Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2006, AU8055, 00310/05

Parket bij de Hoge Raad, 14-02-2006, AU8055, 00310/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
14 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AU8055
Formele relaties
Zaaknummer
00310/05

Inhoudsindicatie

1. Zwaar lichamelijk letsel: gebroken enkel. 2. Vordering benadeelde partij Ad 1a. Het hof heeft het in het politie-pv weergegeven relaas van verbalisant dat deze hoorde dat in het ziekenhuis was vastgesteld dat het slachtoffer een gebroken enkel had, redengevend kunnen achten voor het bewijs dat sprake was van een gebroken enkel. Ad 1b. Art. 82 Sr bevat een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, in belangrijke mate is voorbehouden aan de feitenrechter, en dat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de cassatierechter kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (HR NJ 2000, 510). Het oordeel van pr en hof dat de gebroken enkel i.c. zwaar lichamelijk letsel ex art. 302 Sr oplevert, is, gelet op de aard van het toegebrachte letsel en in aanmerking genomen tevens wat in het geval van een gebroken enkel de algemene ervaring leert omtrent de overige evengenoemde factoren, onjuist noch onbegrijpelijk, nu door of namens verdachte niet is aangevoerd dat en waarom i.c. de aard van de enkelbreuk en/of bedoelde ervaringsregels zich zouden verzetten tegen die kwalificatie. Ad 2. ‘s Hofs oordeel dat door het slachtoffer schade is geleden en dat die schade ook wat betreft de schade aan de bril en de gemaakte reiskosten moet worden begroot op de in het het voegingsformulier door het slachtoffer gespecificeerde en met bescheiden gestaafde bedragen is, mede gelet op hetgeen de bewijsmiddelen inhouden omtrent het op het slachtoffer uitgeoefende geweld en het opgelopen letsel, niet onbegrijpelijk. Het behoefde in het licht van hetgeen door de raadsman tegen die onderdelen van de vordering van de benadeelde partij is ingebracht (op foto staat onbeschadigde bril, 6 keer naar ziekenhuis niet onderbouwd en km-vergoeding niet € 0,27 maar € 0,18) geen nadere motivering.

Conclusie

Nr. 00310/05

Mr. Vellinga

Zitting: 29 november 2005

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Middelburg waarbij de verdachte wegens "zware mishandeling" is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en waarbij de vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 2.134,97 terwijl voor dat bedrag tevens een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.

2. Namens verdachte hebben mr. J. Goudswaard en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het slachtoffer [...] zijn enkel heeft gebroken en evenmin dat die gebroken enkel zwaar lichamelijk letsel oplevert.

4. Het door het Hof bevestigde vonnis van de Politierechter houdt in dat ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat:

"hij op 22 december 2002, in de gemeente Goes, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken enkel), heeft toegebracht door deze opzettelijk (met een geschoeide voet) te schoppen tegen het lichaam."

5. De bewijsmiddelen houden - voor zover ten aanzien van het letsel van belang - in:

- de op 22 december 2002 afgelegde verklaring van het slachtoffer inhoudende dat het op hem uitgeoefende geweld tot gevolg heeft gehad dat zijn enkel rechts is opgezet en behoorlijk pijnlijk is;

- het relaas van een verbalisant dat inhoudt dat de GGD-arts het slachtoffer heeft verwezen naar het ziekenhuis en dat hij later hoorde dat daar was vastgesteld dat het slachtoffer een gebroken enkel had;

- de verklaring van de GGD-arts, inhoudende "flinke gezwollen enkel en gevoel dat er iets over elkaar heen schuift."

6. Volgens de toelichting op het middel kan de verklaring van de verbalisant, dat hij heeft gehoord dat het slachtoffer een gebroken enkel heeft opgelopen, niet redengevend zijn voor het bewijs omdat niet blijkt dat die mededeling afkomstig is van een medisch geschoold persoon.

7. Ik kan het middel hierin niet volgen. Het gaat hier om een slechts globale mededeling van het letsel dat het slachtoffer zou hebben opgelopen waarin vrijwel niets omtrent de precieze aard en de ernst van het letsel besloten ligt.

8. Voor wat betreft de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de gebroken enkel zwaar lichamelijk letsel oplevert, geldt het volgende.

9. Art. 82 Sr bevat een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, in belangrijke mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de cassatierechter kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.(1)

10. In aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen verder niets inhouden omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel is 's Hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk en is de bewezenverklaring dus niet naar behoren met redenen omkleed. Zoals de "Consensus diagnostiek en behandeling van het acute enkelletsel"(2) laat zien valt onder het begrip "gebroken enkel" immers een veelheid aan enkelletsels waarvan de duur van herstel en van immobiliteit mede afhankelijk is van de wijze van behandeling.(3) Daarom doet zich hier niet het geval voor, zoals in HR 14 juni 2005, nr. 01511/04 (verbrijzeld scheenbeen), dat - zoals mijn ambtgenoot Wortel het uitdrukt - het letsel uit zijn aard is aan te merken als ernstig, daar van algemene bekendheid is dat het letsel slechts na bijzondere medische zorg en na geruime tijd kans op volledig herstel biedt, en gedurende de met het herstel gemoeide periode aanzienlijke pijn, ongemak en beperkingen met zich meebrengt.

11. Ik wijs er nog op dat de op 3 april 2003 ingediende vordering van de benadeelde partij vergezeld gaat van een aantal bijlagen. Een daarvan bevat een relaas van de arts die het slachtoffer heeft behandeld alsmede een door de gemachtigde van de benadeelde partij opgestelde toelichting waarin uiteen wordt gezet dat het slachtoffer drie weken een gipsverband heeft gehad en dat de enkel op het moment van schrijven, dus ruim drie maanden later, nog stijf en gevoelig is.

12. Het middel slaagt.

13. Het tweede middel bevat de klacht bevat dat het Hof zijn beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in het licht van het terzake gevoerde verweer onvoldoende heeft gemotiveerd.

14. Het - ook in dit opzicht door het Hof bevestigde - vonnis van de Politierechter houdt met betrekking tot de vordering het volgende in:

"De politierechter is van oordeel dat er voldoende gesteld is om over de vordering van de benadeelde partij te kunnen oordelen. De benadeelde partij dient ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering en de vordering dient te worden toegewezen.(...)

Uit onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zodanig eenvoudige aard is dat deze zich leent voor de behandeling in dit strafgeding.

De politierechter wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] (...) tot een bedrag van € 2.134, 97."

15. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd:

"Subsidiair, indien een veroordeling volgt, wijs ik u op het volgende. Er wordt een bedrag van € 63, 53 gevorderd wegens schade aan een brillenglas. Op de foto's in het dossier waaruit het letsel van [slachtoffer] blijkt, staat echter een onbeschadigde bril. Niet aangetoond is derhalve dat een glas van de bril beschadigd was. Daarnaast is niet onderbouwd waarom [slachtoffer] zes keer naar het ziekenhuis moest en bovendien geldt in plaats van € 0,27 kilometer slechts een vergoeding van € 0,18. Kortom, de vordering is niet eenvoudig van aard en kan derhalve niet in het strafproces behandeld worden. Deze dient derhalve niet ontvankelijk te worden verklaard."

16. De enkele omstandigheid dat de hoogte van gevorderde schadebedragen wordt betwist, brengt nog niet mee dat de vordering daarom als van niet eenvoudige aard moet worden aangemerkt en zich daardoor niet leent voor behandeling in het strafproces. Het oordeel van het Hof dat de vordering van eenvoudige aard is, is mijns inziens daarom niet onbegrijpelijk. Daarbij teken ik aan dat dit oordeel geen motivering behoeft, ook niet als ter zake een verweer is gevoerd (HR 17 juni 1997, nr. 103.926, HR 19 november 1996, nr. 103.235).

17. Het voorgaande neemt niet weg dat de gemotiveerde betwisting van kostenposten de rechter noopt tot een nadere motivering van zijn oordeel dat de betwiste posten wel voor toewijzing in aanmerking komen. Ziet de rechter daar vanaf, dan bevat zijn uitspraak in strijd met het bepaalde in art. 361 lid 4 Sv niet de gronden waarop de beslissing over de vordering van de benadeelde partij berust. Zie bijvoorbeeld HR 17 november 1998, NJ 1999, 151 waar het eveneens ging om de kosten van een bril.(4) Daarbij teken ik aan dat het Hof niet alleen aan het verweer geen woord heeft gewijd maar ook anderszins uit het arrest niet blijkt waarom zonder meer aan de betwisting van de schadeposten voorbij is gegaan.(5) Voorts merk ik voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de reiskosten nog op dat het hier niet gaat om een in hoofdzaak op intuïtief inzicht gebaseerd oordeel dat zich uit zijn aard slechts in beperkte mate voor motivering leent (zoals bijvoorbeeld wordt overwogen in HR 1 juni 1990, NJ 1990, 578). Zo biedt het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Stb. 2003, 330) in art. 11, eerste lid aanknopingspunt voor de vaststelling van een vergoeding per kilometer, daar bepaald op € 0,28.

18. In eerste aanleg was namens de verdachte al betoogd dat de bril van het slachtoffer op de foto intact is, alsmede dat het letsel onduidelijk zou zijn en dat het bedrag ter compensatie van geleden immateriële schade te hoog werd gevonden. Omdat de Politierechter op die betwisting van de vordering in het geheel niet is ingegaan, lijdt het vonnis van de Politierechter aan nietigheid en leende het zich daarom niet voor bevestiging, zelfs niet wanneer in hoger beroep de vordering niet opnieuw was betwist.

19. Het tweede middel slaagt.

20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.

21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Vgl. HR 16 mei 2000, NJ 2000, 510 en HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 828. Zie voor een overzicht van gevallen waarin het zwaar lichamelijk letsel wel dan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid mijn conclusie bij HR 22 juni 2004, LJN AP0252 (drievoudige kaakbreuk en meervoudig tand/kiesletsel waardoor het slachtoffer 31/2 maand niet zijn normale bezigheden heeft kunnen verrichten: zwaar lichamelijk letsel), alsmede HR 18 mei 2004, nr. 01420/04 en HR 29 maart 2005, LJN AS4612.

2 Opgesteld in februari 1999 door (een werkgroep van) het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie, het Nederlands Huisartsen Genootschap, de Nederlandse Orthopaedische Vereniging, de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde, de Nederlandse Vereniging voor Radiologie, de Vereniging voor Epidemiologie en de Vereniging voor Sportgeneeskunde. Zie in het bijzonder p. 22 e.v.

3 Zie voor een geval van enkelletsel in een vorm die als zwaar lichamelijk letsel kon worden aangemerkt HR 31-05-2005, nr. 02079/04.

4 Voorts HR 14 april 1998, NJ 1998, 675 (beroep op medeschuld) en HR 16 januari 2001, NJ 2001, 379, m. nt. JdH (beroep op eigen schuld als bedoeld in art. 6:101 BW).

5 Zie HR 26 oktober 2004, NJ 2004, 689 en HR 17 mei 2005, nr. 02040/04, waarin de verwerping van het beroep op eigen schuld in de verwerping van het beroep op noodweer(exces) besloten lag.