Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2003, AN7304, 00639/03

Parket bij de Hoge Raad, 09-12-2003, AN7304, 00639/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 december 2003
Datum publicatie
11 december 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AN7304
Formele relaties
Zaaknummer
00639/03
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 138

Inhoudsindicatie

Onder binnendringen in een besloten lokaal als bedoeld in art. 138 Sr is mede begrepen het zich begeven op een balkon, zonder het bijbehorende pand te betreden.

Conclusie

Nr. 00639/03

Mr Wortel

Zitting:7 oktober 2003 (bij vervroeging)

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij verzoeker wegens "het in een besloten lokaal bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot een geldboete van € 115,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr. E.TH. Hummels, advocaat te Zeist, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat een verweer betreffende de redelijke termijn voor vervolging en berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, en dat het Hof naar aanleiding van dat verweer het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had behoren te verklaren.

4. Dat verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard wegens het overschrijden van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak in hoger beroep. De raadsman voert hiertoe aan dat tussen het instellen van het hoger beroep op 6 oktober 2000 en de behandeling in hoger beroep op 15 november 2002 meer dan twee jaar zijn verstreken.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Namens verdachte is op 6 oktober 2000 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 29 september 2000. De stukken van het geding zijn ter griffie van het gerechtshof op 22 mei 2001 binnengekomen, derhalve binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep zou op 26 juli 2002 plaatsvinden, derhalve binnen 2 jaar na het instellen van het hoger beroep. Wegens vakantie van de raadsman is op zijn verzoek het onderzoek ter terechtzitting op 26 juli 2002 geschorst. Na de tweede behandeling in hoger beroep op 15 november 2002 wordt het arrest op 29 november 2002 gewezen.

Weliswaar wordt het arrest in de onderhavige zaak meer dan 2 jaar na het instellen van het hoger beroep gewezen, maar dit is geen omstandigheid die aan het openbaar ministerie valt toe te rekenen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de redelijke termijn van de behandeling in hoger beroep niet is overschreden.

Het verweer wordt derhalve verworpen"

5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof in het tijdsverloop van 6 oktober 2000 tot 26 juli 2002 een overschrijding van de redelijke termijn had behoren te zien, aangezien het om een eenvoudig te beoordelen zaak gaat.

6. De gedachte dat strafzaken betreffende eenvoudig te beoordelen feiten, waarbij geen grote belangen op het spel staan, binnen kortere termijn afgerond behoren te worden, is niet nieuw. Ik herinner mij dat de Amsterdamse Kantonrechters in het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw (vóór de inwerkingtreding van de 'Wet Mulder') tot uitgangspunt namen dat lichte verkeersovertredingen binnen vijftien maanden berecht moesten kunnen worden.

7. Zie ik goed, dan heeft die gedachte bij de Hoge Raad geen ingang gevonden. Uit HR NJ 2000, 721 volgt dat er weliswaar omstandigheden kunnen zijn die ertoe nopen de 'redelijke termijn' aan een grotere voortvarendheid te verbinden dan in het algemeen gevergd moet worden, maar zulke omstandigheden kunnen alleen betrekking hebben op de persoon van de verdachte. In het algemeen wordt de limiet - behoudens processuele gebeurtenissen die een langer tijdsverloop rechtvaardigen - in elke aanleg op vierentwintig maanden gesteld, doch indien de verdachte in verband met de te berechten zaak in voorarrest verblijft, of indien de bijzondere bepalingen voor de berechting van jeugdigen toepasselijk zijn, moet de berechting in elk stadium van de procedure - behoudens processuele gebeurtenissen als zo-even bedoeld - binnen zestien maanden worden afgerond.

8. Het simpele karakter van een te berechten zaak en de betrekkelijk geringe ernst van het tenlastegelegde worden niet beschouwd als een zelfstandige reden om de redelijke termijn voor vervolging en berechting op een korter tijdsverloop te stellen dan in het algemeen nog als aanvaardbaar wordt gezien.

Wèl heb ik de indruk dat de relatieve eenvoud van een zaak en het ontbreken van een min of meer ernstig verwijt aan de verdachte van invloed kunnen zijn als het er op aan komt vast te stellen of de redelijke termijn - door onverklaarbare inactiviteit van de justitiële autoriteiten - in zó buitensporig grote mate is overschreden dat met strafvermindering niet meer kan worden volstaan.

9. De steller van het middel is evenwel uit het oog verloren dat een overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde redelijke termijn - ook indien aan de persoon van de verdachte verbonden omstandigheden ertoe dwingen een kortere periode dan vierentwintig maanden tot uitgangspunt te nemen - in de regel tot strafvermindering dient te leiden, en niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie slechts bij buitensporig grote overschrijdingen van die redelijke termijn aan de orde kan komen.

10. De in dit middel bestreden beslissing getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk te noemen, zodat het middel faalt.

11. In het tweede middel wordt geklaagd over de verwerping van een (als een zogenaamd 'dakdekkersverweer' aan te merken) bewijsverweer.

Gedoeld wordt op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:

"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken omdat het sierbalkonnetje waar verdachte naar toe is gegaan geen lokaal is in de zin van artikel 138 Wetboek van Strafrecht.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het Spaanse consulaat is een besloten lokaal in de zin van artikel 138 Wetboek van Strafrecht. De strekking van artikel 138 Wetboek van Strafrecht brengt mee dat daarin het woord "binnendringen" beschouwd moet worden als het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem onmiskenbare wil van de rechthebbende.

Het balkon waar verdachte zich met de medeverdachte op heeft begeven -door de raadsman als "sierbalkonnetje" aangeduid- is, naar uit de stukken blijkt, gelegen op de 1e verdieping van het consulaat, het maakt daar deel van uit en het is via balkondeuren toegankelijk vanuit het consulaat. Dit balkon maakt aldus naar het oordeel van het hof integraal deel uit van het besloten lokaal. Dat het balkon van buiten af via een ladder bereikt kan worden doet daar niet aan af. Het hof verwerpt derhalve het verweer."

12. Kennelijk is de steller van het middel de mening toegedaan dat een balkon alleen onder het begrip 'besloten lokaal' te brengen is indien het zodanig is afgeschermd dat een ladder niet volstaat om op het balkon te geraken. Dat is een dwaling. Een aan een pand geconstrueerd balkon is aan te merken als een onderdeel van de woning of het lokaal, waartoe de gebruiker de toegang aan derden kan ontzeggen. Betreden van een dergelijk balkon door middel van een ladder - waardoor de kennelijke wil van de gebruiker van de woning of het lokaal wordt genegeerd - kan worden beschouwd als binnendringen in de zin van art. 138 Sr.

's Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Het middel faalt.

13. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.

14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,