Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-05-2006, AV0316, 01137/05

Parket bij de Hoge Raad, 09-05-2006, AV0316, 01137/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 mei 2006
Datum publicatie
9 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV0316
Formele relaties
Zaaknummer
01137/05

Inhoudsindicatie

Het middel, dat op het standpunt berust dat de bewezenverklaarde bedreiging slechts steunt op een politie-pv (inhoudende een verklaring van het slachtoffer), mist feitelijke grondslag.

Conclusie

Nr. 01137/05

Mr. Vellinga

Zitting: 17 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. mishandeling, meermalen gepleegd, en 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht bij verstek veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis.

2. Namens verdachte heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Lelystad, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de reden van afwezigheid van verdachte op de terechtzitting van 21 februari 2005, althans dat van dat onderzoek niet blijkt.

4. Tot de stukken van het geding behoort, anders dan het middel vermeldt, de akte van uitreiking van de appeldagvaarding. Daaruit blijkt dat de dagvaarding om op de terechtzitting van 21 februari 2005 te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend op het adres waar hij destijds stond ingeschreven in de GBA. Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat het Hof uitdrukkelijk had moeten overwegen dat de dagvaarding rechtsgeldig is betekend faalt het. Hier doet zich immers het geval voor dat uit de stukken van het geding rechtstreeks volgt dat de betekening rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, in welk geval de rechter van zijn oordeel daaromtrent geen rekenschap hoeft af te leggen.(1)

5. Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat het Hof niettemin niet had mogen aannemen dat verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, faalt het eveneens. Noch uit het verhandelde ter zitting, waar wel een niet-gemachtigde raadsman is verschenen, noch uit de stukken van het geding blijkt van een duidelijke aanwijzing dat verdachte niet vrijwillig afstand zou hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.(2) De enkele omstandigheid dat verdachte in eerste aanleg wel is verschenen levert niet een dergelijke aanwijzing op.

6. Het middel faalt.

7. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof art. 342 Sv heeft geschonden, nu de bewezenverklaring van feit 2 berust op slechts één bewijsmiddel.

8. De bewezenverklaring van feit 2 luidt dat verdachte:

"op 26 mei 2003 te Nieuwegein [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers is verdachte opzettelijk dreigend met een aardappelschilmesje in zijn hand op die [slachtoffer] afgelopen, en daarbij tegen die [slachtoffer] gezegd/geroepen de woorden "Ik ga je steken, ik ga je steken, nu kan je niets he".

De bewezenverklaring van feit 1 houdt in dat verdachte [slachtoffer], zijn echtgenote, in de periode 1 februari 2003 tot en met 5 juni 2003 meermalen opzettelijk heeft mishandeld door op haar hoofd en gezicht te slaan, bij de keel te pakken, een duw te geven en in haar armen te knijpen.

9. Het Hof heeft in totaal acht bewijsmiddelen aan het bewijs laten bijdragen. De bewijsmiddelen 1 tot en met 7 hebben betrekking op de feiten 1 en 2. Bewijsmiddel 1 houdt in de verklaring van [slachtoffer] dat zij met verdachte is getrouwd, dat zij met hem samenwoont in [woonplaats] en dat zij tegen hem aangifte doet van mishandeling en bedreiging. Bewijsmiddel 2 bevat eveneens een verklaring van het slachtoffer, waarin zij eerst verklaart dat zij eind februari 2003 en op 18 mei 2003 door verdachte is mishandeld. Vervolgens verklaart zij:

"Op 26 mei (het hof begrijpt: 26 mei 2003) was er weer een ruzie. [Verdachte] heeft mij toen meerdere malen met de vlakke hand in het gezicht geslagen. Toen [verdachte] terug kwam, zag ik dat hij in zijn rechterhand een aardappelschilmes vast hield. Hij zwaaide met dat mes voor mijn gezicht en kwam steeds dichterbij. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei: "Ik ga je steken, ik ga je steken, nu kan je niets he". Ik moest achteruit lopen, omdat [verdachte] op mij af bleef lopen met het mes. Hij heeft mij toen een harde duw gegeven waardoor ik ben gevallen tegen het bed. Ik kwam hard tegen de punt van het bed aan met mijn rechterzij. Ik voelde veel pijn. Ik heb later gezien dat ik een hele rode striem had op mijn rechterzij, van ongeveer 8 centimeter lang."

De als bewijsmiddelen 3, 4 en 5 opgenomen verklaringen van verbalisanten en een buurman betreffen de mishandeling van het slachtoffer op 2 en 5 juni 2003. Volgens de als bewijsmiddel 6 opgenomen verklaring van verdachte zelf heeft hij zijn vrouw wel eens een duw gegeven. Bewijsmiddel 7 is een medische verklaring, gedateerd 10 juni 2003, waaruit blijkt dat het slachtoffer op haar rechter flank een litteken heeft en een zwelling achter het rechter oor. Bewijsmiddel 8 heeft alleen betrekking op feit 2 en houdt in het relaas van een verbalisant dat het slachtoffer op 27 mei 2003 op het politiebureau een gesprek heeft gehad met een opsporingsambtenaar, tegen wie zij heeft gezegd dat zij op 26 mei 2003 door haar man met een mes is bedreigd.

10. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Vaste rechtspraak leert dat aan dit voorschrift is voldaan als naast de getuigenverklaring een ander bewijsmiddel wordt gebruikt dat betrekking heeft op een onderdeel van de bewezenverklaring. Niet nodig is dat het een wezenlijk onderdeel van de bewezenverklaring betreft.(3)

11. De vraag in dit geval is of de bewijsmiddelen, naast de als bewijsmiddelen 2 en 8 opgenomen verklaringen van het slachtoffer, enig steunbewijs bevatten voor de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen maken glashelder dat verdachte en zijn vrouw regelmatig ruzie hadden, dat hij haar geregeld sloeg en dat hij meende daar ook het recht toe te hebben. In dat licht zou het niet verbazingwekkend zijn als hij haar ook heeft bedreigd, maar dat lijkt mij niet voldoende. Dat verdachte tot de bewezenverklaarde bedreiging wellicht in staat moet worden geacht en dat er binnen het huwelijk een agressieve sfeer heerste, biedt immers geen steun aan enig onderdeel van de bewezenverklaring zelf. Naar mijn mening kan het vereiste steunbewijs evenmin worden gevonden in de medische verklaring. Het is inderdaad zo dat de bevinding van de arts dat het slachtoffer een litteken heeft op haar rechter flank, spoort met haar verklaring over de gebeurtenissen op de avond van 26 mei 2003 in die zin dat zij zelf ook heeft verklaard ten gevolge van de val op het bed een wond in haar rechterzij te hebben opgelopen. Dit zou de geloofwaardigheid van de verklaring van het slachtoffer kunnen versterken, zij het dat met name van de mishandeling op 5 juni 2003 niet vaststaat hoe deze is geschied en dus niet duidelijk is of het litteken is opgelopen op 26 mei 2003 of daarna. Het Hof laat zich daar ook niet over uit.

12. Hoe dit ook zij, daar gaat het niet om.(4) Het steunbewijs moet een onderdeel van de bewezenverklaring dekken en dat doet de medische verklaring niet. Wel de door de Politierechter voor het bewijs gebezigde, door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring, die het Hof anders dan de Politierechter om voor mij niet begrijpelijke redenen niet voor het bewijs heeft gebruikt. Ook overigens heb ik dat steunbewijs in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet aangetroffen. Ik meen dan ook dat het middel terecht is voorgesteld.

13. Niettemin behoeft het middel niet tot cassatie te leiden. Nu de verdachte noch een door hem gemachtigd raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen, verdachtes verklaring ter terechtzitting van de Politierechter dus in hoger beroep niet is betwist alsmede in hetgeen de verdachte in eerste aanleg heeft verklaard en zijn raadsman toen namens hem ter verdediging heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten zijn te vinden die aan de geloofwaardigheid van hetgeen hij in eerste aanleg heeft verklaard voor zover voor het bewijs gebezigd af kunnen doen, meen ik dat het Hof verdachtes verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg voor zover aangeduid met de letter A kennelijk bij vergissing niet voor het bewijs heeft gebruikt. Deze misslag kan door de Hoge Raad worden hersteld zonder tekort te doen aan de rechtens beschermde belangen van de verdachte.

14. Het middel faalt.

15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.30.

2 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.33-34.

3 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 663.

4 Vgl. HR 13 september 2005, LJN AT5721.