Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV1146, 01034/05

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV1146, 01034/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2006
Datum publicatie
20 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV1146
Formele relaties
Zaaknummer
01034/05

Inhoudsindicatie

Bekennende verdachte. Art. 359.3 Sv kan in ieder geval geen toepassing vinden indien door of namens verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit. ‘s Hofs oordeel dat kon worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen ex art. 359.3 Sv, is - nu de raadsman vrijspraak heeft bepleit - derhalve onjuist. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.

Conclusie

Nr. 01034/05

Mr. Knigge

Zitting: 31 januari 2006

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde van elektronisch toezicht voor de duur van zes maanden, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis wegens diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.

3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd doordat het Hof in strijd met artikel 359 lid 3 Sv in het eindarrest heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, terwijl de verdachte het bewezenverklaarde niet (volledig) heeft bekend en haar raadsman ter terechtzitting vrijspraak heeft bepleit.

5. Ten aanzien van verdachte heeft het Hof overeenkomstig het primair tenlastegelegde bewezenverklaard dat:

"zij op 20 juli 2002 te Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een personenauto (merk Mercedes) en een safe, ' toebehorende aan [A], waarbij verdachte en haar mededaders die personenauto onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel (weggenomen autosleutels) welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld - met bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken - welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, die [slachtoffer] voornoemd onder schot heeft gehouden met een vuurwapen, en dat tegen die [slachtoffer] werd geroepen dat hij op de grond moest liggen en dat tegen die [slachtoffer] werd gezegd dat hij rustiger moest lopen anders zou hij schieten, en dat verdachte en diens mededaders die [slachtoffer] voornoemd hebben opgesloten in een kluis."

6. De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv op het arrest bevat voor zover hier relevant de volgende tekst:

"Gelet op de bekennende verklaringen van verdachte volstaat het hof, conform artikel 359 derde lid van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van de bewijsmiddelen.

1. de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 23 november 2004.

2. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van het mutatienummer LJN PL0746/02-133128 (als bijlage paragraaf 1.5.5 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer LJN PL0746/02-005166), opgemaakt door G.A. van den Houten en D. Versteeg, respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie regio Gelderland-Midden, district West-Veluwe Vallei, gesloten en ondertekend op 1 oktober 2002, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte.

3. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van het mutatienummer LJN PL0746/02-133128 (als bijlage paragraaf 1.1.11 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer LJN PL0746/02-005166), opgemaakt door G.A. van den Houten en D. Versteeg, respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie regio Gelderland-Midden, district West-Veluwe Vallei, gesloten en ondertekend op 12 september 2002, voor zover inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1].

4. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van het mutatienummer LJN PL0746/02-133128 (als bijlage paragraaf 1.1.12 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer LJN PL0746/02-005166), opgemaakt door G.A. van den Houten en D. Versteeg, respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie regio Gelderland-Midden, district West-Veluwe Vallei, gesloten en ondertekend op 30 september 2002, voor zover inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1].

5. een ambtsedig proces-verbaal, voorzien van het mutatienummer LJN PL0743/02-133128 (als bijlage paragraaf 2.1.4 gevoegd bij het proces-verbaal met dossiernummer LJN PL0746/02-005166), opgemaakt door B.J. Bijenhof, brigadier van politie regio Gelderland-Midden, district West-Veluwe Vallei, gesloten en ondertekend op 20 juli 2002, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer]."

7. Aldus heeft het Hof gebruikt gemaakt van de mogelijkheid die het derde lid van art. 359 Sv sinds 1 januari 2005 biedt. Aangezien het onderzoek ter zitting in deze zaak na die datum is gesloten, is deze nieuwe bepaling inderdaad van toepassing (art. II van de Wet van 10 november 2004 (Wet bekennende verdachte), Stb. 2004, 580). De tweede volzin van het nieuwe artikel 359 lid 3 Sv luidt:

"Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit"

8. Bij inleidende dagvaarding is aan verdachte geen plegen van diefstal enz. door twee of meer verenigde personen maar medeplichtigheid aan die diefstal tenlastegelegd. De rechtbank heeft verdachte ook veroordeeld voor medeplichtigheid aan de diefstal. De uitdrukkelijke gemachtigde raadsman heeft tijdens de terechtzitting in eerste aanleg op 12 december 2003 namens verdachte het volgende opgemerkt:

"Mijn cliënt bekent het tenlastegelegde. Op 20 juli 2002 heeft [medeverdachte 2] samen met anderen te Barneveld een Mercedes en een safe weggenomen die toebehoorden aan [A]. Deze auto had hij weggenomen met behulp van een gestolen autosleutel. Bij de diefstal is geweld gebruikt. Er is iemand onder schot gehouden met een vuurwapen en er is iemand opgesloten in de kluis. Zij heeft [medeverdachte 2] en zijn mededaders met de auto naar de plaats van het misdrijf vervoerd.(..)"

9. Vanwege de opgelegde straf heeft de raadsman namens verdachte hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep op 23 november 2004 heeft de Advocaat-Generaal een vordering wijziging tenlastelegging overgelegd waardoor de tenlastelegging primair betrekking had op het plegen van de diefstal enz. door twee of meer verenigde personen en subsidiair op de medeplichtigheid. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft het Hof die vordering, gehoord de verdachte en de raadsman, toegewezen en heeft het Hof met hun toestemming het onderzoek aanstonds voortgezet. De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep luidt:

"Ik heb op 20 juli 2002 de daders van de overval op [A] naar Barneveld gereden. [Medeverdachte 3] heeft me gezegd dat ik de jongens daar naartoe moest rijden. Ik wilde dat niet, maar hij zei dat ik het moest doen. (..) [medeverdachte 3] vertelde me dat de jongens auto's zouden weghalen bij het bedrijf in Barneveld. [Medeverdachte 3] zou nog wat tegoed hebben van de eigenaar van de garage. Ik ben met twee mannen in de auto weggereden en later is er nog een jongen opgehaald. [Medeverdachte 2] heeft hem instructies gegeven. Van tevoren had ik gehoord dat er auto's weggehaald zouden worden en er zou een betonblok weggehaald moeten worden. Het zou een makkelijke zaak moeten zijn. Ik heb later pas gehoord dat er pistolen en geweld gebruikt waren. Ik wist wel dat er iets ging gebeuren dat niet klopte. Ik was op het moment dat [medeverdachte 3] me aansprak niet helder. Ik was die avond gaan stappen met een vriendin en had flink gedronken. Ik moest de jongens brengen omdat het plan was om drie auto's mee te nemen en ze anders te weinig mensen zouden hebben om de auto's terug te rijden. Op het moment dat ze uitstapten zag ik de vuurwapens pas. Ik schrok daar hevig van en heb de auto langs de kant van de weg gezet. Ik ben niet naar de politie gegaan, omdat ik dat niet durfde. Ik heb de auto teruggereden naar Amsterdam, naar [medeverdachte 3] en heb de sleutels aan hem afgegeven. U houdt mij voor dat zowel [medeverdachte 3] als mijn buurvrouw hebben verklaard dat ik voor een beloning mee wilde werken. Die verklaringen zijn onjuist. Mijn buurvrouw heeft € 5.000,- van [medeverdachte 3] gekregen voor die verklaring. (..) Ik heb nooit geld gekregen voor het rijden naar Barneveld. (..) Ik heb van de recherche achteraf gehoord dat er mensen zijn opgesloten in de kluis. Ik heb niets gehoord over een kluis die is meegenomen."

10. Voorts heeft de raadsman blijkens de pleitnota ter zitting uitvoerig en onderbouwd het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van medeplegen, maar slechts van medeplichtigheid. Hij eindigt dat verweer als volgt:

"(..) De rol van [verdachte] is en blijft beperkt tot het vervoeren van de drie personen naar de plaats van het misdrijf, en ze is niet lijfelijk aanwezig geweest bij de overval. Deze situatie levert derhalve medeplichtigheid op. De door [verdachte] verleende hulp is van ondersteunende betekenis geweest (..) Ik verzoek u [verdachte] vrij te spreken van het primair ten laste gelegde."

11. Het middel klaagt dat de bevoegdheid tot de opgave van bewijsmiddelen niet bestaat wanneer er een "daadwerkelijk geschilpunt" is omtrent de inhoud van het bewezenverklaarde. Voor de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.

12. De memorie van toelichting (TK 2003-2004, 29255, nr. 3) stelt dat de wijze waarop de bewezenverklaring dient te worden onderbouwd in de afgelopen decennia "fundamenteel" is veranderd.

"In 1926 lag de nadruk op de onderbouwing door bewijsmiddelen. Elke bewezenverklaring diende door uitgewerkte bewijsmiddelen onderbouwd te worden. Bewijsverweren behoefden niet separaat weerlegd te worden, omdat zij in de gemotiveerde bewezenverklaring hun weerlegging zouden vinden. Thans ligt, bij de onderbouwing van de bewezenverklaring, ook een belangrijk accent bij de bewijsverweren die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden. Die bewijsverweren dienen, evenals de verweren genoemd in artikel 358, derde lid, Sv in elk geval in het vonnis te worden weerlegd. De bewijsmiddelen behoeven slechts te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend.

De geschetste verandering geeft aan, dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis gesteld dienen te worden vooral bepaald worden door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht." (p. 6)

In het wetsvoorstel werden, aldus de memorie van toelichting, "consequenties" verbonden aan deze fundamentele verandering van inzicht (p. 6). De motiveringseis werd daarmee op contradictoire leest geschoeid. De motivering van het vonnis dient zich te richten op hetgeen de procespartijen verdeeld houdt, niet op hetgeen in confesso is. In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt dit nog eens met zoveel woorden bevestigd. "Het wetsvoorstel sluit", zo merkte de minister in de richting van de leden van de PvdA-fractie op, "inderdaad aan bij het door hen gehanteerde uitgangspunt: de motivering van het vonnis dient zich te richten op de punten die in geschil zijn." (TK 2003-2004, 29255, nr. 5, p.1).

13. Met betrekking tot het voorgestelde art. 359 lid 3 houdt de memorie van toelichting voorts onder meer het volgende in:

"De aandacht verdient dat het voorgestelde artikel 359, derde lid, Sv niet aldus is ingericht dat ofwel, bij een bekentenis, elke uitwerking van bewijsmiddelen achterwege kan blijven, ofwel, bij afwezigheid daarvan, integrale uitwerking dient plaats te vinden. Een opgave van bewijsmiddelen kan achterwege blijven, zo wordt aldaar gesteld, "voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend". Het gaat derhalve om een bevoegdheid van de rechter die deze kan toepassen in gevallen waarin dat in het licht van hetgeen overigens niet bekend is, efficiënt is. Als toepassing niet efficiënt is, ligt volledige uitwerking van de bewijsmiddelen voor de hand. Het effect is, naar verwachting, dat de voorgestelde mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan vooral zal worden benut in gevallen waarin één of meer cumulatief ten laste gelegde feiten volledig of welhaast volledig zijn bekend. In gevallen waarin ter terechtzitting slechts "delen" van de tenlastelegging worden bekend, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met een uitwerking op de andere "delen" al gauw te ingewikkeld, en daarmee niet efficiënt zijn. (p. 3-4)

(..)

Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering. (p. 6)

Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend. Een voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Als een diefstal ter terechtzitting door de verdachte integraal wordt bekend, kan een opgave, houdende een verwijzing naar de verklaring ter terechtzitting van de verdachte en de aangifte, volstaan. Als de diefstal in grote lijnen wordt bekend, maar van enkele van de als gestolen opgegeven voorwerpen de diefstal wordt betwist, kan de bewijsconstructie bestaan uit een opgave van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de aangifte, alsmede een uitwerking van de aangifte op het punt van de betwiste voorwerpen, voor zover de diefstal daarvan bewezen wordt verklaard (p. 6-7)

Een uitzondering op de mogelijkheid, de bewezenverklaring bij een bekentenis met een opgave van verklaringen en bescheiden te onderbouwen, geldt als de verdachte zijn bekentenis nadien intrekt, dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. In dat geval is de bewezenverklaring juist wel een omstreden punt, en ligt het niet in de rede met een enkele opgave te volstaan.(..) Ook in het geval vrijspraak wordt bepleit, kan niet worden gezegd dat de bekentenis geen omstreden punt is. (p. 7)

Het komt niet wenselijk voor dat in dergelijke gevallen, waarin het tenlastegelegde in de kern is ontkend, elke uitwerking van de bewijsmiddelen achterwege zou kunnen blijven.(p. 10)"

14. In de nota naar aanleiding van het verslag (TK 2003-2004, 29255, nr. 5) merkt de minister op:

"De aan het woord zijnde leden vestigden de aandacht op twee passages in de memorie van toelichting die beide zien op de situatie van een gedeeltelijke bekentenis, en vroegen naar de verhouding tussen beide. Die verhouding is aldus dat zich, behalve bij volledige bekentenissen, ook nog de mogelijkheid van werkbesparing voordoet in gevallen waarin op een ondergeschikt punt niet bekend wordt. Te denken valt aan een volledige bekentenis van diefstal, waarbij het wegnemen van enkele van de specifiek in de tenlastelegging aangewezen goederen wordt ontkend. In gevallen waarin de verklaring van de verdachte in sterkere mate van het ten laste gelegde feit afwijkt, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met uitwerking op andere delen al gauw te ingewikkeld zijn. Te denken valt aan een bekentenis van diefstal in vereniging zonder braak in een geval waarin de rechter bewezen verklaart dat de verdachte de diefstal alleen heeft gepleegd met braak. (p. 2)

(..)

De leden van de GroenLinks-fractie stelden terecht vast dat zal moeten worden vastgesteld wat nu feitelijk wordt bekend. Zij wilden weten of bij een bekentenis van diefstal tevens verduistering bekend kan zijn. Het antwoord op deze vraag zal afhangen van de concrete bewoordingen van de verklaring van de verdachte, waarin deze aangeeft hoe hij het strafbare feit heeft gepleegd.(p. 3)"

15. Uit de wetsgeschiedenis volgt mijns inziens inderdaad dat, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, de bevoegdheid om met een opgave van de bewijsmiddelen te volstaan, alleen bestaat indien en voor zover er geen sprake is van een daadwerkelijk geschilpunt. Het in art. 359 lid 3 Sv gehanteerde begrip bekentenis ("voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend") zal dan ook in deze geest moeten worden uitgelegd. Een (gedeeltelijke) bekentenis bestaat uit de erkenning dat er geen geschilpunt ligt omtrent (bepaalde onderdelen van) het tenlastegelegde. Het is daarbij om het even of het gaat om hoofdzakelijk feitelijke dan wel meer kwalificatieve onderdelen van de tenlastelegging.

16. De vraag of de verdachte "heeft bekend", is deels van feitelijke aard. Het gaat immers om de uitleg van hetgeen de verdachte heeft verklaard. Daarbij zal naar ik aanneem hebben te gelden dat die uitleg is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die uitleg in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.

17. In de toelichting op het middel wordt, in het voetspoor van de wettekst, een scherp onderscheid gemaakt tussen de vraag of de verdachte heeft bekend en de vraag of vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan wordt gesteld dat art. 359 lid 3 Sv om twee redenen is geschonden. De eerste reden is dat de verklaring van de verdachte "onmogelijk" als een bekentenis van het bewezenverklaarde medeplegen kan worden opgevat. De tweede reden is dat de raadsman op ondubbelzinnige wijze vrijspraak heeft bepleit (en wel omdat zijns inziens van medeplegen geen sprake is). Ik meen dat het in elk geval in casu niet goed mogelijk is om beide "redenen" op deze wijze uit elkaar te trekken. De verklaring van de verdachte zal moeten worden uitgelegd in het licht van de processuele context waarin zij is afgelegd. Als de raadsman van de verdachte van de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde geen punt had gemaakt ("mijn cliënt erkent het primair tenlastegelegde"), had het Hof de verklaring van de verdachte mijns inziens zeer wel als een erkenning van medeplegen kunnen opvatten. De raadsman heeft echter van de bewezenverklaring wél een punt gemaakt. Dat contextuele gegeven beïnvloedt de uitleg van de door de verdachte afgelegde verklaring.

18. Tot de processuele context behoort ook het procesverloop. In eerste aanleg had de tenlastelegging uitsluitend betrekking op medeplichtigheid. De erkenning van het tenlastegelegde had daarop betrekking. Ook dat dient mijns inziens in aanmerking genomen te worden bij de vraag of de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring omtrent de feitelijke gang van zaken, kan worden opgevat als een erkenning van het primair bewezenverklaarde "tezamen en in vereniging met anderen" handelen. Dat de verdachte ook in hoger beroep haar feitelijk aandeel in het gebeuren toegaf, brengt bepaald niet mee dat zij instemde met de daaraan in de gewijzigde tenlastelegging gegeven zwaardere kwalificatie.

19. Een en ander voert mij tot de slotsom dat het oordeel van het Hof dat sprake is van "bekennende verklaringen van verdachte" in het licht van de opstelling van de verdediging in eerste aanleg en in hoger beroep niet begrijpelijk is.

20. Dat de raadsman vrijspraak heeft bepleit, is in die conclusie verdisconteerd. Ik merk daarbij op dat het vrijspraak-pleidooi in art. 359 lid 3 Sv wordt behandeld als een uitzondering op de regel dat ingeval van een bekennende verklaring met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan. Naar het mij voorkomt is het daarom in het algemeen alleen zinvol het standpunt van de raadsman als een zelfstandig en afzonderlijk gegeven te behandelen als dat standpunt afwijkt van de (al dan niet eerdere) bekennende verklaring van de verdachte. Die situatie doet zich in casu niet voor.

21. Het voorgaande neemt niet weg dat als de raadsman vrijspraak heeft bepleit, daarmee op voorhand vaststaat dat ten aanzien van de door hem betwiste onderdelen van de bewezenverklaring niet met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan. Ik had de bocht dan ook aanmerkelijk korter kunnen nemen dan ik in het voorgaande heb gedaan. Er was, hoe men het ook wendt of keert, overduidelijk sprake van een geschilpunt met betrekking tot het primair tenlastegelegde. Het oordeel van het Hof dat sprake was van tezamen en in vereniging handelen had dan ook met in het (verkort) arrest opgenomen bewijsmiddelen moeten zijn onderbouwd.

22. Hetzelfde kan ook via een omweg worden betoogd. De bevoegdheid die de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv de rechter geeft, kan niet los worden gezien van de nieuwe tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv. Daarin wordt onder meer voorgeschreven dat de rechter in voorkomende gevallen in het bijzonder de redenen opgeeft die ertoe hebben geleid dat zijn beslissing afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het verweer van de raadsman kan worden gezien als een semi-kwalificatieverweer, een verweer dat zich naar zijn strekking richt op de kwalificatie van het bewezenverklaarde, maar technisch gezien een bewijsverweer is dat tot vrijspraak leidt. Onder de gelding van het oude art. 359 Sv behoefde een dergelijk verweer in de meeste gevallen afzonderlijke weerlegging omdat daarin een zogenaamd Dakbedekker-verweer kon worden gezien. In andere gevallen gold dat sprake was van een verweer dat zijn weerlegging vond in de gemotiveerde bewezenverklaring. Het oordeel van de rechter over een dergelijk geschilpunt diende onder het oude recht dus in elk geval met bewijsmiddelen te zijn onderbouwd (waarin het verweer zijn weerlegging vond) en vergde in veel gevallen bovendien om een afzonderlijke verantwoording. Het kan niet zo zijn dat de rechter onder het nieuwe recht aan een dergelijk geschilpunt zonder enige motivering voorbij kan gaan. De bedoeling van de wetgever zou geweld worden aangedaan wanneer bij een dergelijk geschilpunt noch de bewijsmiddelen worden uitgewerkt, noch de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt gemotiveerd.

23. Over schending van art. 359 lid 2 Sv wordt in de schriftuur niet geklaagd. Een zelfstandige grond voor cassatie levert die schending dan ook niet op. Iets anders is dat, als het Hof wél op het verweer had gerespondeerd, er geen reden was geweest om wegens schending van art. 359 lid 3 Sv te casseren, tenminste niet als het Hof de weerlegging van het verweer deugdelijk had onderbouwd met feitelijke gegevens die aan - in het arrest opgenomen of daarin in elk geval voldoende duidelijk aangeduide - wettige bewijsmiddelen waren ontleend. Aan de strekking van de complementaire bepalingen van art. 359 lid 2 en 359 lid 3 Sv was dan immers volledig recht gedaan. De verdachte had expliciet antwoord gekregen op het gevoerde verweer, terwijl de bewezenverklaring, voor zover daarover een geschilpunt bestond, door de rechter met bewijsmiddelen was onderbouwd. Aangezien echter een dergelijke expliciete weerlegging ontbreekt, wordt met recht over schending van art. 359 lid 3 Sv geklaagd.

24. Het middel is gegrond.

25. Voor het geval Uw Raad daarover anders mocht oordelen, bespreek ik ook het tweede middel. Dit middel klaagt dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor nader onderzoek naar de persoonlijkheid van verzoekster door een psycholoog ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.

26. In eerste aanleg heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte bij het begaan van het strafbare feit onder druk stond, al lange tijd psychische problemen had en door een medeverdachte werd gedwongen. Dit zou - blijkens het proces-verbaal van de zitting van 12 december 2003 - volgens de raadsman niet moeten worden opgevat als een schulduitsluitingsgrond maar zou wel moeten meewegen bij de strafmaat. Het verweer is door de rechtbank als onaannemelijk terzijde geschoven. De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 november 2004 in hoger beroep vervolgens het volgende verzoek gedaan:

"Ik verzoek de behandeling ter terechtzitting aan te houden voor nader onderzoek. In eerste aanleg is niet aannemelijk geacht dat mijn cliënte onder dwang heeft gehandeld. Gelet op de brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige De Meijer en het reclasseringsrapport omtrent mijn cliënte, kunnen er twijfels bestaan over de vraag of verdachte uit vrije wil heeft meegedaan aan het tenlastegelegde feit. Ik verzoek derhalve een psycholoog te laten benoemen die nader onderzoek naar de persoonlijkheid van mijn cliënte kan uitvoeren in het kader van de vraag of ze uit vrije wil heeft gehandeld. Het antwoord op deze vraag kan van invloed zijn op de mate van toerekenbaarheid maar in ieder geval op de strafmaat die eventueel aan verdachte zal worden opgelegd. Gelet op de genoemde stukken is er een begin van aannemelijkheid, op grond waarvan het verzoek tot nader onderzoek zou moeten worden toegewezen. (..) Uit de stukken die voorhanden zijn, blijkt van een angst- en aanpassingsstoornis bij verdachte en van seksueel misbruik. Er wordt in de rapportages ook aangegeven dat ze door die stoornis gevoeliger zal zijn voor druk die op haar wordt uitgeoefend en minder dan anderen in staat zal zijn haar wil vrijelijk te bepalen."

27. Het reclasseringsrapport van 23 september 2004 houdt voor zover dat aansluit bij het verzoek van de raadsman in:

"In januari 2003 moest ze op zitting verschijnen om tegen [medeverdachte 3] te getuigen. De betreffende ochtend raakte ze volledig in paniek en werd ze door haar huisarts verwezen naar de crisisdienst van Mentrum, geestelijke gezondheidszorg Amsterdam.

Informatie van referenten Mentrum, geestelijke gezondheidszorg Amsterdam, afdeling crisisdienst. Mentrum concludeerde dat betrokkene in crisis is door extreme angst en paniek naar aanleiding van een rechtszaak. Er is geen sprake van een psychiatrische ziekte, maar de klachten zijn een normale heftige reactie op een stressfactor. Zij hebben geen behandelaanbod gedaan, omdat er geen sprake was van acute crisis. Betrokkene werd voor behandeling terugverwezen naar de huisarts.

De heer M. Blazanovic, algemeen maatschappelijk werker. Hij heeft betrokkene tweemaal gesproken. De eerste keer kwam ze verward en gestrest over. Haar hulpvraag was het creëren van rust in haar leven. Ze voelde een grote angst voor de zitting en voelde zich onvoldoende beschermd. Hij heeft haar ten aanzien van financiën doorverwezen naar de Stadsbank. Na twee gesprekken verscheen zij niet meer op de afspraken waarna hij het contact afsloot.

De heer C.J.M. Meichers, huisarts. Betrokkene had zich bij hem gemeld met het verzoek om psychische begeleiding te ontvangen naar het proces toe. Er werd een angstlpaniekstoornis gediagnosticeerd en medicatie voorgeschreven. Ze werd doorverwezen naar de sociaal psychologisch verpleegkundige.

Wij hebben geen verslag ontvangen van de therapeut die haar uiteindelijk behandeld heeft. De informatie is daardoor niet compleet.

Uit het dossier van Zonnehuis, herstellingsoord, wordt duidelijk dat betrokkene inzicht heeft in haar gedragspatronen, maar haar gevoel loopt achter op de ratio. Ze heeft een sterk ontwikkelde rationele en sociale kant en is emotioneel minder sterk ontwikkeld vanuit overlevingsstrategie. Ze heeft een trauma opgelopen door seksueel misbruik in haarjeugd.

Ondanks bovengenoemde komt betrokkene niet onbetrouwbaar over in haar verhaal. Wij zien een vrouw die emotioneel niet stabiel is. Ze heeft een sterk negatief zelfbeeld en zeer weinig zelfvertrouwen. Van de vier relaties die ze heeft gehad werden er drie gekenmerkt door mishandeling, bedreiging en kleineren. Ze heeft zich naar haar partners toe afhankelijk opgesteld, het geweld lange tijd verzetsloos gedoogd en toegegeven aan de wensen van haar partners. Mede hierdoor heeft ze door de jaren heen gekampt met periodes van somberheid. Ze kon slecht haar grenzen aangeven en ze ging zich sociaal gezien isoleren waardoor ze zich niet kon losmaken.

(..) Zij heeft het contact met justitie als traumatisch ervaren en we schatten in dat haar medeplichtigheid aan het geheel gerelateerd is aan haar relatie met [medeverdachte 3] en niet uit criminele intenties.

Gezien het bovenstaande vragen wij ons af in hoeverre betrokkene in vrijheid haar wil heeft kunnen bepalen bij het plegen van onderhavig delict. Mocht de rechtbank eveneens twijfels hebben hieromtrent, dan kan overwogen worden een psychologisch onderzoek aan te vragen bij de Forensisch Psychiatrische Dienst."

28. De brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige F. de Meijer van 17 november 2004 houdt voor zover die aansluit bij het verzoek van de raadsman in:

"Terugkerend patroon bij het aangaan van relaties is dat cliënte zich vol overgave in een nieuwe relatie stort waarbij zij zich volledig op de belangen van haar partner richt. Cliënte lijkt zich snel aan een partner te hechten en door de angst deze te verliezen eigen verlangens en wil ondergeschikt te maken aan die van de ander."

29. Het Hof heeft het verzoek van de raadsman om nader onderzoek door een psycholoog te laten doen als volgt afgewezen:

"Na schorsing voor beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om nader onderzoek naar de persoonlijkheid van verdachte is getoetst aan het noodzaakcriterium. De noodzaak van dit nader onderzoek wordt op dit moment niet aanwezig geacht, nu het hof zich voldoende voorgelicht acht, en derhalve wordt het verzoek tot aanhouding afgewezen. Mocht het oordeel van het hof wijzigen na afloop van de behandeling ter terechtzitting, dan zal bij tussenarrest alsnog dit nadere onderzoek worden gelast."

30. De raadsman heeft daarna blijkens zijn pleitnota nog het volgende opgemerkt:

"Zoals ik reeds eerder heb betoogd ter onderbouwing van het verzoek om aanhouding voor nadere rapportage, heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verdachte] door medepleger [medeverdachte 3] zou zijn gedwongen om de drie daders naar het autobedrijfje te vervoeren. De enige die daarover verklaart is [verdachte] zelf. Op verzoek van het Openbaar Ministerie is er door de reclassering een rapport over [verdachte] geschreven en ik heb u op voorhand een brief van de behandelaar van [verdachte], de heer De Meijer, doen toekomen. Door deze stukken wordt haar verklaring meer aannemelijk. De conclusie van De Meijer is dat zij zich snel aan een partner lijkt te hechten en door de angst deze te verliezen eigen verlangens en wil ondergeschikt maakt aan die van de ander. De reclassering typeert cliënte als een vrouw die emotioneel niet stabiel is, een sterk negatief zelfbeeld en zeer weinig zelfvertrouwen heeft. Bovendien is ze door haar verschillende partners mishandeld, stelt ze zich afhankelijk naar haar partners op en geeft ze toe aan de wensen van haar partners. Op basis van hetgeen door de reclassering en de behandelaar wordt gesteld kan men zich afvragen of het strafrechtelijke verwijt, gelet op de aanwezige psychische problematiek, wel volledig aan [verdachte] kan worden toegerekend. Ik meen dat op basis van de stukken hierin onvoldoende inzicht wordt geboden, terwijl dit wel van belang is met het oog op de door u te beantwoorden vragen. Ik meen dan ook dat het onderzoek niet volledig is geweest en ik verzoek u, nogmaals, de zaak aan te houden teneinde een psychologisch onderzoek van [verdachte] te laten plaatshebben."

31. In aanvulling daarop heeft hij blijkens het proces-verbaal van de zitting nog het volgende opgemerkt:

"Ten aanzien van het verzoek de behandeling aan te houden om nader onderzoek door een psycholoog te laten verrichten meen ik dat het hof het verkeerde criterium gehanteerd heeft. Het noodzakelijkheidscriterium is naar mijn mening niet van toepassing. Er moet een begin van aannemelijkheid gesteld worden dat een situatie die tot nader onderzoek noopt zich voordoet, en dat is gebeurd. Ik herhaal mijn verzoek."

32. Het Hof heeft het in een tussenarrest (met het oog op nader onderzoek naar de mogelijkheden van elektronisch toezicht) van 7 december 2004 het herhaalde verzoek als volgt afgewezen:

"Ten aanzien van de persoonlijkheid van de verdachte acht het hof zich door de aanwezige rapportages voldoende voorgelicht. Het verzoek tot nader onderzoek naar de persoonlijkheid van verdachte door een psycholoog wordt derhalve afgewezen."

33. Ter terechtzitting voor het Hof van 17 maart 2005 heeft de raadsman het volgende opgemerkt:

"Ik verwijs naar het aanvullend proces-verbaal van de politie (ik lees: die van 1 maart 2005, GK), waaruit de terechte angst van mijn cliënte blijkt. Cliënte heeft onder dwang gehandeld. (..) Door het aanvullend proces-verbaal is het aannemelijker geworden dat cliënte onder dwang van [medeverdachte 3] heeft gehandeld. Ze kon niet anders handelen, dan wel het kan haar in mindere mate worden toegerekend. Ik verzoek het hof wederom een psycholoog te benoemen om cliënte verder te onderzoeken."

34. Het aangehaalde proces-verbaal van de politie gaat vooral in op de angsten bij verdachte voor [medeverdachte 3] na haar aanhouding. Voor zover het betreft de haar in onderhavige zaak verweten gedragingen, houdt het in:

"Gezien het verleden van [medeverdachte 3] en de wijze waarop hij anderen manipuleert mag naar onze mening worden aangenomen dat hij [verdachte] onder druk heeft gezet om de 3 overvallers in Barneveld af te zetten."

35. Het Hof heeft het herhaalde verzoek in zijn eindarrest wederom als volgt afgewezen:

"Het Hof acht zich, zoals reeds is overwogen in het tussenarrest van 7 december 2004, op basis van de aanwezige rapportages echter voldoende voorgelicht. Het hof wijst het verzoek tot aanhouding en tot benoeming van een psycholoog om verdachte verder te onderzoeken derhalve af."

36. Onder het kopje "strafbaarheid van de verdachte" heeft het Hof vervolgens overwogen:

"Voor zover de raadsman een beroep heeft willen doen op psychische overmacht, wordt overwogen dat het hof dit verweer verwerpt, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat het handelen van verdachte, zoals verwoord in de bewezenverklaring, voortkwam uit een drang waaraan zij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Het Hof erkent de problemen die verdachte ondervond met haar toenmalige partner en acht een zekere druk op verdachte aannemelijk, maar het hof is van oordeel dat deze druk niet zodanig was dat zij geen andere keuze had. Het hof is evenmin gebleken van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte."

37. In het kader van de strafoplegging heeft het Hof overwogen;

"In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof echter anders dan de advocaat-generaal van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf, met de bijzondere voorwaarde van elektronisch toezicht, en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van na te melden duur, passend en geboden is. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen het advies van de reclassering zoals verwoord in de voorlichtingsrapporten van 23 september 2004 en 14 maart 2005."

38. Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf gehanteerd. De vraag is dan of de afwijzing van het verzoek door het Hof in het licht van al het aangevoerde begrijpelijk is (HR 24 november 1998, NJ 1999, 156; HR 12 februari 2002, LJN AD9222, r.o. 6.4).

39. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld impliceert de afwijzing van het verzoek niet dat het Hof heeft geoordeeld dat de deskundige niet meer of anders kon verklaren dan reeds uit de stukken over de persoonlijkheid van de verdachte bleek. Elk psychologisch onderzoek van willekeurig welke verdachte zal in de regel wel enige nieuwe, aanvullende informatie opleveren. De vraag waarom het gaat is of die aanvullende informatie noodzakelijk is om tot een evenwichtige beoordeling van de zaak te kunnen komen. Met de overweging dat het zich voldoende voorgelicht achtte, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het die noodzaak niet aanwezig achtte.

40. Onbegrijpelijk is dat oordeel naar mijn mening niet (vgl. NJ 1999, 156 en voorts HR 22 november 2005, LJN AU2248, in het bijzonder de conclusie onder 3.3. t/m 3.8.). Ik neem daarbij in aanmerking dat al betrekkelijk uitvoerige informatie over de persoonlijkheid van de verdachte op tafel lag en dat de raadsman met het nader onderzoek vooral het oog had op bevestiging van die informatie ter nadere onderbouwing van de daaruit te trekken conclusies. Ik neem daarbij voorts in aanmerking dat de raadsman in elk geval geen expliciet beroep heeft gedaan op een schulduitsluitingsgrond, maar het verzoek betrok op de straftoemeting. Bij die straftoemeting geldt dat de rechter een betrekkelijk grote mate van vrijheid heeft bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre met de persoonlijkheid van de verdachte rekening moet worden gehouden. Voor zover het verzoek impliciet mocht zijn gericht op de onderbouwing van een beroep op psychische overmacht, is niet zonder belang dat een hoofdzakelijk op innerlijke factoren gebaseerd beroep op overmacht - in de MvT getypeerd als een uitwendige oorzaak van ontoerekenbaarheid (Smidt I, p. 404) - weinig tot geen kans van slagen heeft (vgl. HR 26 mei 1992, NJ 1992, 681). De meerwaarde van aanvullende informatie kon het Hof in dit licht zo gering achten dat aanhouding van de zaak voor het verkrijgen van die informatie niet noodzakelijk was.

41. Ik merk ten slotte nog op dat ook de uiteindelijke beoordeling van de zaak het bepaald niet onbegrijpelijk maakt dat het Hof niet op de eerdere afwijzingen van het verzoek is teruggekomen. Het Hof heeft zekerheidshalve een impliciet beroep op psychische overmacht gemotiveerd verworpen, waarbij het de problemen die de verdachte ondervond, erkende en tevens een zekere druk op de verdachte aannemelijk achtte. Bij de straftoemeting heeft het Hof blijkens zijn motivering van de opgelegde straf - die aanmerkelijk lager uitviel dan gevorderd - in belangrijke mate rekening gehouden met hetgeen omtrent de persoonlijkheid van de verdachte was gebleken.

42. Het middel faalt.

43. Het eerste middel komt mij gegrond voor. Het tweede middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

44. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Ik concludeer tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG