Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-06-2004, AO8320, 02304/03

Parket bij de Hoge Raad, 22-06-2004, AO8320, 02304/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 juni 2004
Datum publicatie
22 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO8320
Formele relaties
Zaaknummer
02304/03

Inhoudsindicatie

1. Motivering voorwaardelijk opzet op doodslag; bewijsoverweging ontbreekt. 2. Verweer rechtmatigheid voorlopige hechtenis; gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Ad 1. Het verweer is gevoerd dat het opzet van verdachte niet op de dood van het slachtoffer gericht was en dat het wapen per ongeluk in een worsteling is afgegaan. Het hof heeft geen overweging gewijd aan het (voorwaardelijk) opzet. De bewijsmiddelen houden in dat verdachte en zijn mededader het op een ander dan het slachtoffer hadden gemunt. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen wel volgt dat verdachte een doorgeladen vuurwapen in zijn hand had toen het slachtoffer werd vastgepakt, doch niet dat de verdachte bewust de fatale kogel heeft afgevuurd noch op welke wijze en onder welke omstandigheden het wapen is afgegaan, vindt het gevoerde bewijsverweer niet zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Ad 2. Het hof heeft het verweer m.b.t. de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis terecht verworpen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling ter terechtzitting opnieuw of alsnog een verweer als het onderhavige gevoerd zou kunnen worden (HR LJN AM2533).

Conclusie

Nr. 02304/03

Mr. Jörg

Zitting 20 april 2004

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 12 maart 2003 wegens medeplegen van doodslag en medeplegen van poging tot moord, veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Namens verzoeker heeft mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet verzoekers opzet op het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit kan worden afgeleid.

4. Ten laste van verzoeker is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:

"hij op 09 juli 2001 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen van korte afstand een kogel op die [slachtoffer 1] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden".

5. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat:

- verzoekers mededader [medeverdachte] op 9 juli 2001 verzoeker heeft gebeld om te vragen of verzoeker naar het café [A] te 's-Gravenhage kwam met het vuurwapen van [medeverdachte] omdat [medeverdachte] problemen had met een neef ([slachtoffer 2]);

- verzoeker gehoor heeft gegeven aan het verzoek van [medeverdachte];

- [medeverdachte] aan verzoeker heeft uitgelegd hoe het vuurwapen werkte;

- verzoeker zich in het bezit van het vuurwapen heeft bevonden in voormeld café;

- [medeverdachte] toen door genoemde [slachtoffer 2] is opgebeld met de mededeling dat [slachtoffer 2] voor de deur van dat café stond;

- het slachtoffer [slachtoffer 1] zich in het gezelschap van [slachtoffer 2] bevond;

- [medeverdachte] vervolgens als eerste het café uit is gelopen en tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd: "Het is afgelopen. Ik ben klaar om oorlog te maken";

- [medeverdachte] vervolgens heeft gezegd: "Kom maar, kom maar" en daarna "Schiet dan, schiet dan" en "Schiet ze";

- verzoeker vervolgens het café uit is komen lopen met het vuurwapen (dat hij al in zijn hand had, of direct uit zijn broeksband heeft gehaald) en dat wapen heeft gericht op [slachtoffer 2], waarbij [medeverdachte] bleef schreeuwen "Schiet dan, schiet dan";

- [slachtoffer 2] naar een boom aan de overzijde van de ventweg is gerend en dat [slachtoffer 1] achter hem stond;

- verzoeker in de richting van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] is gelopen en met het wapen gericht op [slachtoffer 2] om de boom is gaan lopen;

- [slachtoffer 2] op een gegeven moment de hand van verzoeker heeft vastgepakt, maar dat [medeverdachte] [slachtoffer 2] toen heeft vastgepakt en ten val gebracht;

- vervolgens [slachtoffer 1] en verzoeker elkaar hebben vastgepakt en dat verzoeker op dat moment zijn vinger om de trekker van het doorgeladen vuurwapen had(1) en het wapen kennelijk heeft gericht op de linkerborst van [slachtoffer 1];

- [slachtoffer 1] toen door verzoeker in zijn linkerborst is geschoten, waardoor [slachtoffer 1] ten val kwam;

- [slachtoffer 1] uiteindelijk aan lichamelijke complicaties als gevolg van dit schot is overleden;

- verzoeker vervolgens met het vuurwapen in zijn handen op [slachtoffer 2] is afgelopen en het vuurwapen weer op [slachtoffer 2] heeft gericht;

- [slachtoffer 2] dekking heeft gezocht achter [medeverdachte];

- verzoeker met het op [slachtoffer 2] en [medeverdachte] gerichte vuurwapen in zijn twee handen op een halve meter afstand van [slachtoffer 2] en [medeverdachte] is gaan staan;

- [medeverdachte] tegen verzoeker heeft gezegd "Schiet dan" en "Schiet maar, schiet maar" en dat [medeverdachte] zich vervolgens heeft laten vallen, zodat verzoeker met het vuurwapen recht voor [slachtoffer 2] kwam te staan;

- [slachtoffer 2] toen door zijn knieën is gezakt;

- [medeverdachte] vervolgens heeft gezegd: "Schiet maar, hoofd, hoofd, geen bewijs achterlaten";

- verzoeker vervolgens een aantal malen het vuurwapen heeft doorgeladen en de trekker een aantal malen heeft overgehaald, waarbij hij het vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer 2] gericht heeft gehouden, doch dat dit niet heeft geleid tot het afvuren van een kogel.

6. Uit de door het hof vastgestelde omstandigheden dat verzoeker naar [medeverdachte] is gegaan met diens vuurwapen, dat verzoeker van hem uitgelegd heeft gekregen hoe dit wapen werkte en uit de klaarblijkelijk afgesproken gang van zaken bij de ontmoeting tussen [slachtoffer 2] met [medeverdachte] en verzoeker - een oorlogsverklaring van [medeverdachte] aan [slachtoffer 2] gevolgd door een aanwijzing van [medeverdachte] aan verzoeker om te schieten, op welke aanwijzing verzoeker was voorbereid - kan worden afgeleid dat [medeverdachte] en verzoeker beoogden [slachtoffer 2] te vermoorden. Voorts kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker en zijn mededader door [slachtoffer 1] bij de uitvoering van dit voornemen werden gehinderd en dat [medeverdachte], die immers heeft geroepen "Schiet ze", welk gebod kennelijk betrekking had op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], toen ook beoogde [slachtoffer 1] te doden en verzoeker daartoe heeft aangespoord.

7. Dat ook verzoeker toen de dood van [slachtoffer 1] heeft gewild, althans de aanmerkelijke kans daarop willens en wetens heeft aanvaard, kan worden afgeleid uit de omstandigheden dat verzoeker, toen hij en [slachtoffer 1] elkaar hebben vastgepakt, zijn vinger om de trekker van het door hem vastgehouden doorgeladen vuurwapen heeft gehouden en dit schietklare wapen kennelijk heeft gericht op de linkerborst van [slachtoffer 1]. Zelfs als zou worden uitgegaan van de door verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer aangevoerde omstandigheid dat hij niet met opzet (te verstaan als: gewilde spierbeweging) de trekker heeft overgehaald, kan uit deze omstandigheden worden afgeleid dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn uitermate riskante handelen [slachtoffer 1] dodelijk getroffen zou worden door een kogel uit het door verzoeker vastgehouden schietklare wapen. Door met een doorgeladen vuurwapen en de vinger om de trekker achter twee personen, van wie hij één daadwerkelijk wil vermoorden, aan te gaan die dekking zoeken achter een boom kon hij verwachten dat een van beide of beiden zouden proberen hem het vuurwapen afhandig te maken, dat een worsteling zou kunnen ontstaan en dat bij die worsteling een schot zou kunnen afgaan. Anders dan het middel stelt meen ik dat verzoeker dit allemaal wel heeft kunnen bedenken. Zo gaat dat vaak, en niet alleen in films. 's Hofs klaarblijkelijke oordeel dat verzoekers opzet in elk geval in voorwaardelijke zin gericht was op de dood van [slachtoffer 1], is mitsdien niet onbegrijpelijk (vgl. in dit verband HR 24 februari 2004, LJN AO1498).

8. Het middel faalt.

9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat sprake is van onrechtmatige detentie en dat dientengevolge strafvermindering diende plaats te vinden.

10. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"15. Voorlopige hechtenis

De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte met ingang van 3 augustus 2002 onrechtmatig is gedetineerd en dat dit moet leiden tot opheffing van de voorlopige hechtenis en strafvermindering. Bovengenoemde omstandigheid heeft volgens de raadsvrouw voorts tot schending van artikel 5 lid 1, aanhef, sub a en artikel 6 lid 1 van het EVRM geleid. Een en ander zoals nader in haar pleitnota toegelicht.

Anders dan door de raadsvrouw betoogd, acht het hof de hernieuwde detentie van de verdachte niet in enig opzicht onrechtmatig. Het hof kan zich verenigen met de door de raadkamer van het hof op 15 augustus 2002 gegeven - zich bij de stukken bevindende - beschikking en de daarbij gebezigde motivering.

Naar het oordeel van het hof zijn voorts geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die tot de conclusie zouden dienen te leiden dat de gang van zaken met betrekking tot de voorlopige hechtenis van de verdachte zodanig is geweest dat in enig opzicht aan verdachte's recht op een eerlijk proces tekort is gedaan en sprake zou zijn van schending van artikel 6 lid 1 EVRM, dan wel enige andere bepaling van dat Verdrag. Ook overigens acht het hof geen termen aanwezig tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Voorzover de verdachte evenwel al in enig opzicht zou zijn geschaad door bedoelde gang van zaken met betrekking tot de voorlopige hechtenis, acht het hof zulks voldoende gecompenseerd door na te melden beslissing van het hof terzake van de aftrek van de voorlopige hechtenis.

11. Uit het middel blijkt dat het verweer op de volgende gang van zaken betrekking heeft. Verzoeker is als gevolg van een kennelijke vergissing op 12 juli 2002 op vrije voeten gesteld: de beschikking van 11 juli 2002 waarbij de gevangenhouding van verzoeker met zestig dagen is verlengd hield in als te verwachten datum van de vervroegde invrijheidstelling 12 juli 2002 in plaats van 12 juli 2007. Op 3 augustus 2002 is verzoeker weer in hechtenis genomen. Op 12 augustus 2002 heeft hij verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis en onmiddellijke invrijheidstelling. Deze verzoeken zijn door de raadkamer van het hof bij beschikking van 15 augustus 2002 afgewezen.

12. Voorop moet worden gesteld dat tegen voormelde beschikking van de raadkamer van het hof van 15 augustus 2002 geen hogere voorziening open staat (vgl. in dit verband HR 23 maart 1982, 548 m.nt. ThWvV en HR 17 mei 1983, NJ 1983, 705). Anders dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan kan niet in het kader van een verweer op de voet van art. 359a Sv worden opgekomen tegen dergelijke beschikkingen van de raadkamer van het hof betreffende de voorlopige hechtenis van de verdachte. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zou daardoor op onaanvaardbare wijze worden doorkruist (vgl. HR 8 mei 2001, NJ 2001, 587 en HR 30 maart 2004, LJN AM2533, rov. 3.4.2 over vormverzuimen die slechts aan de rechter-commissaris kunnen worden voorgelegd).

13. Het middel faalt.

14. Het derde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek de getuige-deskundige Michiels of Dijkman te horen.

15. Het hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt samengevat en afgewezen:

"8. Beslissing omtrent subsidiair verzoek raadsvrouw

De raadsvrouw heeft een subsidiair verzoek gedaan tot het doen horen van een getuige-deskundige inzake wapens en munitie. Daartoe heeft zij, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdachte verklaard dat, toen hij de trekker van het door hem vastgehouden vuurwapen overhaalde, dat vuurwapen leeg was. Immers, de houder was uit het wapen gevallen en nadien heeft hij het wapen doorgeladen, zodat de laatste patroon uit het wapen was gevallen, evenals de andere patronen die zich (daarvoor) in het wapen hadden bevonden.

Voorzover het hof tot de conclusie zou komen dat verdachtes verklaring niet aannemelijk is geworden, heeft de raadsvrouw verzocht op dit punt hetzij de heer Dijkman hetzij de heer Michiels van de afdeling Wapens en Munitie van het Nederlands Forensisch instituut te doen horen als getuige-deskundige.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Uit de gebezigde bewijsmiddelen, de eigen verklaring van de verdachte tegenover de politie daaronder in het bijzonder begrepen, is genoegzaam komen vast te staan dat de verdachte een met scherpe patronen geladen vuurwapen (pistool) waarmee al een schot was gelost - een aantal malen heeft (door)geladen en (vervolgens) van dat wapen een aantal malen de trekker heeft overgehaald, terwijl hij dat wapen gericht hield op het slachtoffer. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die tot de conclusie dienen te leiden dat dat vuurwapen bij alle vorengeschetste gelegenheden leeg was, ofwel geen scherpe patronen (meer) bevatte.

Het hof acht bij deze stand van zaken het (doen) horen van een getuige-deskundige zoals door de raadsvrouw verzocht niet noodzakelijk en wijst dit derhalve af. Het hof merkt overigens in dit verband nog op dat, nu het betreffende wapen door één der verdachten is weggemaakt, niet met enige mate van zekerheid, ook niet door de ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde deskundige Dijkman, kon worden vastgesteld welk soort of type pistool is gehanteerd."

16. Het hof heeft door te oordelen dat de noodzaak tot toewijzing van het hiervoor weergegeven ter terechtzitting gedane verzoek niet is gebleken de juiste maatstaf aangelegd.

17. De afwijzing van het verzoek heeft gegrond op de vaststelling dat de feiten die aan dat verzoek door de verdediging ten grondslag waren gelegd, namelijk dat het vuurwapen leeg was op het moment dat verzoeker dat richtte op [slachtoffer 2] en de trekker over haalde, niet aannemelijk zijn geworden. In het licht van die vaststelling is de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk en behoefde zij geen nadere motivering.

18. Anders dan in het middel wordt gesteld blijkt uit de bewijsmiddelen genoegzaam dat zich in het vuurwapen, toen verzoeker op [slachtoffer 2] richtte en de trekker overhaalde, scherpe patronen bevonden. Dit kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen 6 en 7, waaruit volgt dat op de plaats van het misdrijf drie scherpe patronen en een huls zijn aangetroffen en dat twee van deze patronen zich wat dieper in de huls bevonden, volgens de in bewijsmiddel 7 opgevoerde deskundige "mogelijk als gevolg van een doorlaadstoring". Van die mogelijkheid is het hof klaarblijkelijk en in het licht van hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, zoals hierboven uiteengezet, niet onbegrijpelijk uitgegaan. Kennelijk zijn die scherpe patronen uit het vuurwapen gevallen toen verzoeker probeerde om [slachtoffer 2] van een halve meter afstand door het hoofd te schieten.

19. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zoals het hof klaarblijkelijk heeft vastgesteld op grond van omstandigheid dat het wapen is afgegaan en gelet op de tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker: "Op een gegeven moment ging het wapen af. Het zou kunnen dat ik toen mijn vinger om de trekker had".