Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-09-2004, AP0191, 02724/03

Parket bij de Hoge Raad, 07-09-2004, AP0191, 02724/03

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 september 2004
Datum publicatie
7 september 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AP0191
Formele relaties
Zaaknummer
02724/03

Inhoudsindicatie

Aanhoudingsverzoek tbv voorbereiding pleidooi door opvolgende raadsvrouwe. 's Hofs oordeel het verzoek niet verder toe te wijzen dan tot de middag van de volgende dag is onjuist noch onbegrijpelijk. Het hof heeft de belangen van de medeverdachten, de benadeelde partijen en de nabestaanden zwaarder laten wegen en mede de met de verdediging op de regiezitting gemaakte afspraken in zijn oordeel betrokken. De opvatting dat een opvolgend raadsman in geen enkel opzicht kan worden gehouden aan het na overleg met de vorige raadsman vastgestelde procesverloop is onjuist. Het middel dat enkel klaagt over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en niet dat de raadsvrouwe niet naar behoren de verdediging heeft kunnen voeren, kan niet tot cassatie leiden.

Conclusie

Nr. 02724/03

Mr. Vellinga

Zitting: 25 mei 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van moord, meermalen gepleegd" en "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen, de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gedeeltelijk toegewezen en die benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen alsmede de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Tevens heeft het Hof schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 02723/04, 02724/03 en 02754/03. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.

4. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verzoek om een "manspersoon" als getuige te horen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.

5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2003 houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:

"De raadsvrouw verzoekt aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde:

- (...)

- (...)

- de manspersoon in wiens huis in de nacht na het incident de ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft plaatsgevonden, als getuige te horen teneinde van hem te horen - [betrokkene 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat die man bij die ontmoeting en dat gesprek aanwezig is geweest - wat er toen gezegd is, een en ander om te toetsen hoe consistent de verklaring tegenover de rechter-commissaris van [betrokkene 1] is.

(...)

De voorzitter deelt de beslissingen van het hof mede.

Het hof is van oordeel dat de verdediging ruimschoots in de gelegenheid is geweest deze verzoeken in een eerder stadium te doen en daarmee, in strijd met een goede procesorde, thans te laat komt.

(...)

Ook voor wat betreft het verzoek de manspersoon, in wiens huis in de nacht na het incident de ontmoeting tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft plaatsgevonden, als getuige te horen, is het hof van oordeel dat de verdediging ruimschoots in de gelegenheid is geweest dit in een eerder stadium te doen en daarmee, in strijd met een goede procesorde, thans te laat komt. De zogenaamde regiezitting van het hof vond reeds op 30 januari 2003 plaats en bedoelde manspersoon en ontmoeting waren reeds in een eerder stadium bekend. Bovendien heeft de verdediging niet met voldoende mate van concreetheid aangegeven welke vragen aan die man gesteld zouden moeten worden en ook anderszins is het hof de noodzakelijkheid om die man als getuige te horen niet gebleken.

Het hof wijst dan ook deze verzoeken af."

6. Het Hof heeft geoordeeld dat de noodzakelijkheid om de in het verzoek bedoelde manspersoon als getuige te horen niet is gebleken. Daarmee heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd (art. 315 Sv). De stelling dat het Hof, gelet op de brief van de raadsvrouw van 8 mei 2003, zich bij de beoordeling van genoemd verzoek overeenkomstig het bepaalde in art. 288 lid 1, aanhef en sub c, Sv had moeten laten leiden door het antwoord op de vraag of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad door afwijzing van het verzoek had moeten beslissen, gaat niet op. De brief van de raadsvrouw van 8 mei 2003 houdt immers - voor zover van belang - niet meer dan het volgende in:

"De verdediging is voornemens om ter terechtzitting van 14 mei aanstaande het hof een aantal aanvullende verzoeken voor te leggen met betrekking tot het doen verrichten van nadere onderzoekshandelingen die de verdediging in haar belang acht."

Daarmee heeft de verdachte niet overeenkomstig het bepaalde in art. 263 lid 1 Sv opgave gedaan van getuigen die hij wilde doen horen. In de brief wordt immers in het geheel niet van het (doen) horen van getuigen gerept. De brief is niet meer dan een aankondiging van de raadsvrouw dat zij een aantal - vooralsnog niet nader geconcretiseerde - verzoeken wilde doen.

7. Met het oog op de motivering van de afwijzing van het verzoek is het volgende van belang. De getuige [betrokkene 1] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij had geschoten. Deze verklaring komt overeen met diens eerder afgelegde verklaring bij de politie (bewijsmiddel 7), en stemt bovendien overeen met hetgeen [betrokkene 2] (bewijsmiddel 10) en [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 11) hebben verklaard. Tegen deze achtergrond valt zonder nadere redengeving, die ontbreekt, moeilijk in te zien waarom het noodzakelijk zou zijn de inhoud van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] nog eens op consistentie te onderzoeken aan de hand van een verklaring van de in het verzoek bedoelde manspersoon. Daarbij komt dat de raadsvrouw in de gelegenheid is geweest de getuige [betrokkene 1] ten tijde van diens verhoor bij de rechter-commissaris op 6 mei 2003 te ondervragen en zo diens verklaring op consistentie te toetsen. Tegen deze achtergrond geeft de afwijzing van het verzoek geen blijk van onjuiste hantering van genoemde maatstaf en is deze niet onbegrijpelijk.

8. Het ontbreken van de noodzaak genoemde getuige te horen kan de afwijzing van het verzoek die getuige te horen zelfstandig dragen. De vraag of het Hof het verzoek had kunnen afwijzen louter op basis van de beginselen van een goede procesorde kan dus onbesproken blijven. Overigens valt in mijn ogen niet uit te sluiten dat beginselen van een goede procesorde de vrijheid van optreden van de raadsman onder omstandigheden verder beperken dan niet chicaneus te mogen handelen. Ik wijs op HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 m.nt. JR rov. 3.3:

"Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, (oud) Sv zijn de Procureur-Generaal en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het om belastende bescheiden of stukken gaat, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.".

9. Het middel faalt.

10. Het tweede middel klaagt dat het Hof het verzoek om de behandeling van de zaak met één week aan te houden voor het houden van pleidooi heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.

11. Op 30 januari 2003 heeft het Hof een zogenaamde regie-zitting gehouden, waar de toenmalige raadsman mr. O.E. de Jong in de gelegenheid is gesteld verzoeken om nader onderzoek danwel getuigen te (doen) horen toe te lichten en/of in te dienen. De raadsman heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een gedeelte van zijn verzoeken zijn toegewezen. Het Hof heeft de zaak vervolgens aangehouden en aangekondigd dat het er naar streeft de zaak op 14 en 15 mei 2003 inhoudelijk te behandelen. Bij brief van 10 maart 2003 heeft mr. M.M.A.J. Goris zich als raadsvrouw gesteld. Bij brief van 7 mei 2003 heeft de raadsvrouw aangekondigd dat zij zich niet in staat acht om op 14 mei en 15 mei naar behoren het woord te voeren in een eindpleidooi. Als reden heeft zij hiervoor aangegeven dat zij sinds enkele weken wegens ziekte de strafrechtpraktijk van mr Korvinus waarneemt en dat sinds 7 mei 2003 ook een andere kantoorgenoot binnen de strafrechtsectie door ziekte is geveld.

12. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2003 heeft het Hof het verzoek tot aanhouding als volgt afgewezen:

"De voorzitter deelt mede dat het hof zich voorts beraden heeft over het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde eindpleidooi te kunnen voeren.

Het hof is van oordeel dat in deze zaak, waarin de zogenaamde regiezitting van het hof reeds op 30 januari 2003 plaatsvond en er concrete afspraken met de verdediging zijn gemaakt, het wisselen van raadsman of -vrouw een keuze is die voor rekening van de verdachte komt en dat van de verdediging -ook na wisseling- mag worden verwacht dat zij zich aan de gemaakte afspraken houdt. Het hof heeft ook rekening te houden met de belangen van de twee medeverdachten. Zij hebben al aangegeven het een belasting te vinden als de berechting nog langer boven hun hoofd blijft hangen. Ook heeft het hof rekening te houden met de belangen van de benadeelde partijen en met de invloed die het nu aanhouden van de behandeling van de zaak heeft op de nabestaanden. Het hof kan, daarmede rekening houdend, dit aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw niet honoreren. De voorzitter deelt mede dat het hof bereid is de behandeling van de zaak voor eindpleidooi te onderbreken tot morgen, 15 mei 2003 te 13.30 uur.

De raadsvrouw geeft aan dit met de verdachte te willen bespreken.

De voorzitter deelt mee dat het hof ook bereid is de behandeling van de zaak te onderbreken 15 mei 2003 te 14.30 uur, waarbij de verdediging dient mee te wegen dat zij niet adequaat gebruik heeft gemaakt van de gegeven tijd gemoeid met de behandeling van deze zaak en dat zij naar omstandigheden maximaal gebruik dient te maken van de gelegenheid om de verdediging te voeren.

De raadsvrouw ovelegt, met instemming van het hof en de advocaat-generaal, buiten de zaal van de terechtzitting met de verdachte.

De raadsvrouw en de verdachte keren terug in de zaal van de terechtzitting. De raadsvrouw deelt mede dat zij na uitgebreid overleg met haar cliënt tot de conclusie is gekomen dat zij, zoals zij al eerder aan het hof aangaf, niet in staat is om op een adequate wijze de verdediging in deze zaak te voeren. De raadsvrouw geeft aan dat zij al zes weken lang ook in de weekenden en avonden aan het werk is en zij biedt aan om volgende week eindpleidooi te houden. Zij deelt mede dat indien het hof bij het ingenomen standpunt blijft, zij zich gedwongen voelt de verdediging neer te leggen omdat zij zich niet in staat acht naar behoren de verdediging te voeren.

De advocaat-generaal geeft te kennen de proceshouding van de verdediging onjuist te vinden en best te willen geloven dat de raadsvrouw de afgelopen zes weken hard heeft gewerkt, maar hij is van oordeel dat de raadsvrouw haar prioriteiten dan bij de verkeerde zaken heeft gelegd omdat deze zaak naar zijn mening belangrijker is dan andere. Als de verdediging de zaak wil neerleggen dan moet dat maar, dat is dan haar beslissing, aldus de advocaat-generaal.

Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.

Het hof hervat het onderzoek.

De voorzitter vraagt aan de verdachte of hij een beroep op zijn raadsvrouw heeft gedaan om hem verder bij te staan en morgen eindpleidooi te voeren.

De verdachte antwoordt dat hij wil dat zijn raadsvrouw morgen eindpleidooi voert.

De raadsvrouw deelt mede dat dat niet zo is, en dat zij de verdediging zal neerleggen omdat er thans sprake is van een vertrouwensbreuk tussen haar en haar cliënt.

De voorzitter vraagt aan de verdachte of het wellicht toch niet klopt dat hij aan zijn raadsvrouw heeft gevraagd morgen eindpleidooi te voeren.

De verdachte antwoordt dat hij wel in die zin een beroep op haar heeft gedaan maar dat, indien zij vindt dat zij morgen geen eind-pleidooi kan voeren, zij dat dan ook niet kan doen.

Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.

Het hof hervat het onderzoek.

De voorzitter deelt mede dat het hof de door de raadsvrouw aangevoerde gronden waarom zij geen eindpleidooi kan voeren, niet doorslaggevend vindt om de behandeling van de zaak aan te houden. Het hof biedt de raadsvrouw nogmaals aan om morgen, 15 mei 2003, pleidooi te kunnen voeren. Naar het oordeel van het hof heeft de raadsvrouw in de onderhavige zaak op grond van artikel 13 van de Advocatenwet niet het recht om in dit stadium de verdediging neer te leggen. Indien de raadsvrouw deze stap wel zet, zal het hof ernstig moeten overwegen om dit aan de Deken van de Orde van Advocaten voor te leggen. Het hof is van oordeel dat de raadsvrouw gedurende de afgelopen zes weken het juiste gewicht aan deze zaak had moeten toekennen en deze zaak naar behoren had moeten behandelen. Het hof houdt de verdediging verantwoordelijk voor de thans ontstane situatie.

De raadsvrouw deelt mede dat indien de verdachte nu aangeeft dat hij wil dat zij morgenmiddag om 13.30 uur pleidooi houdt, zij daartoe in staat zal zijn.

De voorzitter vraagt namens het hof aan de verdachte zijn standpunt kenbaar te maken. Hij deelt de verdachte mede dat het hof, indien verdachte zou aangeven niet te willen dat zijn raadsvrouw van de geboden gelegenheid om morgenmiddag pleidooi te houden gebruik maakt, de zaak heden zal afdoen aangezien het er dan voor gehouden moet worden dat afstand is gedaan van het recht om pleidooi te houden.

De raadsvrouw merkt op dat de keus aan de verdachte is.

De verdachte geeft het hof te kennen dat hij instemt met het voeren van pleidooi op 15 mei 2003 te 13.30 uur.

Het hof onderbreekt daarvoor en voor het nemen van rust het onderzoek tot de openbare terechtzitting van dit hof van 15 mei 2003 te 13.30 uur en zegt de verdachte, diens raadsvrouw en mr. E.M. van den Oudenaller aan om dan zonder nadere oproeping aanwezig te zijn."

13. Artikel 6, derde lid aanhef en onder b, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bepaalt dat een ieder die vervolgd wordt voor een strafbaar feit recht heeft op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging (vgl. HR 30 september 1997, DD 98.023). De beoordeling van een verzoek van de verdediging om aanhouding van de zaak vanwege het feit dat zij onvoldoende tijd heeft gehad om zich voor te bereiden, dient dan ook vanuit dit kader te worden bezien. Of de verdediging voldoende tijd heeft gehad voor de voorbereiding zal sterk afhangen van de omstandigheden van het geval.

14. Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt dat het Hof het verzoek van verdachtes raadsvrouw tot aanhouding van de zaak voor pleidooi voor de duur van één week gelet op het feit dat zij doordat zij door ziekte van kantoorgenoten tijd heeft moeten besteden aan de zaken van die kantoorgenoten niet in staat is geweest een pleidooi adequaat voor te bereiden in zoverre heeft toegewezen dat het Hof de zaak heeft aangehouden voor pleidooi in de middag van de volgende dag. Daardoor kreeg de raadsvrouw de gelegenheid in elk geval de morgen van de volgende dag aan de voorbereiding van het pleidooi te besteden. Voorts was verdachtes raadsvrouw reeds twee maanden voor de zitting in de zaak betrokken geraakt en had zij zich daadwerkelijk met het onderzoek in de zaak bezig gehouden. Bovendien getuigt het optreden van de raadsvrouw ter terechtzitting gezien de ter terechtzitting gedane verzoeken tot nader onderzoek van grondige bestudering van de zaak en verklaart zij uiteindelijk ook zelf dat als verdachte dit wenst zij de volgende dag pleidooi kan voeren. Tegen deze achtergrond alsmede gelet op de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak getuigt het kennelijke oordeel van het Hof dat verdachte niet wezenlijk werd beknot in de uitoefening van zijn hiervoor genoemde, in art. 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM genoemde rechten niet van een onjuiste rechtsopvatting.

15. Anders dan het middel wil zie ik niet in dat het Hof zich dusdoende heeft bemoeid met de inhoud van de verdediging.

16. Het voorgaande betekent dat voorbij kan worden gegaan aan de verwijzing van het Hof naar het bepaalde in art. 13 Advocatenwet alsmede aan de vraag of verdachte wel in vrijheid heeft kunnen beslissen over de door de voorzitter aan hem voorgelegde vraag of verdachte wilde dat de volgende dag pleidooi werd gehouden of - zoals zijn raadsvrouw had verzocht - pas later.

17. Het middel faalt.

18. Het derde middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd aan te geven of de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten al of niet als voortgezette handeling zijn aan te merken.

19. Het middel faalt reeds op de grond dat het Hof met de aanhaling van art. 57 Sr heeft aangegeven dat het van oordeel is dat sprake is van meerdaadse samenloop. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting(1), is niet onbegrijpelijk en leent zich wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.

20. Overigens meen ik dat de verdachte bij de klacht dat het Hof zou hebben verzuimd een keuze te maken tussen art. 56 en 57 Sr geen belang heeft, omdat toepassing van art. 56 Sr niet tot een ander strafmaximum kan leiden (vgl. HR 11 april 1995, NJ 1995, 565). De stelling dat toepassing van art. 56 Sr betekent dat ten hoogste een tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren kan worden opgelegd vindt immers geen steun in de wet, omdat ook levenslange gevangenisstraf ook in geval van toepassing van art. 56 Sr de zwaarste hoofdstraf is. Zou het voorgaande anders zijn dan zou zich de merkwaardige situatie voordoen dat in geval van moord levenslange gevangenisstraf zou kunnen worden opgelegd, in geval van het voortgezet delict van moord, waarbij dus meer slachtoffers zijn gevallen, niet. Dat resultaat veroordeelt zichzelf.

21. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. NLR, aant. 1 op art. 57 Sr: als door één materiële handeling meerdere in de wet omschreven gevolgen in het leven worden geroepen is er ook van meerdaadse samenloop sprake. In het onderhavige geval is sprake van drie materiële handelingen -achtereenvolgens schieten op drie verschillende personen- en dus zeker van meerdaadse samenloop.