 maart 1995(19) formele rechtskracht zou hebben, ten deze niet van belang is, nu appellant ook bij de CRvB heeft aangeboden te bewijzen dat van een dienstbetrekking sprake is maar de CRvB dit bewijsaanbod heeft gepasseerd en nu in de onderhavige, door LISV geëntameerde procedure, burgerlijk recht van toepassing is. In dat licht zou hetgeen het hof heeft overwogen geheel onbegrijpelijk zijn.

Voorts doet het middel andermaal een beroep op schending van art. 6 lid 1 EVRM, welke schending hierin zou zijn gelegen dat [eiser] van zijn burgerlijke rechten c.q. zijn recht om getuigen te ondervragen of te doen horen verstoken is gebleven.

2.10 Als het middel een zelfstandige klacht zou bevatten, te onderscheiden van die over de beweerde schending van art. 6 EVRM(20), acht ik die klacht ongegrond. Als formele rechtskracht van de beschikking van 6 maart 1995 uitgangspunt is (hetgeen het middel in 3.1 voorop lijkt te stellen: "Het feit dat de beschikking d.d. 6 maart 1995 formele rechtskracht zou hebben is ten deze niet van belang (...)"), is hetgeen het hof in rov 2.10 (en in rov. 2.11) heeft overwogen, te weten dat de burgerlijke rechter daarvan vervolgens moet uitgaan en de betrokken beschikking niet opnieuw kan toetsen, rechtens onjuist noch onbegrijpelijk. Noch het feit dat [eiser] in de procedure ten overstaan van de bestuursrechter eenzelfde bewijsaanbod heeft gedaan als in de latere civiele procedure, noch het feit dat de bestuursrechter aan dat bewijsaanbod is voorbijgegaan, noch het feit dat de onderhavige procedure niet door het bestuursrecht maar door burgerlijk recht wordt beheerst (het beginsel van formele rechtskracht beoogt tussen de beide rechtsgebieden juist een verband te leggen door een gunstig oordeel van de bestuursrechter over een beschikking in civielrechtelijke rechtmatigheid van die beschikking te "vertalen") dwingt in dit verband tot een ander oordeel.

2.11 In het middel moet naar mijn mening in elk geval de klacht worden gelezen dat van formele rechtskracht van de beschikkingen van 6 januari 1995 geen sprake is, omdat de door [eiser] gevolgde administratieve procedure, waarin hem het recht is ontzegd getuigen te horen, niet aan de eisen van art. 6 EVRM voldoet. Ook deze klacht faalt.

Op de door [eiser] gevolgde administratieve procedure is de Awb van toepassing. De Awb kent in art. 8:60 aan partijen het recht toe om getuigen op te roepen en mee te brengen. Het recht om getuigen te doen horen is in de door [eiser] gevolgde administratieve procedure derhalve - in zijn algemeenheid - gewaarborgd.

Anders dan het middel veronderstelt, is bovendien aan [eiser] niet het recht ontzegd getuigen te doen horen. Uit de uitspraak van de rechtbank Breda, sector bestuursrecht, van 13 januari 1997 kan worden afgeleid dat [eiser] één getuige ter zitting had meegebracht, maar dat deze getuige niet kon worden gehoord, omdat (de gemachtigde van) [eiser] een aanzegging als voorgeschreven door art. 8:60 Awb had nagelaten en de gemachtigde van LISV tegen het zonder aanzegging horen van de getuige bezwaar heeft gemaakt. Dat [eiser] de hem ten dienste staande processuele middelen niet op een juiste wijze heeft benut, kan uiteraard niet leiden tot het oordeel dat de procedure niet met voldoende waarborgen is omkleed of dat art. 6 EVRM daarin niet in acht is genomen. Ook de CRvB heeft in zijn uitspraak van 20 mei 1998 in die zin geoordeeld:

"De Raad wijst er dienaangaande op dat aan appellant alle in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde mogelijkheden ten dienste staan om zijn standpunt, dat er wel sprake was van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding, tegenover gedaagde en vervolgens in rechte kracht bij te zetten. Van schending van artikel 6 van het EVRM is daarom naar het oordeel van de Raad geen sprake.

Appellant, op wie na voornoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep de bewijslast rust dat wel sprake was van verzekeringsplicht, heeft van zijn processuele mogelijkheden geen gebruik gemaakt en geen enkel aanvullend bewijs geleverd dat wel sprake was van een dienstbetrekking."

Overigens zie ik, aangenomen dat de betrokken bestuursrechter en de betrokken bestuursrechtelijke procedure in het algemeen aan de vereisten van art. 6 EVRM voldoen, in beginsel geen ruimte voor de burgerlijke rechter om - in verband met een door deze veronderstelde schending van het EVRM in het geding voor de bestuursrechter - in het onherroepelijke oordeel van de bestuursrechter te treden en de formele rechtskracht van een daarbij rechtmatig geoordeeld besluit te negeren. Deze gebondenheid van de burgerlijke rechter aan het oordeel van de bestuursrechter vindt, naar mij voorkomt, slechts daar haar grens, waar sprake is van een zodanige schending van het EVRM, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak door de bestuursrechter niet meer kan worden gesproken(21). In de stellingen van [eiser] ligt niet besloten dat van een zodanige schending sprake is; daarbij laat ik overigens in het midden of en in hoeverre een recht om toegelaten te worden tot het leveren van getuigenbewijs, daadwerkelijk in art. 6 EVRM ligt verankerd.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie de art. 4, 9 en 17 Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Stb. 2001, 625. De relevante bepalingen zijn op 1 januari 2002 in werking getreden; zie Stb. 2001, 682.

2 Rov. 2.3 van het bestreden arrest.

3 Prod. 2 en 3 bij de conclusie van eis.

4 Prod. 6 bij de conclusie van eis.

5 Prod. 7 bij de conclusie van eis.

6 Prod. 4 bij de conclusie van eis.

7 Prod. 1 bij de memorie van grieven.

8 Kennelijk heeft het hof daarmee beide beschikkingen van die datum bedoeld.

9 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 mei 2002.

10 Zie noot 1.

11 Prod. 1 bij de memorie van grieven.

12 Bij conclusie van antwoord heeft [eiser] het zo geformuleerd, "dat de beslissing d.d. 6 maart 1995 hem niet bekend was". Pas bij memorie van grieven (toelichting op grief III) heeft [eiser] over ontvangst van de beschikking gesproken en in dat verband overigens volstaan met de stelling: "Appellant heeft de beschikking d.d. 6 maart 1995 niet ontvangen, zodat hij tegen deze beschikking geen beroep heeft kunnen instellen."

13 Dat een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding ingeval van twijfels over (het tijdstip van) de ontvangst van het betrokken besluit bepaald niet kansloos is, blijkt onder meer uit CRvB 27 december 2001, AB 2002, 227, m.nt. WV.

14 Het beroepschrift bevindt zich als prod. 2 bij de memorie van grieven.

15 De bestuursrechter is in zijn uitspraak van 13 januari 1997 onmiskenbaar van de gelding van het besluit van 6 maart 1995 uitgegaan. Zijn oordeel impliceert daarom mede dat het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt; vgl. art. 3:40 jo 3:41 Awb.

16 Prod. 7 bij de conclusie van eis.

17 Zie ook schriftelijke toelichting mr. drs. Van der Hansz, p. 2: "Eiser tot cassatie kan, indien hij de beslissing nog zou ontvangen, in tegenstelling tot hetgeen het Gerechtshof heeft overwogen, artikel 8:88 Algemene Wet Bestuursrecht toepassen."

18 Naar ik aanneem heeft het hof hier de beschikkingen van 6 januari 1995 bedoeld; zie ook voetnoot 8.

19 Dat het middel hier spreekt van 6 maart 1995 berust kennelijk op een verschrijving. Naar mag worden aangenomen heeft het middel betrekking op de beschikking (of beter: de beschikkingen) van 6 januari 1995.

20 Uit de schriftelijke toelichting van mr. drs. Van der Hansz, p. 2, leid ik af, dat de klachten over de rov. 2.10 en 2.11 zich toespitsen op het ontbreken van waarborgen voor een "fair trial" in de procedure voor de bestuursrechter, hetgeen aan formele rechtskracht van de door de bestuursrechter in stand gelaten beschikkingen in de weg zou staan.

21 Zie daarover de noot van A.R. Bloembergen bij HR 28 mei 1999, NJ 1999, 508, in het bijzonder onder 4 en 5.