Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2005, AU2698, 01271/05 UA
Parket bij de Hoge Raad, 25-10-2005, AU2698, 01271/05 UA
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2005
- Datum publicatie
- 27 oktober 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2005:AU2698
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2698
- Zaaknummer
- 01271/05 UA
Inhoudsindicatie
Antilliaanse uitleveringszaak. Bij Nederlands uitleveringsrecht aansluitende uitleg van het Nl-A Uitleveringsbesluit (NAUB). 1. Onschuldbewering en getuigenverzoek in dat kader. 2. Hervatting onderzoek in andere samenstelling en art. 322 Sv. Ad 1. In het NAUB is de zgn. onschuldbewering en de mogelijkheid van het in dat kader oproepen van getuigen – anders dan in art. 26.3 en 26.4 UW – niet uitdrukkelijk geregeld. De rijkswetgever heeft zoveel mogelijk bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en m.n. ook bij de jurisprudentie van de HR willen aansluiten (HR LJN AS8860). Onder de vigeur van het NAUB is a) het hof gehouden tot het instellen van een onderzoek naar de juistheid van de onschuldbewering, doch b) die onschuldbewering zal alleen opgaan indien het hof onverwijld – dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf – tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld van de o.p. aan de feiten ter zake waarvan zijn uitlevering is verzocht (HR NJ 1990, 63). ’s Hofs oordeel dat de inwilliging van het aanhoudingsverzoek met het oog op het horen van de namens de o.p. opgegeven getuigen zou leiden tot overschrijding van deze grens, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. In het NAUB is noch de schorsing van het onderzoek ter zitting noch de wijze waarop het onderzoek na schorsing moet worden hervat, geregeld. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat in art. 29.1 UW art. 322 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, is art. 322 Sv ook i.c. van belang. Het hof, dat t.t.v. het onderzoek ter zitting van 1-3-05 anders was samengesteld dan t.t.v. het onderzoek ter zitting van 25-1-05, had, tenzij de P-G en de o.p. zouden hebben ingestemd met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich t.t.v. de schorsing op 25-1-05 bevond, behoren te bevelen dat het onderzoek op de zitting opnieuw werd aangevangen. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat ook indien de o.p. of de P-G bedoelde instemming niet zou hebben verleend, de enige op die zitting genomen beslissingen waarop de bestreden einduitspraak voortbouwt, gelet op art. 322.4 Sv in stand zouden zijn gebleven, nog daargelaten dat ter zitting van 1-3-05, waar opnieuw is verwezen naar de verklaringen die de getuigen buiten rechte hebben afgelegd, opnieuw had kunnen worden verzocht om bepaalde getuigen te horen.
Conclusie
Nr. 01271/05 UA
Mr. Vellinga
Zitting: 13 september 2005
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Frankrijk toelaatbaar verklaard.
2. Namens verdachte hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof ter terechtzitting van 25 januari 2005 ten onrechte althans op ontoereikende gronden een verzoek heeft afgewezen om getuigen te horen die een onschuldverweer kunnen staven.
4. Alvorens het middel te bespreken merk ik het volgende op. In de toelichting op het middel wordt uitdrukkelijk aandacht besteed aan het feit dat in de cassatieakte niet staat vermeld dat het cassatieberoep mede is gericht tegen op de terechtzitting van 25 januari 2005 gegeven tussenbeslissingen. Nu het middel ondubbelzinnig tegen een op die terechtzitting geven tussenuitspraak is gericht, pleegt het cassatieberoep mede geacht worden te zijn gericht tegen die tussenuitspraak.(1) Het middel komt dus voor bespreking in aanmerking.
5. Hoewel het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit niet de bepaling kent dat - zoals art. 28 lid 2 Uw bepaalt - de uitlevering ontoelaatbaar wordt verklaard wanneer ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld, is het Hof in zijn advies wel ingegaan op het verweer van de raadsman dat de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen (vgl. art. 26 lid 3 Uitleveringswet). Dat lijkt mij juist. Het gaat immers niet aan een persoon uit te leveren waarvan op voorhand vaststaat dat hij met de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht niet van doen heeft.(2) De benadering van het Hof strookt voorts met het aan de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba ten grondslag liggende streven tot bevordering van de rechtseenheid in uitleveringszaken in het Koninkrijk als geheel.(3)
6. Bij het verzoek tot uitlevering ter zake van poging tot diefstal met geweld, de dood te gevolge hebbende, is een relaas van de feiten gevoegd waarop het verzoek tot uitlevering is gebaseerd, in vertaling luidende:
"In de avond van zondag 20 juli 2003 is [slachtoffer 1] vermoord in zijn woning in Terres-Basses op SAINT MARTIN door twee gewapende personen.
Terwijl hij met zijn vrouw naar de tv zit te kijken, komen twee mannen de zitkamer binnen waar zij zich bevinden. De een is gewapend met een mes en de tweede met een vuistvuurwapen. Degene die het mes draagt, later geïdentificeerd als [betrokkene 3], stort zich op [slachtoffer 2] en overmeestert haar. In de tussentijd begeeft de drager van het vuurwapen, later geïdentificeerd als [betrokkene 5] alias [betrokkene 2], zich naar [slachtoffer 1], richt zijn wapen op hem en gelast hem om geld te overhandigen. [Slachtoffer 1] probeert weerstand te bieden en er wordt een schot gelost, dat [betrokkene 2] verwondt. De laatstgenoemde schiet drie keer terug op zijn slachtoffer en verwondt hem dodelijk.
De twee moordenaars slaan met lege handen op de vlucht en voegen zich bij hun medeplichtigen [de opgeëiste persoon], [betrokkene 6] en [betrokkene 4].
[De opgeëiste persoon] is de schoonzoon van [betrokkene 7]. Hij heeft met zijn auto [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar de plaats van de overval gereden. Vervolgens heeft hij, na het feit, voor [betrokkene 2] gezorgd, in het bijzonder door een dokter te gaan halen.
[Betrokkene 4] heeft de actie voorbereid samen met [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Hij is dus gekomen met [betrokkene 6], heeft hun opgehaald bij Grand Case en heeft hun afgezet in de nabijheid van de woning van [slachtoffer 1] nadat hij ze langs de bewakingspost heeft gereden. Na het feit is hij [betrokkene 3] en [betrokkene 2] weer komen ophalen.
[Betrokkene 6], vriendin van [betrokkene 4] en nichtje van [betrokkene 7], heeft de aanvallers tot de controlepost van Terres-Basses toegelaten en heeft ze onderdak verleend.
Het onderzoek levert een chronologisch overzicht van de feiten die die avond zijn gepleegd, op:
Omstreeks 20.30 uur verlaten [betrokkene 6] en [betrokkene 4] het pand in de auto merk Subaru van [betrokkene 4] en begeven zich naar Grand Case teneinde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op te halen met het doel om hen mee te nemen naar Terres-Basses.
[Betrokkene 4], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 6] stappen in de Subaru van [betrokkene 4] en rijden in de richting van Terres Basses waar [de opgeëiste persoon] zich bij hen voegt in een witte huurauto. [Betrokkene 4] en [de opgeëiste persoon] nemen telefonisch contact op.
Omstreeks 21.00 uur komen de twee voertuigen Terres Basses binnen en vraagt [betrokkene 6] aan de beveiligingsbeambte om het witte voertuig toe te laten dat door [de opgeëiste persoon] bestuurd wordt. Ze verzamelen zich in het huis van [betrokkene 6] waar ze de overval voorbereiden.
Omstreeks 21.30 uur verlaat de witte auto van [de opgeëiste persoon] het huis van [betrokkene 6]. [Betrokkene 4] zit achter het stuur. [De opgeëiste persoon] zit naast hem en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zitten achterin. Het viertal begeeft zich tot vlakbij de woning van het slachtoffer. [Betrokkene 4] geeft nauwkeurige instructies aan de twee overvallers die op 50 meter afstand van het pand CADISCO worden afgezet.
[De opgeëiste persoon] en [betrokkene 4] rijden tweemaal met hun auto langs het huis en keren terug naar het huis van [betrokkene 6]."
7. Op de terechtzitting van 25 januari 2005 verzoekt de raadsman op een nadere terechtzitting zes getuigen op te roepen die kunnen verklaren dat de opgeëiste persoon ten tijde van het feit elders (in zijn appartement) was, waarmee onverwijld de onschuld van de opgeëiste persoon zou kunnen komen vast te staan omdat deze ten tijde van het feit waarop het verzoek betrekking heeft, een alibi had.
8. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting oordeelt het Hof dat:
"het verzoek tot het horen van getuigen zal worden afgewezen. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de toelichting door de raadsman, geoordeeld moet worden dat het verzochte getuigenverhoor niet kan worden geacht te vallen onder het "onverwijld aantonen van de onschuld aan de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht". Daarbij is van belang dat het horen van getuigen a décharge en het toetsen van hun geloofwaardigheid bij uitstek een taak is van de rechter in het (eventuele) uiteindelijke strafproces. De rechter in de uitleveringsprocedure beschikt niet over het strafdossier en kan derhalve de verklaringen van de door de raadsman verzochte getuigen niet toetsen."
9. Van het onverwijld kunnen aantonen van onschuld is alleen sprake indien de rechter zonder diepgaand onderzoek - vergelijkbaar met dat in een strafproces - tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een "vermoeden van schuld".(4) In de motivering van de afwijzing van het verzoek de getuigen te horen ligt besloten dat het Hof van oordeel is dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de door de raadsman genoemde getuigen een onderzoek vergt vergelijkbaar met dat in een strafproces. In het licht van de in het verzoek gestelde feiten, die niet verenigbaar zijn met hetgeen de getuigen volgens de raadsman kunnen verklaren, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het onderzoek aan nietigheid lijdt omdat de rechters die de bestreden uitspraak hebben gewezen, niet aan het gehele onderzoek ter terechtzitting hebben deelgenomen.
12. Zoals het Hof overweegt berust het bestreden advies op de behandeling van het uitleveringsverzoek op de openbare terechtzittingen van 25 januari 2005 en van 1 maart 2005.(5) Het advies is gegeven door het Hof in de samenstelling van de laatste terechtzitting; daarvoor zat het in een andere samenstelling.
13. In HR 16 december 1986, NJ 1987, 872 werd in een uitleveringszaak, die betrekking had op een verzoek tot uitlevering aan Nederland van Zweden, ambtshalve overwogen:
"4.3. Uit het vorenoverwogene blijkt dat de rechters die de bestreden uitspraak hebben gewezen niet aan het gehele onderzoek ter zitting hebben medegewerkt. Aldus is niet voldaan aan een eis van behoorlijke procesvoering die van zodanige betekenis is dat de niet-inachtneming daarvan nietigheid van het onderzoek en de bestreden uitspraak ten gevolge moet hebben."
14. Gelet op het streven naar rechtseenheid in het Koninkrijk als geheel dat aan de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba ten grondslag ligt(6) alsmede gelet op het bepaalde in art. 413 lid 5 SvNA en Sv Aruba, waaruit blijkt dat ook de wetgevers van de Nederlandse Antillen en Aruba hechten aan naleving van voor de procesvoering wezenlijke normen, meen ik dat hetgeen de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest overwoog ook van toepassing moet worden geacht in uitleveringszaken waarop het Nederlands-Antilliaanse uitleveringsbesluit van toepassing is. Dat betekent dat het Hof zijn advies niet mede had mogen baseren op het onderzoek ter terechtzitting van 25 januari 2005.
15. Het middel slaagt.
16. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de opgeëiste persoon onverwijld zijn onschuld kan aantonen.
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 maart 2002 heeft de raadsman overeenkomstig de inhoud van aangehechte pleitnotities onder meer aangevoerd:
"Als productie 2 worden een aantal verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] in het geding gebracht. Uit deze verklaringen volgt dat [de opgeëiste persoon] de zondag avond van 20 juli 2003 thuis in zijn appartement was en dat zijn auto in de parkeerplaats geparkeerd stond. [Getuige 2] heeft hem tot in de vooravond daar gezien. [Getuige 5] zag hem nog tot kort voor 21:00 uur daar. [Getuige 4] zag hem vervolgens omstreeks na 9:30 uur en [getuige 3] ongeveer om 10:30 uur. [De opgeëiste persoon] kon niet en thuis te St. Peters en tegelijkertijd aan de andere kant van het eiland te Low Land in het huis van wijlen [slachtoffer 1] geweest zijn. Dit is onmogelijk. Er is dus sprake is van een alibi. Met voornoemde verklaringen heeft [de opgeëiste persoon] onverwijld zijn onschuld aangetoond."(7)
18. Het Hof heeft het gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft aangevoerd dat [de opgeëiste persoon] onverwijid zijn onschuld heeft kunnen aantonen en verwijst daarbij naar een aantal ter terechtzitting overgelegde verklaringen. Dit verweer wordt verworpen. Die verklaringen tonen immers, ook indien zij juist zijn, niet zonder meer aan dat [de opgeëiste persoon] onschuldig is aan het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht. Ook [de opgeëiste persoon]' eigen verklaring over de gebeurtenissen op de bewuste avond - inhoudende dat hij die bewuste avond wel te Basses-Terres is geweest en contact heeft gehad met (een) medeverdachte(n) - toont niet onverwijld zijn onschuld aan."
19. Het middel bevat volgens zijn toelichting twee klachten.
20. In de eerste plaats wordt geklaagd dat de verwerping van het verweer onbegrijpelijk is. Het Hof heeft, aldus de toelichting op het middel, namelijk overwogen dat ook indien de zijdens de opgeëiste persoon overgelegde verklaringen juist zijn, daarmee zijn onschuld niet zonder meer komt vast te staan.
21. De overgelegde verklaringen komen voorzover hier van belang erop neer dat:
* getuigen de witte huurauto van de opgeëiste persoon die avond nog rond 20.30 uur dan wel rond 21.00 uur bij zijn woning, waarvan de lichten brandden, hebben zien staan;
* een getuige die auto ook om 21.45 uur bij de woning heeft gezien en de opgeëiste persoon toen in de keuken van zijn woning heeft zien staan;
* een getuige hem nog op enig moment na om 22.20 uur bij die woning heeft ontmoet.
22. Het feitenrelaas houdt voor wat betreft de betrokkenheid van de opgeëiste persoon in dat:
* de opgeëiste persoon zich met zijn witte huurauto nabij naar Terres Basses bij [betrokkene 6], [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft gevoegd, op enig moment nadat [betrokkene 6] en [betrokkene 4] om 20.30 uur in hun auto naar Grand Case waren afgereisd om [betrokkene 2] en [betrokkene 3] op te halen waarna die vier doorreden naar Terres Basses;
* de twee voertuigen rond 21.00 uur in Terres Basses zijn aangekomen en de opgeëiste persoon tot 21.30 uur in de woning van [betrokkene 6] heeft verbleven, waarna hij in zijn witte huurauto met [betrokkene 4] aan het stuur, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar de plaats van het delict heeft gebracht, de laatste twee personen daar afzet en hij tenslotte met [betrokkene 4] is weggereden.
23. Kennelijk heeft het Hof met de litigieuze overweging tot uitdrukking gebracht dat de tijdstippen waarop de witte huurauto van de opgeëiste persoon die avond nog bij zijn woning is gezien althans waarop hij in persoon daar is aangetroffen, niet zonder meer uitsluiten dat hij op de in het feitenrelaas bedoelde tijdstippen nabij de plaats van het delict is geweest. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het is immers niet uitgesloten dat de opgeëiste persoon na de eerste waarnemingen van de getuigen is vertrokken en voor de waarneming van 21.45 uur is teruggekeerd. Daar komt nog bij dat de opgeëiste persoon, zoals het Hof overweegt, naar eigen zeggen die bewuste avond wel te Basses-Terres is geweest en contact heeft gehad met (een) medeverdachte(n).
24. In de tweede plaats klaagt het middel, dat in het proces-verbaal van de terechtzitting de inhoud van de door de opgeëiste persoon afgelegde verklaring niet volledig is weergegeven.
25. Het middel gaat er aldus aan voorbij dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over een onjuiste weergave van een verklaring ter terechtzitting. De Hoge Raad is immers niet bij machte zelfstandig na te gaan of de inhoud van het proces-verbaal met de werkelijkheid overeenstemt.(8)
26. Hetzelfde geldt voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat ook in het arrest van het Hof een deugdelijke weergave van de verklaring van de opgeëiste persoon ontbreekt.
27. Het middel faalt en kan worden afgedaan op de voet van art. 81 RO.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden advies ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29. Nu het slagen van het tweede middel meebrengt dat het advies van het Hof ten dele is gebaseerd op een daarvoor niet in aanmerking komend onderzoek ter terechtzitting, dus op gebrekkig feitenonderzoek, zal na vernietiging van het advies een geheel nieuw onderzoek moeten plaatsvinden en bestaat dus voor de Hoge Raad niet de mogelijkheid de zaak af te doen zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden (vgl. art. 4 lid 1 Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba).
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde de toelaatbaarheid van het bestaande verzoek opnieuw te beoordelen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie daarover A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2004, p. 26.
2 Aldus N. Keijzer in Handboek Strafzaken [91.9]-8, onder verwijzing naar art. 28 lid 2 Uw.
3 Kamerstukken II, 2001-2002, 27 797 (R 1686), nr. 5, p. 4.Van dezelfde opvatting lijkt mij te getuigen rov. 3.2. in HR 14 december 2004, 02231/04 UA.
4 HR 8 november 1988, NJ 1989, 634 en het in het middel met juistheid genoemde HR 15 december 1998, NJ 1999, 206.
5 Buiten beschouwing kan blijven dat tussentijds nog andere terechtzittingen hebben plaatsgevonden. Op die terechtzittingen vond immers geen inhoudelijke behandeling plaats.
6 Kamerstukken II, 2001-2002, 27 797 (R 1686), nr. 5, p. 4.
7 P. 12, 13.
8 Zie Van Dorst, a.w. p. 80, onder verwijzing naar HR 1 juni 1974, NJ 1974, 505.