Home

Hoge Raad, 25-10-2005, AU2698, 01271/05 UA

Hoge Raad, 25-10-2005, AU2698, 01271/05 UA

Inhoudsindicatie

Antilliaanse uitleveringszaak. Bij Nederlands uitleveringsrecht aansluitende uitleg van het Nl-A Uitleveringsbesluit (NAUB). 1. Onschuldbewering en getuigenverzoek in dat kader. 2. Hervatting onderzoek in andere samenstelling en art. 322 Sv. Ad 1. In het NAUB is de zgn. onschuldbewering en de mogelijkheid van het in dat kader oproepen van getuigen – anders dan in art. 26.3 en 26.4 UW – niet uitdrukkelijk geregeld. De rijkswetgever heeft zoveel mogelijk bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en m.n. ook bij de jurisprudentie van de HR willen aansluiten (HR LJN AS8860). Onder de vigeur van het NAUB is a) het hof gehouden tot het instellen van een onderzoek naar de juistheid van de onschuldbewering, doch b) die onschuldbewering zal alleen opgaan indien het hof onverwijld – dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf – tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld van de o.p. aan de feiten ter zake waarvan zijn uitlevering is verzocht (HR NJ 1990, 63). ’s Hofs oordeel dat de inwilliging van het aanhoudingsverzoek met het oog op het horen van de namens de o.p. opgegeven getuigen zou leiden tot overschrijding van deze grens, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. In het NAUB is noch de schorsing van het onderzoek ter zitting noch de wijze waarop het onderzoek na schorsing moet worden hervat, geregeld. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat in art. 29.1 UW art. 322 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, is art. 322 Sv ook i.c. van belang. Het hof, dat t.t.v. het onderzoek ter zitting van 1-3-05 anders was samengesteld dan t.t.v. het onderzoek ter zitting van 25-1-05, had, tenzij de P-G en de o.p. zouden hebben ingestemd met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich t.t.v. de schorsing op 25-1-05 bevond, behoren te bevelen dat het onderzoek op de zitting opnieuw werd aangevangen. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat ook indien de o.p. of de P-G bedoelde instemming niet zou hebben verleend, de enige op die zitting genomen beslissingen waarop de bestreden einduitspraak voortbouwt, gelet op art. 322.4 Sv in stand zouden zijn gebleven, nog daargelaten dat ter zitting van 1-3-05, waar opnieuw is verwezen naar de verklaringen die de getuigen buiten rechte hebben afgelegd, opnieuw had kunnen worden verzocht om bepaalde getuigen te horen.

Uitspraak

25 oktober 2005

Strafkamer

nr. 01271/05 UA

SG/DAT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, nummer H.A.R. 9/2005, op een verzoek van de Republiek Frankrijk tot uitlevering van:

[de opgeëiste persoon], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao (Nederlandse Antillen).

1. De bestreden uitspraak

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering opnieuw te beoordelen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijke commentaar van mr. I. van Straalen op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een ter zitting gedaan verzoek om getuigen te horen ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft afgewezen.

3.2.1. De aan het Hof overgelegde pleitnotities aan de hand waarvan de raadsman volgens het proces-verbaal van de zitting van 25 januari 2005 het in het middel bedoelde verzoek heeft toegelicht, houden, voorzover hier van belang, het volgende in:

"Ingevolge artikel 26 lid 3 van de Nederlandse Uitleveringwet van 9 maart 1967 kan de opgeëiste persoon te allen tijde zijn onschuld aantonen. Het gaat hierbij om onschuld in de feitelijke zin van het niet gedaan hebben. De rechtbank in Nederland moet, indien de opgeëiste persoon beweert dat hij onverwijld zijn onschuld kan aantonen, deze bewering onderzoeken.

Het in casu toepasselijk Nederlands Antilliaans Uitleveringsbesluit ("NAUB") voorziet niet expliciet in een dergelijke voorziening, doch hier te lande is dit recht ook geruime tijd in de jurisprudentie aanvaard. Dit is ook in lijn met artikel 6 lid 3 sub c EVRM, dat bepaalt dat ieder tegen wie vervolging ingesteld is het recht heeft zichzelf te verdedigen en daarbij de bijstand te hebben van een raadsman. Artikel 6 lid 3 sub d EVRM bepaalt verder, dat een ieder tegen wie vervolging is ingesteld gerechtigd is de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à decharge te doen geschieden onder zelfde voorwaarden als het geval met de getuigen à charge.

[De opgeëiste persoon] wordt door Frankrijk ervan verdacht te hebben deelgenomen aan een gewapende overval van de Franse zakenman [slachtoffer 1], welk overval de dood van [slachtoffer 1] tot gevolg had. Dit volgt uit het feitenrelaas van Frankrijk. Op 7 april 2004 schrijft de heer Brian de Graaf namens de Procureur-Generaal de verzoekende staat aan en stelt hij dat de verzoekende staat zichzelf in het feitenrelaas tegenspreekt (productie 1). Zulks door aan de ene kant te stellen dat [de opgeëiste persoon] [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar en van het huis van wijlen [slachtoffer 1] zou hebben vervoerd en aan de andere kant te stellen dat [betrokkene 4] dit gedaan had. Het Parket van de Procureur-Generaal verzocht nadere toelichting alvorens uitvoering te geven aan het uitleveringsverzoek. De Procureur-Generaal schrijft in voornoemde brief:

"This seems contradictory. Please give me an explanation of this"

Uit de processtukken blijkt niet dat de verzoekende staat die nadere toelichting gegeven heeft. De geconstateerde tegenstrijdigheid in het feitelijke relaas is derhalve immer niet opgehelderd.

Krachtens ons uitleveringsrecht, vaste jurisprudentie van uw Hof, de Hoge Raad alsook het door het EVRM imperatief bepaalde, heeft [de opgeëiste persoon] zoals gesteld het recht en belang om onverwijld zijn onschuld te kunnen aantonen. Dit recht en het belang van [de opgeëiste persoon] bij het kunnen uitoefenen van dit recht, wordt in casu vergroot door de aangegeven tegenstrijdigheid in het feitenrelaas van de verzoekende staat, welke tegenstrijdigheid zoals gesteld ondanks verzoek van het Parket van de Procureur-Generaal zelve, tot op heden niet is weggenomen.

[De opgeëiste persoon] gaf uw college in zijn inleidend verzoekschrift de namen door van een aantal getuigen die allen kunnen verklaren waar [de opgeëiste persoon] zich in de avond van 20 juli 2004 bevond. Deze getuigen kunnen aantonen dat [de opgeëiste persoon] de feiten, zoals beschreven door Frankrijk in zijn relaas, niet kon hebben begaan. Het gaat hierbij derhalve om de betwiste betrokkenheid van [de opgeëiste persoon] bij het materiële feit, los van de door Frankrijk daaraan gegeven kwalificaties. Bij het wegvallen van vermoeden van schuld aan die feiten, kan het vermoeden van deelneming aan de groep c.q. die activiteiten uiteraard niet zonder meer in stand blijven.

Meer in het bijzonder kunnen voornoemde getuigen, te weten: [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6], verklaren dat [de opgeëiste persoon] de zondag avond van 20 juli 2003 thuis in zijn appartement was en dat zijn auto in de parkeerplaats geparkeerd stond. Er is dus sprake is van een alibi. Daarom is het van belang om de getuigen aan het woord te laten. Zij kunnen eventueel ter zitting worden gehoord, begin februari, als het hof in Sint Maarten zit. Uw Hof kan zelf de betrouwbaarheid van de getuigen beoordelen.

Zie ten deze ook Hoge Raad 28 oktober 1997, NJ 1998, 212.

Middels het doen horen van de getuigen kan [de opgeëiste persoon] onverwijld zijn onschuld aantonen. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat onverwijld aantonen van onschuld betekent zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf.

Vide Hoge Raad 8 november 1988, NJ 1989, 634; Hoge Raad 28 oktober 1997, NJ 1998, 212 en Hoge Raad 15 december 1998, NJ 1999, 206.

De hierboven genoemde getuigen zijn allemaal bereid vrijwillig op St. Maarten in rechte te verschijnen op een door uw college te bepalen dag en tijdstip teneinde omtrent het vorenstaande gehoord te worden. Voor de goede orde zij opgemerkt dat het voor [de opgeëiste persoon] praktisch onmogelijk is de aangezegde getuigen bij een behandeling op Curaçao voort te brengen en te doen horen. Door de zitting op Curaçao plaats te doen vinden wordt het [de opgeëiste persoon] onmogelijk, althans bijzonder moeilijk gemaakt, zijn onschuld onverwijld te bewijzen. Het is voor [de opgeëiste persoon] van eminent belang dat hij in de aangelegenheid wordt gesteld om op de verzochte wijze zijn onschuld daadwerkelijk onverwijld te kunnen bewijzen. Gebleken onschuld staat immers logischerwijs aan uitlevering in de weg.

Het verhoor zal maximaal vijf minuten per getuige kunnen duren, en levert derhalve een onverwijlde wijze of methode op om mogelijkerwijs onschuld aan te tonen.

Cleiren en Nijboer stellen op pagina 1743 in hun Tekst en Commentaar op Strafvordering, vierde druk, dat een mogelijke weigering om aangezegde getuigen te horen door de rechter gemotiveerd moet worden. Dit geldt in het bijzonder ook in ons uitleveringsrecht. Op de bewering van [de opgeëiste persoon] dat hij onverwijld kan aantonen niet schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd dient uw college in te gaan. Uw college kan daartoe getuigen en zelfs deskundigen horen (vgl. art. 26 lid 4 van de Nederlandse Uitleveringswet).

Uw college is in casu ook gehouden uitdrukkelijk te beslissen op het verzoek van [de opgeëiste persoon], strekkende tot het doen aanhouden van de behandeling van deze zaak om de aangezegde getuigen in verband met zijn onschuld te horen Zie Hoge Raad 4 maart 1986, NJ 1987, 63.

Het recht om onverwijld de onschuld aan te tonen is een van de weinige, zoniet enig, recht(en) die een opgeëiste persoon in een uitleveringsprocedure heeft.

Het horen van getuigen in uitleveringszaken is geen novum. Op 19 februari 1997 heeft de Rechtbank te Groningen op verzoek van de opgeëiste persoon een aantal getuigen gehoord in het kader van een Duitse uitleveringsverzoek. De rechtbank adviseerde vervolgens negatief ten aanzien van dit verzoek nu uit het getuigenverhoor duidelijk is gebleken dat de opgeëiste persoon de daad niet gepleegd kon hebben (vide HR 29 oktober 1997, opgenomen in NJ 1998, 212).

Ook de Hoge Raad zelf, laat zich tegenwoordig ondermeer door getuigen overtuigen, zoals gedaan bij Hoge Raad 24 oktober 2000 NJB 2000, blz. 2056 nr. 143.

Het feit dat uw college slechts marginaal het verzoek tot uitlevering van Frankrijk kan beoordelen maakt, ook voor de zogeheten "equality of arms" beginsel, de reële uitoefening van dit recht, dan wel mogelijkheid daartoe, eens temeer belangrijk. Jonk, Hamer en Malewicz stellen in hun artikel "De nieuwe Overleveringswet", gepubliceerd in DD november 2004 dat:

"Bij een overlevering gaat het om een inbreuk op het fundamentele recht op vrijheid, zonder dat door de Nederlandse rechter voldoende getoetst wordt of de aan die inbreuk ten grondslag liggende verdenking terecht is en in voorkomende gevallen, zonder toetsing of de gedraging in Nederland ook strafbaar zou zijn. In de overleveringsprocedure gaat het niet primair om de vraag of de verdachte schuldig is en of dit gedrag in Nederland strafbaar zou zijn. Daarvoor is immers de strafrechter in het buitenland, die in geval van een onterechte verdenking en/of overlevering de verdachte zou kunnen vrijspreken. Toch is dit oordeel naar onze mening van belang aangezien Nederland wel verantwoordelijk is voor de overlevering en soms maandenlange voorlopige hechtenis van haar justitiabelen in buitenlandse gevangenissen. Men zou toch kunnen verwachten dat aan een dergelijke inbreuk een gedegen rechterlijk oordeel, inclusief heroverweging ten grondslag ligt."

Hoewel wij hier te lande van de NAUB en niet van de Nederlandse Overleveringswet uitgaan, en dus immer te maken hebben met uitlevering en niet overlevering, geldt het door voornoemde schrijvers gestelde evenzeer voor ons uitleveringsrecht. Het heeft in elk geval een zekere reflexwerking daarop.

[De opgeëiste persoon] meent door dat (i) het gunnen aan hem van nog drie weken om met zijn raadsman de zaak adequaat voor te kunnen bereiden, (ii) het doen houden van de behandeling van zijn zaak op St. Maarten, waar hij zijn gehele leven met zijn familie gewoond heeft en dus in een vertrouwde omgeving en (iii) het doen horen van de alibigetuigen, om ze gemakheidshalve zo te kwalificeren, kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak en het verhoren van [de opgeëiste persoon] ex artikel 14 NAUB, uw college - beter - tot een gedegen oordeel over de rechtmatigheid van het uitleveringsverzoek zal kunnen komen, met inachtneming van de wettelijke en verdragsrechtelijke waarborgen. Het belang van een behoorlijke en adequate verdediging van [de opgeëiste persoon] prevaleert boven het belang van de Procureur-Generaal om de zaak op zeer korte termijn nota bene op Curaçao te doen behandelen.

[De opgeëiste persoon] vraagt uw college in dit kader tot slot met gepaste eerbied bij het overwegen van zijn verzoek rekening te houden met feit dat hij reeds negen jaar een politieambtenaar is met een, tot op heden, onbevlekte staat van dienst, een blanco strafblad en een familie (vrouw en kind) die voor hun levensonderhoud van hem afhankelijk zijn. Ook hierdoor moet [de opgeëiste persoon], teneinde in casu daadwerkelijk op geeigende wijze het recht om zijn onschuld te kunnen bewijzen te kunnen exerceren, de kans te krijgen de door hem aangezegde alibi-getuigen door uw college te doen horen. De beperkte toets die uw college ten deze aanlegt staat hier niet aan in de weg. Daarentegen zal inwilliging van het verzoek van [de opgeëiste persoon] tot gevolg hebben dat de (mensen)rechten nageleefd worden en dat uw college wellicht aan de hand daarvan ook beter tot een gedegen oordeel kan komen. Tot slot dient dit ook het maatschappelijk belang, nu de maatschappij een mogelijke uitlevering van een publieke dienaar naar alle waarschijnlijkheid beter zal kunnen begrijpen en aanvaarden indien betrokkene in staat gesteld werd onverwijld zijn onschuld op de verzochte wijze aan te tonen."

3.2.2. Als beslissing van het Hof op dit verzoek houdt het proces-verbaal van de zitting van 25 januari 2005 het volgende in:

"Het verzoek tot het horen van getuigen zal worden afgewezen. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de toelichting door de raadsman, geoordeeld moet worden dat het verzochte getuigenverhoor niet kan worden geacht te vallen onder het "onverwijld aantonen van de onschuld aan de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht". Daarbij is van belang dat het horen van getuigen à décharge en het toetsen van hun geloofwaardigheid bij uitstek een taak is van de rechter in het (eventuele) uiteindelijke strafproces. De rechter in de uitleveringsprocedure beschikt niet over het strafdossier en kan derhalve de verklaringen van de door de raadsman verzochte getuigen niet toetsen."

3.3.1. In het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit is de zogenaamde onschuldbewering en de mogelijkheid van het met het oog op het onderzoek daarvan oproepen van getuigen - anders dan in art. 26, derde en vierde lid, Uitleveringswet - niet uitdrukkelijk geregeld.

3.3.2. Uit de parlementaire geschiedenis van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (Rijkswet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 204) volgt dat de rijkswetgever zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij het systeem van het Nederlandse uitleveringsrecht en met name ook bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 12 april 2005, LJN AS8860). De Nota naar aanleiding van het Verslag behorende bij het desbetreffende voorstel van Rijkswet houdt dienaangaande in:

"In kwalitatieve zin is er mogelijk sprake van een werklastverzwaring, vooral de eerste jaren na invoering van de cassatieregeling. Dit heeft te maken met het feit dat het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit de uitleveringsprocedure in eerste aanleg slechts summier regelt. Dit kan betekenen dat de Hoge Raad in voorkomend geval, waar het Uitleveringsbesluit zwijgt, nadere regels zal moeten formuleren, een en ander conform het uitgangspunt van het onderhavige voorstel dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet en de daaromtrent door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie.

(...)

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie in welke zin het onderhavige voorstel, en in het bijzonder artikel 2 betreffende toepasselijke procedurevoorschriften, bevorderlijk is voor de rechtseenheid, zij het volgende opgemerkt. De rechtseenheid binnen de Nederlandse Antillen en Aruba is onder de huidige regeling reeds voldoende gewaarborgd doordat ter zake van de toelaatbaarheid van uitlevering gevraagd aan de Antillen dan wel Aruba een en dezelfde uitleveringsrechter bevoegd is, namelijk het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Het gaat bij het onderhavige voorstel dan ook voornamelijk om de rechtseenheid binnen het Koninkrijk als geheel. Daarbij is de hoofddoelstelling dat ter zake van de volkenrechtelijke (c.q. verdrags-) verplichtingen van het Koninkrijk de uitleg binnen de drie landen gelijk is. Dit wordt gewaarborgd door de aanwijzing van een en dezelfde cassatierechter, namelijk de Hoge Raad. Bijkomend doel is - en hieraan wordt gerefereerd in de toelichting op artikel 2 - dat ook waar het gaat om de toepasselijke procedure er een grote mate van rechtseenheid is tussen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds Nederland, reden waarom voor het uitgangspunt is gekozen dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet.

Het is immers niet wenselijk dat er ten aanzien van de rechtspositie van opgeëiste personen in het Koninkrijk substantiële verschillen tussen de landen bestaan.

De aan het woord zijnde leden hebben overigens gelijk dat waar het Nederlands-Antilliaanse Uitleveringsbesluit een eigen (zij het summiere) regeling van de uitleveringsprocedure in eerste aanleg kent, een volledige rechtseenheid op dit punt niet kan worden bewerkstelligd. De - na invoering van een cassatietoetsing door de Hoge Raad - resterende verschillen zullen naar verwachting echter niet groot zijn."

(Kamerstukken II, 2000-2001, 27 797, nr. 5, blz. 3 en 4)

3.3.3. Tegen de achtergrond van deze wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat onder de vigeur van het

Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit (a) het Hof gehouden is tot het instellen van een onderzoek naar de juistheid van de bewering van de opgeëiste persoon dat hij niet schuldig is aan het feit of de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, (b) doch dat die onschuldbewering alleen zal opgaan indien het Hof onverwijld - dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon aan het feit of de feiten ter zake waarvan zijn uitlevering is verzocht (vgl. HR 18 april 1989, NJ 1990, 63).

3.4. In zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de inwilliging van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek met het oog op het horen van de namens de opgeëiste persoon opgegeven getuigen zou leiden tot overschrijding van de hiervoor onder 3.3.3 sub b genoemde grens. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige in cassatie niet worden getoetst.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat twee leden van het Hof die de bestreden einduitspraak hebben gewezen niet aan het gehele onderzoek ter zitting hebben meegewerkt, hetgeen nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gewezen einduitspraak tot gevolg behoort te hebben.

4.2. De bestreden einduitspraak houdt in dat deze is gewezen door mrs. Hoekstra, Ter Berg en Lewin naar aanleiding van het onderzoek ter zitting van 25 januari 2005 en 1 maart 2005. Bij de stukken bevinden zich onder meer:

- het proces-verbaal van de zitting van 25 januari 2005 van het Hof, toen samengesteld uit mrs. Hoekstra, Drop en De Doelder en

- het proces-verbaal van de zitting van 1 maart 2005 van het Hof, samengesteld uit mrs. Hoekstra, Ter Berg en Lewin.

4.3. Het proces-verbaal van de zitting van 25 januari 2005 houdt, kort samengevat en voorzover hier van belang, in:

a) dat het Hof afwijzend heeft beslist op het bij de behandeling van het eerste middel reeds genoemde ter zitting door de raadsman van de opgeëiste persoon gedaan verzoek tot het horen van getuigen en

b) dat het Hof de Procureur-Generaal - in weerwil van de opvatting van de raadsman - heeft toegestaan een proces-verbaal van de CID te Sint Maarten aan het dossier toe te voegen.

Het proces-verbaal van de zitting bevat geen andere beslissingen of handelingen waarop de bestreden einduitspraak moet worden geacht voort te bouwen.

4.4. In het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit is noch de schorsing van het onderzoek ter zitting noch de wijze waarop het onderzoek na schorsing moet worden hervat, geregeld. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen en in aanmerking genomen dat in art. 29, eerste lid, UW art. 322 Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard, is die laatstgenoemde bepaling ook in de onderhavige zaak van belang.

4.5.1. Art. 322 Sv luidt als volgt:

"1. Onverminderd het bepaalde in artikel 280, tweede en derde lid, wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond.

2. De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.

3. De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.

4. Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."

4.5.2. De parlementaire geschiedenis die heeft geleid tot toevoeging van het vierde lid aan deze bepaling houdt voor wat betreft de verplichting om bij een gewijzigde samenstelling van het gerecht na een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, dat onderzoek opnieuw aan te vangen het volgende in:

"De wet van 3 april 2003 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris), Stb. 143 beperkt deze verplichting door in een nieuw artikel 322, derde lid, Sv mogelijk te maken dat het onderzoek ter terechtzitting bij instemming van de officier van justitie en de verdachte wordt voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond. Bij ontbreken van instemming dient evenwel het gehele onderzoek, inclusief de beoordeling van de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding (artikel 278 Sv), de beoordeling van preliminaire verweren (artikel 283 Sv), alsmede de beoordeling van verzoeken in verband met het horen van getuigen of deskundigen (artikelen 287, 288 Sv) over te worden gedaan. Dat kan tot een betrekkelijk zinloze herhaling van zetten leiden. De reden om voortzetting van de behandeling in gewijzigde samenstelling van de instemming van procespartijen afhankelijk te maken, ligt daarin dat voorkomen dient te worden dat de "nieuwe" rechter tegen de wil van procespartijen informatie kan worden onthouden die voor de beoordeling van de strafzaak van belang is, en die bij een integrale nieuwe behandeling wel beschikbaar komt. Er is geen reden om bij een nieuwe behandeling ook al deze beslissingen over te doen. Daarbij kan nog aangestipt worden dat formele verweren in het pleidooi herhaald kunnen worden, en dat de rechtbank - als de noodzaak daartoe blijkt - getuigen alsnog kan oproepen. Indien de rechtbank, bijvoorbeeld naar aanleiding van opmerkingen van een rechter die in een later stadium aan de berechting gaat deelnemen, aanleiding ziet om op eerdere beslissingen terug te komen, heeft zij daar materieel dan ook mogelijkheden toe. Voorgesteld wordt een nieuw artikel 322, vierde lid, Sv waarin wordt bepaald dat de aangegeven beslissingen ook in het geval het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in stand blijven. In dit vierde lid zijn voorts ook de beslissingen op vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging vermeld: ook op een dergelijke vordering behoeft na de schorsing niet opnieuw te worden beslist."

(Kamerstukken II, 2003-2004, 29 254, nr. 3, blz. 4-5)

4.6.1. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof, dat ten tijde van het onderzoek ter zitting van 1 maart 2005 anders was samengesteld dan ten tijde van het onderzoek ter zitting van 25 januari 2005, tenzij de Procureur-Generaal en de opgeëiste persoon zouden hebben ingestemd met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing op 25 januari 2005 bevond, had behoren te bevelen dat het onderzoek op de zitting opnieuw werd aangevangen. Voorzover het middel hierover beoogt te klagen, is het terecht voorgesteld.

4.6.2. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat ook indien de opgeëiste persoon of de Procureur-Generaal bedoelde instemming niet zou hebben verleend, de enige op die zitting genomen beslissingen waarop de bestreden einduitspraak voortbouwt, gelet op het vierde lid van art. 322 Sv in stand zouden zijn gebleven, nog daargelaten dat ter zitting van 1 maart 2005, waar opnieuw is verwezen naar de verklaringen die de getuigen buiten rechte hebben afgelegd, opnieuw had kunnen worden verzocht om bepaalde getuigen te horen.

5. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

7. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 oktober 2005.