Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2005, AR7262, 00814/04

Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2005, AR7262, 00814/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2005
Datum publicatie
19 april 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2005:AR7262
Formele relaties
Zaaknummer
00814/04

Inhoudsindicatie

Belediging kroonprins en zijn echtgenote en beschadiging/onbruikbaarmaking kledingstukken omstanders door zakje met verf naar gouden koets te gooien. 1. Op de in art. 111 en 112 Sr strafbaar gestelde misdrijven zijn van toepassing de in Titel XVI van Boek II Sr onderscheiden wijzen waarop de aldaar strafbaar gestelde vormen van belediging kunnen worden aangedaan. De extra bescherming tegen belediging van de in art. 111 en 112 Sr bedoelde personen wordt tot uitdrukking gebracht door het vervallen van het klachtvereiste, de hogere strafbedreiging en doordat de in Titel XVI van Boek II Sr omschreven strafuitsluitingsgronden op de onderhavige delicten niet van toepassing zijn. Voor het overige zijn de in art. 266 Sr gemaakte onderscheidingen hier van toepassing. 2. Het handelen van verdachte valt niet onder de bescherming van art. 10 EVRM. Een gedraging, ook al is die gestoeld op een bepaalde overtuiging, kan immers niet worden aangemerkt als een door genoemde verdragsbepaling te beschermen meningsuiting, indien niet kenbaar is dat de gedraging moet worden begrepen als een deelname aan enig debat over het onderwerp waarop die overtuiging ziet. 3. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de beschadiging en of onbruikbaarmaking van de kleding het resultaat is geweest van het gooien van de verfbom door verdachte. Voorzover het middel berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige de bewezenverklaring de causale keten van gebeurtenissen tussen het handelen van verdachte en het uiteindelijke gevolg moet vermelden, stelt het middel een eis die het recht niet kent.

Conclusie

Nr. 00814/04

Mr. Fokkens

Zitting: 28 september 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld wegens het gooien van een verfbom naar de gouden koets tijdens de rijtoer van Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en zijn echtgenote H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje. Het Hof heeft de verdachte wegens 1. "Opzettelijke belediging van de vermoedelijke opvolger van de Koning en opzettelijke belediging van de echtgenoot van de vermoedelijke opvolger van de Koning" en 2. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort beschadigen en/of onbruikbaar maken (meermalen gepleegd)" een geldboete van € 250,--, subsidiair 5 dagen hechtenis, opgelegd.

2. Er bestaat samenhang met de zaak onder nummer 00551/04 inzake het gooien van een in vloeistof gedrenkte tampon naar de Gouden Koets op diezelfde dag. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

3. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit nietig te verklaren wegens innerlijke tegenstrijdigheid, subsidiair dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde feit ten onrechte als het strafbare feit van art. 112 Sr heeft gekwalificeerd.

5. De (gewijzigde) tenlastelegging luidt ten aanzien van feit 1 als volgt:

"hij op of omstreeks 2 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk in het openbaar beledigend de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en/of de echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje, tijdens de rijtoer met de gouden koets ter gelegenheid van hun huwelijk, een zakje met (daarin) verf, althans een witte substantie en/of een (verf)bom, in elk geval, een voorwerp (met inhoud) naar en/of; op, in elk geval in de richting van die gouden koets en/of Z.K.H. Willem Alexander Prins van Oranje en/of zijn echtgenote H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje heeft gegooid en/of gesmeten en/of geworpen"

6. Daarvan heeft het Hof bewezen verklaard:

"hij op 2 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk in het openbaar beledigend de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en/of de echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koningin, te weten H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje, tijdens de rijtoer met de gouden koets ter gelegenheid van hun huwelijk, een zakje met daarin verf naar de gouden koets en Z.K.H. Willem Alexander Prins van Oranje en zijn echtgenote H.K.H. Maxima Zorreguieta Prinses van Oranje heeft gegooid"

7. Onder verwijzing naar het commentaar in Noyon-Langemeijer-Remmelink stelt de steller van het middel zich op het standpunt dat er slechts sprake is van strafbare belediging in de zin van art. 112 Sr indien aan alle vereisten voor strafbaarheid conform de artikelen 261 e.v. Sr is voldaan. Concreet zou dit betekenen dat in dit geval, waarin het gaat om eenvoudige belediging door feitelijkheden, slechts sprake zou zijn van een strafbaar feit indien was tenlastegelegd dat deze belediging was gedaan in tegenwoordigheid van de beledigde. Nu in de tenlastelegging aan verdachte echter belediging in het openbaar wordt verweten (en dat is niet strafbaar als het gaat om belediging door feitelijkheden, maar wel als het gaat om andere vormen van eenvoudige belediging) zou de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig zijn, althans geen strafbaar feit inhouden. Verder stelt art. 266 slechts strafbaar belediging door feitelijkheden en niet belediging door één feitelijkheid.

8. Art. 112 luidt:

"Opzettelijke belediging van de echtgenoot van de Koning, van de vermoedelijke opvolger van de Koning, van diens echtgenoot, of van de Regent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."

9. De Memorie van Toelichting op de artikelen 111 en 112 Sr houdt in:

"Het begrip beleediging moet worden verklaard uit titel XVI. Evenals in het opschrift van dien titel is beleediging hier een nomen generis, waaronder smaad, smaadschrift, laster, eenvoudige beleediging en lasterlijke aanklagt begrepen zijn. Om alzoo wegens deze beleediging strafbaar te zijn moet op zijn minst aan de vereischten van art. 285 [266] voldaan wezen.

Met het oog op de personen tegen wie het misdrijf gepleegd wordt, draagt elke beleediging hier een zoo ernstig karakter, dat de onderscheidingen van titel XVI buiten aanmerking blijven, en het maximum der straf dat tegen laster behoort te overtreffen. Aan de regter is eene groote ruimte gelaten om bij de toepassing der straf op den aard van de beleediging behoorlijk te kunnen acht slaan."(1)

10. Anders dan in het middel wordt verdedigd, kan ik uit deze passage in de MvT niet afleiden dat de regering van mening was dat aan alle bestanddelen uit de artikelen 261 e.v moet zijn voldaan voor strafbaarheid ex art. 111 en 112 Sr. De regering wijst hier voor de inhoud van het begrip belediging naar die artikelen en dat betekent dat smaad, laster en overige beledigingen in woord, geschrift, afbeelding of door feitelijkheden daaronder vallen, maar impliceert nog niet dat de overige voor de strafbaarheid van de "gewone belediging" in de wet gestelde eisen hier ook gelden. Zo stelde de regering zich bij de herziening van de strafbaarstelling van belediging op het standpunt dat de strafuitsluitingsgronden uit art. 261 lid 3 en art. 266 lid 2 Sr niet van toepassing zijn op de in art.118 Sr strafbaar gestelde belediging van bevriende staatshoofden. Ik verwijs naar de MvT bij het ontwerp van de Wet van 25 maart 1978, houdende nieuwe regelen betreffende strafbare belediging (TK 11 249, nr. 3, p. 9-10, en de beschouwingen van minister De Ruiter bij de mondelinge behandeling van het ontwerp, TK 2 februari 1978, p.664-665). Uit die discussie kan worden afgeleid dat de regering dezelfde opvatting koesterde ten aanzien van de in de art. 111 en 112 strafbaar gestelde belediging van de Koning, de troonopvolger en hun echtgenoten. Uitgaande van die opvatting, die berust op het verschil in grond voor de strafbaarstelling van gewone belediging en de in de artikelen 111, 112 en 118 strafbaar gestelde belediging, is er ook geen reden om de in artikel 266 aan eenvoudige belediging gestelde voorwaarden voor strafbaarheid hier van toepassing te achten. Zo ook Noyon-Langemeijer-Remmelink in aant. 1a bij art. 111 ten aanzien van de toepasselijkheid van de strafuitsluitingsgronden. Anders dan in aant. 2 van dat commentaar op art. 111 wordt gesteld, meen ik dan ook dat voor strafbaarheid van belediging door feitelijkheden op grond van art. 112 Sr niet aan alle bestanddelen van art. 266 behoeft te zijn voldaan.

11. Naar mijn mening doet deze opvatting ook meer recht aan de strekking van de artikelen 111 en 112. Deze artikelen beogen de "hooge" en "koninklijke waardigheid" van de in de artikelen genoemden te beschermen:

"Dit misdrijf toch is tevens eene inbreuk op de koninklijke waardigheid en moet daarom, in het maatschappelijk belang, onvoorwaardelijk tekeer gegaan."(2)

Met die waardigheid strookt niet dat de echtgenoot van de koning en de andere in het artikel genoemden een klacht indienen, zoals in titel XVI wel is vereist.(3) Voor die strekking is niet van belang op welke wijze de vermoedelijke troonopvolger wordt beledigd. Die belediging kan mondeling, schriftelijk, door een afbeelding of door feitelijkheden plaatsvinden. Op al die wijzen kan immers aan de waardigheid van de troonopvolger worden afgedaan. Stel dat iemand voordat het prinselijk paar ter plekke arriveerde onder het uitroepen van de woorden "Weet je wat ik van dit koninklijk stel vind?", de Hitlergroet had gebracht, zou dit geen belediging in de zin van art. 112 zijn? Dat lijkt mij, zoals hierboven al opgemerkt, geen recht doen aan de strekking van de bepaling.

12. Ik laat de vraag naar de verhouding tussen art. 111 e.v. en de commune beledigingsbepalingen verder rusten, omdat dit voor de beslissing in deze zaak mijns inziens niet van belang is. De tenlastelegging en bewezenverklaring houden immers in dat de belediging is gedaan in tegenwoordigheid van het prinselijk paar, nu het verwijt is dat het zakje met verf werd gegooid naar de gouden koets waarin zij een rijtoer maakten en naar hen en dat is een feitelijke omschrijving van "in zijn aanwezigheid(4)".

13. Overigens zou, geheel afgezien van de uitleg die aan art. 111 moet worden gegeven, het bezwaar dat in het middel tegen de tenlastelegging wordt aangevoerd niet tot nietigheid van de dagvaarding kunnen leiden, omdat de dagvaarding daardoor niet onduidelijk of innerlijk tegenstrijdig is geworden. De toevoeging van de woorden "in het openbaar" is overbodig, maar kan ook in de in het middel verdedigde uitleg van art. 111 Sr niet tot onduidelijkheid leiden over de vraag welk feit aan verdachte wordt verweten: beledigen door feitelijkheden (anders dan in HR 24-6-1980, NJ 1981, 34 bijvoorbeeld het geval was, omdat daar niet duidelijk was op welk verbod de tenlastelegging het oog had).

14. Verder is er nog de klacht dat voor een veroordeling wegens belediging door feitelijkheden is vereist dat sprake is van meer feitelijkheden en dat niet kan worden volstaan met één enkele gedraging, zoals is tenlastegelegd. Afgezien van de omstandigheid dat een dergelijk verzuim niet tot nietigheid van de dagvaarding zou kunnen leiden, berust deze klacht op een onjuiste rechtsopvatting. Wat de wetgever hier tot uitdrukking heeft willen brengen is dat niet alleen woorden, maar ook gebaren e.d. beledigend in de zin van de wet kunnen zijn. Niets duidt erop dat de wetgever door hier gewag te maken van feitelijkheden meer gedragingen heeft willen eisen voor de strafbaarheid. Zoals één woord voldoende kan zijn voor belediging, kan ook één gebaar belediging opleveren. Feitelijkheden moet worden verstaan als enige feitelijkheid. Vgl. HR 11 januari 1994, NJ 1994, 278 waarin het vol in gezicht spugen als beledigen door feitelijkheden werd beschouwd.

15. Het voorgaande betekent ook dat de klachten dat het Hof de bewezenverklaring ten onrechte als het strafbare feit van art. 112 Sr heeft gekwalificeerd, omdat deze bewezenverklaring niet onder één van de in art. 266 Sr genoemde varianten zou kunnen worden gerubriceerd, falen. Zelfs als die eis zou gelden, heeft het Hof kunnen oordelen dat het bewezenverklaarde valt onder het bereik van art. 112 Sr: beledigen door feitelijkheden in iemands tegenwoordigheid.

16. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de vervolging van de verdachte niet in strijd is met art. 10 EVRM.

17. Het arrest van het Hof houdt in:

"Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde

Het gooien van een zakje verf naar de gouden koets tijdens de rijtoer ter ere van het huwelijk van de (vermoedelijke) troonopvolger Willem-Alexander en diens echtgenote Maxima met de kennelijke bedoeling de gouden koets te besmeuren, kan niet anders worden gezien dan als een uiting van minachting voor de inzittenden van de gouden koets. Het gooien van een zakje met verf is, in de onderhavige context bezien, een handeling die naar zijn aard geschikt is om de eer en goede naam aan te tasten van diegene die (in)direct geraakt worden door het zakje verf, in casu de vermoedelijke troonopvolger en zijn echtgenote. Er is dan ook sprake van een belediging in de zin van artikel 112 Wetboek van Strafrecht.

Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij door het gooien van een zakje verf een daad wilde stellen tegen de monarchie, maar de jong gehuwden daarmee niet persoonlijk heeft willen beledigen.

De raadsman heeft betoogd dat verdachte derhalve niet het opzet heeft gehad om Willem-Alexander en Maxima te beledigen. Naar het oordeel van het hof kan de protestdaad van verdachte echter niet los worden gezien van de personen in de koets, Zijne Koninklijke Hoogheid Willem-Alexander en hare Koninklijke Hoogheid Maxima. Door een zakje verf naar de koets met daarin het koninklijk bruidspaar te gooien, heeft verdachte niet alleen de koets geraakt, maar tevens de inzittenden persoonlijk in hun eer en goede naam aangetast. Het opzet om hen te beledigen ligt dan ook besloten in het opzettelijk gooien van het zakje met verf naar de koets waarin, zoals verdachte wist, de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote zaten."

en:

Nadere overweging omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte met het gooien van het zakje verf gebruik maakte van zijn demonstratierecht, een recht dat beschermd wordt door artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Door verdachte voor deze daad te vervolgen wordt op niet toegestane wijze inbreuk gemaakt op dit demonstratierecht.

Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.

Op grond van artikel 10 lid 2 EVRM is een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting toegestaan, indien bij Wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving. De onderhavige vervolging van verdachte is gegrond op artikel 112 Wetboek van Strafrecht en derhalve bij wet voorzien. Uit artikel 10 lid 2 EVRM volgt dat onder andere beperkingen die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen zijn toegestaan. Dat in casu de handelwijze van verdachte de eer en goede naam van de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote heeft aangetast, is hiervoor reeds overwogen. Hieruit volgt dat artikel 10 lid 2 EVRM niet is geschonden door verdachte te vervolgen op grond van artikel 112 Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt derhalve verworpen.

De raadsman heeft betoogd dat de inbreuk die de vervolging van verdachte op grond van artikel 112 Wetboek van Strafrecht maakt op zijn vrijheid van meningsuiting niet noodzakelijk is in een democratische samenleving omdat het openbaar ministerie ook had kunnen kiezen om verdachte te vervolgen op basis van artikel 266 Wetboek van Strafrecht, een artikel dat een veel lagere strafbedreiging kent.

Het enkele feit dat het OM gebruik makend van de wettelijk toegestane keuzemogelijkheid tussen twee artikelen kiest voor de variant met een zwaardere strafdreiging maakt niet dat daarmee de vervolging niet langer noodzakelijk kan worden geacht in een democratische samenleving. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.

Daarbij komt dat aan verdachte verschillende andere -wel toegestane- middelen ter beschikking staan en stonden om zijn mening publiekelijk kenbaar te maken."

18. Art. 10 EVRM luidt:

"1. Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers. This Article shall not prevent States from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema enterprises.

2. The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary."

19. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aangehechte pleitnota houdt in dat het gooien van het zakje met verf als een symbolische daad van protest tegen het instituut van het koningshuis moet worden gezien en daarom valt onder de bescherming van art. 10 EVRM.

20. Het Europese Hof van de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële grondslagen van een democratische samenleving is en een van de basisvoorwaarden voor haar ontwikkeling en voor de zelfontplooiing van ieder individu. (5) Art. 10 EVRM beschermt in de ogen van het Hof niet alleen de inhoud van de geuite ideeën en informatie, maar ook de wijze van uiting.(6) Dat betekent niet dat de uitoefening van dat recht onbeperkt is; aan die uitoefening zijn verplichtingen en verantwoordelijkheden verbonden en kan de uitoefening onderworpen worden aan voorwaarden of beperkingen en ook straffen. Deze beperkingen dienen wel "necessary in a democratic society" te zijn. Het Hof heeft deze bewoordingen in een aantal arresten aldus uitgelegd dat zij "a pressing social need" impliceren.(7) In andere arresten komen deze woorden niet terug.(8)

21. De vraag wanneer sprake is van "a pressing social need" wordt door het Europese Hof beantwoord aan de hand van een aantal factoren die niet op zichzelf doorslaggevend zijn, hoewel sommige wel bijzonder zwaar doorwegen, aldus Voorhoof in zijn commentaar op art. 10.(9) Deze factoren zijn:

1. de inhoud of de aard van de meningsuiting;

2. het belang van pers/media/journalistiek in een democratische samenleving;

3. het onderscheid tussen feitelijke data en waardeoordelen en de betrouwbaarheid of geloofwaardigheid van de gewraakte aantijgingen;

4. de intentie of doelstelling (van de auteur) van de gewraakte meningsuiting;

5. de (mogelijke) gevolgen van de gewraakte meningsuiting;

6. de proportionaliteit van de overheidsinmenging;

7. de "margin of appreciation".(10)

22. Over de betekenis van deze factoren merkt Voorhoof op dat hoe duidelijker de aanwijzingen zijn dat een meningsuiting aanzet tot discriminatie, haat of geweld of schade toebrengt aan bepaalde personen (eer en goede naam, vermoeden van onschuld, privacy) of de openbare orde dreigt te verstoren, hoe pertinenter een restrictief of sanctionerend overheidsingrijpen kan worden gelegitimeerd.(11)

23. In het onderhavige geval is de eerste vraag of het gooien van een zakje met verf tegen de gouden koets beschouwd kan worden als het uiten van een mening. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Zoals het Hof heeft overwogen kan het gooien van het zakje met verf in deze omstandigheden niet anders worden beschouwd dan als een uiting van minachting jegens de inzittenden van de gouden koets.

24. Minder helder is wat verdachte hiermee naar voren heeft willen brengen. Naar eigen zeggen was dat het uitoefenen van kritiek op het instituut van de monarchie. Nu is uit de gedragingen van verdachte wel duidelijk dat hij het waarschijnlijk weinig op heeft met de Koninklijke familie, maar de gedragingen maken niet duidelijk waar hij tegen wil protesteren. Gaat het hier om een daad van protest tegen de autoriteiten van Nederland, om een bezwaar tegen de echtgenote van de troonopvolger vanwege haar vader of om protest tegen de monarchie als zodanig, om enkele mogelijkheden te noemen. Kortom de boodschap die verdachte op deze wijze wilde uitdragen is onduidelijk en dat betekent dat het gedrag van verdachte wel kan worden beschouwd als het uiten van een mening, maar niet als het uiten van een mening die van belang is voor het maatschappelijk debat over het instituut van de monarchie. Hier doet zich dan ook niet een situatie voor, zoals in de zaak Oberschlick, waarin het EHRM naar aanleiding van de veroordeling van een journalist wegens smaad door publicatie van een tegen een politicus gericht stuk overwoog (23 mei 1991, NJ 1992, 456):

"60. The Court's task in this case has to be seen in the light of these principles. What are at stake are the limits of acceptable criticism in the context of public debate on a political question of general interest. In such cases the Court has to satisfy itself that the national authorities did apply standards which were in conformity with these principles and, moreover, that in doing so they based themselves on an acceptable assessment of the relevant facts."(12)

25. In het middel wordt er nog op gewezen dat hier ook een andere factor van belang is, namelijk de positie van de beledigden in de maatschappij. Die is inderdaad van belang. Een politicus stelt zich willens en wetens bloot aan een kritische blik van pers en publiek(13). Ook de overheid of regering moet zich meer laten welgevallen.(14) Vanwege de bijzondere rol van de rechterlijke macht in een democratische samenleving en het daarin gestelde vertrouwen van het publiek wordt hij apart vermeld in het tweede lid van art. 10 EVRM.(15) Dit alles roept de vraag op of de Koning en diens vermoedelijke troonopvolger zich vanwege hun publieke functie meer moeten laten welgevallen dan de individuele burger. De artikelen 111 e.v. lijken van een andere opvatting uit te gaan en gelet op de bijzondere staatsrechtelijke positie van de Koning en de beperkingen die dat meebrengt, meen ik dat het standpunt dat de Koning en de troonopvolger in beginsel meer moeten verdragen dan de gewone burger niet juist is.

26. Voor de beoordeling van het middel lijkt mij dit echter niet van belang. Zoals ik hierboven heb opgemerkt, kan de gedraging van verdachte nauwelijks worden gezien als een bijdrage aan de discussie over het instituut monarchie. Dat zijn handelwijze getuigt van minachting jegens de inzittenden van de gouden koets en in die zin beledigend is, lijkt mij een juist oordeel. Het wordt ook niet bestreden. Gelet op de gelegenheid waarbij verdachte het zakje met verf gooide, was ook de openbare orde in het geding door zijn handelwijze. Bovendien hebben anderen materiële schade opgelopen door de verf. Dit alles tegen elkaar afwegend heeft het Hof terecht geoordeeld dat het optreden tegen verdachte noodzakelijk op de in art. 10 lid 2 genoemde gronden en dat zijn veroordeling wegens belediging niet in strijd is met art. 10 EVRM.

27. Het middel faalt.

28. Het derde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte door het gooien van een zakje met verf kledingstukken heeft beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt.

29. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard:

"hij op 2 februari 2002 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk kledingstukken toebehorende aan [betrokkene 1] (brigadier beveiliger in dienst bij de Dienst Koninklijke en Diplomatieke beveiliging van het Korps landelijke Politie Diensten) en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] e/v [betrokkene 4], heeft beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met een zakje gevuld met verf te gooien naar de gouden koets en Z.K.H. Willem-Alexander Prins van Oranje en zijn echtgenote H.K.H. Zorreguieta Prinses van Oranje en in de richting van [betrokkene 1] die in de nabijheid van voornoemde koets verbleef en daarbij de gouden koets heeft geraakt met dat zakje gevuld met verf."

30. De eerste klacht van het middel houdt in dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd, omdat daaruit niet blijkt hoe het gooien van het zakje met verf naar de gouden koets de kleren van drie personen heeft beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt.

31. Die klacht is in zoverre gegrond dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring ook had moeten staan dat ten gevolge van het raken van de gouden koets verf(spatten) op de kleding van de genoemde personen terecht is gekomen. Zoals het er nu staat is de bewezenverklaring niet goed te begrijpen. Primair meen ik dan ook dat de bestreden uitspraak met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit niet in stand kan blijven. Subsidiair zal ik, voor het geval dat de Hoge Raad van oordeel is dat dit voldoende tot uitdrukking is gebracht in de bewezenverklaring, de tweede klacht bespreken.

32. De tweede klacht betreft het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van beschadiging en/of onbruikbaar maken van kledingstukken. In de toelichting wordt verwezen naar de in hoger beroep overgelegde pleitnota. Daarin wordt gesteld dat er geen sprake is van vernieling, omdat door de verf niets zodanig is aangetast dat het niet meer in de oude staat kan worden hersteld. Evenmin zou van beschadiging en onbruikbaar maken sprake zijn, aldus de pleitnota, omdat na een dergelijk evenement de kledingstukken toch gestoomd moeten worden.

33. Van onbruikbaar maken is sprake als een voorwerp in een toestand wordt gebracht waardoor het voorwerp niet meer gebruikt worden voor het doel waarvoor het bestemd is(16). Daarbij is niet van belang dat het voorwerp zelf niet is aangetast(17) of dat de onbruikbaarmaking van beperkte duur is en herstel in het gebruik zonder noemenswaardige kosten of inspanning mogelijk is.(18) Zo leverde het gedeeltelijk leegspuiten van brandblussers onbruikbaarmaking op, omdat de brandblussers daardoor hun bestemming als veiligheidsvoorziening niet meer overeenkomstig de daaraan te stellen eisen konden vervullen.(19)

34. Onder beschadigen moet (volgens de Hoge Raad) worden verstaan het enkel toebrengen van schade aan een voorwerp. Daaronder valt ook een handeling die op zichzelf niet rechtstreeks het voorwerp aantast, maar de beschadiging als noodzakelijk gevolg heeft.(20) Van Dale(21) omschrijft schade als "al wat de gaafheid van iets tenietdoet en (daardoor) de waarde ervan verminderd [sic; JWF]". Van beschadigen is bijvoorbeeld sprake als verkeersborden met moeilijk te verwijderen verf worden besmeerd(22) of als de gevel van een pand bespoten wordt met verf.(23) Daarbij is niet van belang of de schade valt te herstellen. De schade is dan immers al toegebracht en het herstel is op geld waardeerbaar.(24) Een eventueel aanbod van de verdachte om de schade te herstellen staat een veroordeling ter zake van beschadiging dan ook niet in de weg.(25) Of de schade gemakkelijk te herstellen valt, is eveneens niet relevant.(26)

35. In Duitsland is 'zaaksbeschadiging' strafbaar gesteld in Par. 303 StGB. Het artikel kent anders de Nederlandse bepaling alleen de begrippen 'beschadigen' en 'vernielen':

Wer rechtswidrig eine fremde Sache beschädigt oder zerstört, wird mit Freiheisstrafe bis zu zwei Jahren oder mit geldstrafe bestraft.

der Versuch ist strafbar.

36. Het commentaar op het artikel definieert beschadiging als "een niet geheel onbelangrijke krenking (Verletzung) van de materie (Substanz), de uiterlijke verschijning of de vorm (gedaante) van een voorwerp, waardoor aan de bruikbaarheid van dat voorwerp voor zijn bestemming afbreuk wordt gedaan.(27) Par. 303 heeft een beperkter bereik dan het Nederlandse art. 350 Sr omdat op grond van de Duitse bepaling onbruikbaar maken alleen strafbaar is als dit beschadiging of vernieling oplevert. Van beschadiging in de zin van deze bepaling is ook sprake als de vervuiling en ontsiering van een voorwerp niet het materiaal waarvan het voorwerp is gemaakt, aantast. De voorbeelden die het commentaar geeft zijn het verontreinigen van een uniformhemd van een politieagent of het vervuilen van kleding door het gooien van verfbommen. Voldoende is een belangrijke verandering in de uiterlijke verschijning of vorm. (28) Alleen als het herstel van de uiterlijke verschijning geringe moeite kost ("nur mit nicht unerheblichem Aufwand möglich ist"), staat de mogelijkheid van herstel aan het aannemen van beschadiging in de weg. De mogelijkheid van wassen of stomen heft de beschadiging evenmin op, omdat dan sprake is van een ingrijpen ("Eingriff") in het materiaal.

37. Zoals hierboven is weergegeven staat naar Nederlands recht het op eenvoudige wijze kunnen herstellen van het beschadigde of onbruikbaar gemaakte voorwerp niet aan het aannemen van beschadiging of onbruikbaarmaking van dat voorwerp in de weg. Het oordeel van het Hof dat het gooien van een zakje met verf naar de gouden koets waardoor verfspatten op kledingstukken terecht zijn gekomen kan worden beschouwd als het beschadigen en/of onbruikbaar maken van die kledingstukken is, geeft dan ook geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het verweer dat niet meer dan een stelling inhoudt noopte het Hof niet tot een nadere motivering.

38. De tweede klacht faalt.

39. Gelet op het voorafgaande concludeer ik primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover het het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging betreft, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ter verdere berechting in zoverre en verwerping van het beroep voor het overige, subsidiair concludeer ik tot verwerping van het beroep .

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, Haarlem 1881, pp. 41-42.

2 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, Haarlem 1881, p. 42.

3 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, Haarlem 1881, p. 42.

4 Dat "in aanwezigheid" impliceert dat de beledigde op de hoogte moet zijn van de belediging kan ik noch in de tekst van de wet, noch in de parlementaire behandeling van het ontwerp Wetboek van strafrecht terugvinden.

5 Zie bijv. EHRM 7 december 1976 (Handyside), NJ 1978, 236; EHRM 8 juli 1986 (Lingens), NJ 1987, 901; EHRM 24 mei 1988, NJ 1991, 685; EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456, ro. 57.

6 Zie EHRM 24 mei 1988, NJ 1991, 685 waarin sprake was van schilderijen.

7 EHRM 26 april 1979 (Sunday Times), NJ 1980, 146, ro. 59; EHRM 25 maart 1987 (Barthold), Nj 1987, 900, ro. 55; EHRM 8 juli 1986 (Lingens), NJ 1987, 901, ro. 39; EHRM 24 mei 1988 (Muller), NJ 1991, 685, ro. 32.

8 EHRM 22 februari 1989 (Barfod), NJ 1991, 686; EHRM 23 mei 1991 (Oberschlick), NJ 1992, 456; EHRM 23 april 1992, (Castells), NJCM-Bulletin 1993, p. 418 e.v.; EHRM 25 juni 1992, (Thorgeir Thorgeirson), AAe 1993, p. 687 e.v., NJCM-Bulletin 1993, p. 418 e.v.; EHRM 28 augustus 1992 (Schwabe), NJ 1992, 103.

9 D. Voorhoof, Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting, in: J. vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2 Artikelsgewijze Commentaar, volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 984.

10 D. Voorhoof, Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting, in: J. vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2 Artikelsgewijze Commentaar, volume I, Antwerpen/Oxford 2004, p. 985.

11 D. Voorhoof, Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting, in: J. vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, deel 2 Artikelsgewijze Commentaar, volume I, Antwerpen/Oxford 2004, pp. 1014-1015.

12 Zie ook EHRM 28 augustus 1992 (Schwabe), NJ 1994, 103, ro. 29.

13 Vgl. EHRM 8 juli 1986 (Lingens), NJ 1987, 90; EHRM 23 mei 1991 (Oberschlick), NJ 1992, 456.

14 Zie bijv. EHRM 23 april 1992, (Castells), NJCM-Bulletin 1993, p. 418 e.v.

15 Zie ook EHRM 22 februari 1989 (Barfod), NJ 1991, 686.

16 Zie NLR, aantek. 5 op art. 161 Sr (suppl. 97) waarnaar aantek. 2 op art. 350 (suppl. 106) verwijst.

17 HR 4 januari 1977, NJ 1977, 414.

18 HR 19 mei 1998, NJ 1998, 857, ro. 5.2.

19 HR 7 december 1999, NJ 2000, 148, ro. 3.3.

20 NLR aantek. 5 op art. 161 Sr (suppl. 97) waarnaar aantek. 2 op art. 350 (suppl. 106) verwijst.

21 Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal, CD-rom versie 1.3.

22 Vgl. HR 4 januari 1977, NJ 1977, 414.

23 HR 3 juli 1990, NJ 1990, 121.

24 HR 7 mei 2004, LJN A) 2786, NJB 2004, p. 1179, nr. 71.

25 Vgl. HR 27 januari 2004, LJN AN9954 (niet gepubliceerd). Het middel werd met de aan art. 81 RO ontleende formulering afgedaan.

26 Zie de conclusie van mijn ambtsgenoot Machielse voor HR 16 november 2004, LJN AR3036 (niet gepubliceerd). Het ter zake doende middel werd met de aan art. 81 RO ontleende formulering afgedaan.

27 Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch und Nebengesetze, 50e druk, München 2001, aantek. 3 A, p. 1775.

28 Tröndle/Fischer, Strafgesetzbuch und Nebengesetze, 50e druk, München 2001, aantek. 6, p. 1776.