Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2006, AV1165, 03371/04

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2006, AV1165, 03371/04

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2006
Datum publicatie
23 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV1165
Formele relaties
Zaaknummer
03371/04

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid verdachte in appèl. Een overschrijding van de termijn waarbinnen een rechtsmiddel dient te worden ingesteld, kan slechts onder bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden verontschuldigbaar zijn. Van zulke verontschuldigbaarheid kan sprake zijn indien de overschrijding van de termijn het gevolg is van handelen of nalaten van de overheid. Gelet hierop is ’s hofs oordeel dat het aan verdachte moet worden toegerekend dat door hem niet binnen 14 dagen na het vonnis van de PR appèl is ingesteld, zonder nadere doch ontbrekende motivering niet begrijpelijk. Uit het verhandelde in appèl blijkt immers (a) dat 2 dagen na het vonnis van de PR van 20-10-03 bij het arrondissementsparket een in het Pools gestelde brief van verdachte is binnengekomen waarin zijn naam en het parketnummer van de zaak zijn vermeld, (b) dat op dit schrijven pas bij brief van 7-11-03 - dus na het verstrijken van de appèltermijn - is gereageerd, en (c) dat verdachte naar aanleiding daarvan de op 14-11-03 ingekomen brief van 10-11-03 heeft gezonden, strekkende tot het (doen) instellen van appèl.

Conclusie

Nr. 03371/04

Mr. Knigge

Zitting: 31 januari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

2. Namens verdachte heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.

4. Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken kan het volgende worden afgeleid. Op 20 oktober 2003 is de verdachte door de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage veroordeeld wegens "opzetheling"(1) tot een werkstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis. De verdachte was ter terechtzitting aanwezig en heeft de bijstand genoten van een tolk in de Poolse taal. Na het uitspreken van het vonnis is aan de verdachte kennis gegeven dat hij binnen veertien dagen hoger beroep kan instellen tegen het vonnis. De verdachte heeft vervolgens op 22 oktober 2003 in het Pools een brief geschreven aan het Arrondissementsparket Den Haag. Deze brief is blijkens een daarop geplaatst stempel op 24 oktober 2003 ontvangen. Bij brief van 7 november 2003 heeft de Officier van Justitie de brief van de verdachte retour gezonden met de mededeling dat de inhoud van de brief niet kan worden begrepen, omdat de brief is opgesteld in een taal die de Officier niet machtig is. Voorts wordt verzocht de brief in de Nederlandse taal op te stellen. Bij brief van 10 november 2003 reageert de verdachte. Die brief houdt onder meer het volgende in:

"Ik ga hierbij in hoger beroep tegen het oordeel van 20-10-2003. Ik heb Poolse nationaliteit dus spreek ik Pools en geen goed Nederlands.".

5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:

"Vervolgens deelt de verdachte mede dat hij op de zitting in eerste aanleg werd bij gestaan door een tolk en dat de rechter hem toen heeft medegedeeld dat hij binnen 14 dagen appèl kon instellen.

De voorzitter deelt mede dat op 22 oktober 2003 een brief van de verdachte opgesteld in de Poolse taal bij de strafgriffie is binnengekomen. De strafgriffie heeft deze brief aan hem teruggezonden met het verzoek deze te doen vertalen. Vervolgens is de door de verdachte vertaalde brief op 14 november 2003 bij de strafgriffie binnengekomen. Deze laatste brief van de verdachte is buiten de appèltermijn ontvangen.

De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat de verdachte niet-ontvankelijk in zijn appèl dient te worden verklaard. Hiertoe voert hij aan dat uit de brief van de verdachte van 22 oktober 2003 die in de Poolse taal was opgesteld niet duidelijk bleek dat de verdachte appèl wilde instellen. De vertaling van de brief van de verdachte, welke op 14 november 2003 bij de strafgriffie is binnengekomen, is niet binnen de appèltermijn ontvangen.

De verdachte deelt hierop mede dat hij zijn beroep tijdig heeft ingesteld en opgestuurd. Vervolgens deelt hij mede dat, omdat hij ter zitting gebruik heeft mogen maken van een tolk, hij in de veronderstelling verkeerde dat Justitie daar bij de griffie ook gebruik van zou kunnen maken.

De oudste raadsheer verzoekt de tolk de brief van de verdachte van 22 oktober 2003 te vertalen.

De tolk doet hetgeen haar is verzocht en verklaart als volgt:

Ik richt mij tot de arrondissementsrechtbank te Den Haag, die het vonnis van 20 oktober 2003 heeft gewezen. Ik wens mijn beroep voor te bereiden en verzoek u mij daartoe het vonnis op te sturen. Daarnaast verzoek ik u mij het adres toe te sturen van de instantie waar ik mijn beroep kan instellen.

Vervolgens deelt de advocaat-generaal mede dat uit de vertaling van de brief niet blijkt dat de verdachte beroep wilde instellen, maar hij verzocht om informatie.

Daarnaast geeft de advocaat-generaal aan dat de verdachte een Nederlandse vrouw had, die hem bij het opstellen van de brief in het Nederlands had kunnen helpen.

De verdachte deelt mede dat hij inmiddels is gescheiden en dat het contact met zijn ex ten tijde van de zitting in eerste aanleg zo slecht was, dat zij niet bereid was om hem met het opstellen van de brief te helpen.

Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraadslaging.

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede als volgt.

Een verdachte is ontvankelijk in zijn hoger beroep indien zijn "beroepschrift" binnen de daarvoor gestelde termijn bij de strafgriffie is ingekomen. Dit geldt tevens in het geval van een niet-Nederlandstalige brief, die binnen de gestelde termijn is ingediend en welke - na vertaling - een deugdelijke kennisgeving van de wens om beroep in te stellen blijkt in te houden.

In het onderhavige geval heeft de verdachte blijkens de ter terechtzitting door de tolk vertaalde brief d.d. 22 oktober 2003 slechts een vooraankondiging gedaan van een op een later moment in te stellen hoger beroep.

Vervolgens is op 14 november 2003 bij de strafgriffie van dit hof wederom een brief van de verdachte ingekomen, welke brief in het Nederlands was geschreven en die de mededeling bevatte dat hij hoger beroep wenste in te stellen tegen het vonnis van 20 oktober 2003. Nu deze laatste brief van de verdachte buiten de daarvoor gestelde beroepstermijn is ontvangen, dient de verdachte om die reden niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep."

6. Het arrest van het Hof houdt als diens beslissing in:

"De verdachte is op 20 oktober 2003 ter terechtzitting in eerste aanleg verschenen.

De eerste rechter heeft vervolgens naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 oktober 2003 direct vonnis gewezen.

De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 20 oktober 2003 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 14 november 2003 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Een eerdere brief van de verdachte, gesteld in de Poolse taal, bevatte slechts een verzoek om toezending van het vonnis en de mededeling dat verdachte zijn beroep wenste voor te bereiden, alsmede het verzoek om een adres toe te sturen van de instantie waar hij zijn hoger beroep zou kunnen instellen."

7. In Nederland is het Nederlands de rechtstaal in het strafproces.(2) Dit is weliswaar niet met zoveel woorden in het Wetboek van Strafvordering bepaald, maar vindt als vanzelfsprekend geacht uitgangspunt bevestiging in de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer waarin uitzonderingsgewijs anders is bepaald.(3) Als regel geldt voorts a. dat het onderzoek ter terechtzitting in de Nederlandse taal dient plaats te hebben en b. dat de uitspraak in de Nederlandse taal dient te zijn gesteld.(4) Een met instemming van de procesdeelnemers gehouden onderzoek ter terechtzitting in de Engelse taal vond in de ogen van de Hoge Raad dan ook geen genade.(5) Niet nakoming van de onder a en b geformuleerde regels zijn evenwel niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd. Gebruik van een andere dan de Nederlandse taal in de uitspraak leidt eerst dan tot nietigheid daarvan, indien zij dientengevolge onbegrijpelijk is.(6)

8. Ingevolge art. 6, derde lid aanhef en onder e, EVRM heeft de verdachte recht op kosteloze bijstand van een tolk indien hij de taal die ter zitting wordt gebezigd niet verstaat of spreekt. De Hoge Raad heeft bepaald dat aan dit artikellid niet het recht valt te ontlenen op vertaling van al het schriftelijke bewijsmateriaal.(7) In het algemeen zal met vertolking van de korte inhoud van daarvoor in aanmerking komende processtukken kunnen worden volstaan. Art. 6 EVRM kan evenwel met zich meebrengen dat in een bijzonder geval met vertolking niet kan worden volstaan, maar dat vertaling van een bepaald processtuk dan wel een korte schriftelijke weergave daarvan in een voor de verdachte begrijpelijke taal noodzakelijk moet worden geacht. Een vertaling van de uitslag van een alcoholonderzoek is evenwel niet zo'n bijzonder geval.(8)

9. Een in een andere taal gesteld stuk dat door de verdachte wordt overgelegd en direct aan de strafbaarheid van het tenlastegelegde raakt, kan door de rechter niet terzijde worden geschoven omdat het stuk niet is vertaald in het Nederlands.(9) Indien de rechter de inhoud van stukken die zijn gesteld in een vreemde taal wel kan begrijpen, moet hij er wel acht op slaan.(10)

10. Uit deze korte weergave van het geldende recht kan de conclusie worden getrokken dat de liefde in het rechtsverkeer van twee kanten moet komen. Van de burger die aan het proces deelneemt, wordt gevergd dat hij zich, als hij daartoe in staat is, van het Nederlands bedient. Alleen de verdachte die het Nederlands niet machtig is, heeft immers recht op vertolking. Daar tegenover staat dat op de justitiële autoriteiten een inspanningsverplichting rust om de verdachte die het Nederlands niet beheerst, adequaat te informeren en waar nodig in vertolking en vertaling te voorzien. Het belang van de waarheidsvinding lijkt bovendien te prevaleren boven de handhaving van het Nederlands als rechtstaal. De rechter mag (door de verdachte overgelegde) stukken niet buiten beschouwing laten om de enkele reden dat zij in een vreemde taal zijn gesteld. Hij moet daarop acht slaan als hij het stuk desondanks kan begrijpen. Onder omstandigheden zal hij, voeg ik daaraan toe, wellicht ook gehouden zijn het stuk te laten vertalen.

11. Wat betekent dit nu voor het aanwenden van rechtsmiddelen? In HR 17 december 1968, NJ 1970, 194 m.nt. C.B. oordeelde de Hoge Raad dat art. 450 lid 1 Sv "enkel het oog kan hebben op een in de Nederlandse taal gestelde volmacht". En in HR 1 mei 1990, NJ 1990, 800 werd geoordeeld dat art. 433 lid 2 (oud) Sv alleen het oog kan hebben op een in de Nederlandse taal gestelde schriftuur. Aan dat laatste standpunt wordt inmiddels niet meer, of althans niet meer onverkort, vastgehouden. In 1997 werd bijvoorbeeld acht geslagen op een in het Duits gestelde schriftuur van de verdachte.(11) Ook het in NJ 1970, 194 met betrekking tot de volmacht gegeven oordeel lijkt mij niet meer van deze tijd.(12) Als uitgangspunt heeft mijns inziens nog steeds te gelden dat van de verdachte die in beroep gaat, mag worden gevergd dat hij zich van het Nederlands bedient. Het gaat evenwel niet aan om een in een vreemde taal gestelde brief als non existent terzijde te schuiven en als schriftelijke volmacht ongeldig te verklaren. Ook hier geldt dat de liefde van twee kanten moet komen. Als de strekking van de brief ondanks het gebruik van de vreemde taal duidelijk is, zullen de griffiebeambten daarnaar moeten handelen. De vraag is alleen wat rechtens is als de inhoud van het stuk niet wordt begrepen en opheldering niet tijdig (binnen de beroepstermijn) wordt verkregen, zodat de tijdige instelling van het rechtsmiddel achterwege blijft. Mijns inziens dient dit in beginsel voor risico te komen van degene die zich van de vreemde taal bediende, dus van de verdachte.

12. In het voorgaande ligt besloten dat het door het Hof in deze zaak gehanteerde uitgangspunt mij in zijn algemeenheid onjuist voorkomt. Het Hof hanteert - als ik het goed begrijp - als uitgangspunt dat een niet-Nederlandstalige brief die binnen de beroepstermijn is binnengekomen, als volmacht moet worden opgevat indien achteraf - dus mogelijk lang nadat de beroepstermijn is verstreken - blijkt dat zij een deugdelijke volmacht tot het instellen van beroep inhoudt. Dat lijkt mij op gespannen voet te staan met het door de rechtsmiddelenregeling gediende belang dat zo weinig mogelijk onzekerheid dient te bestaan over de vraag of een uitspraak onherroepelijk is of niet. Het tardief instellen van rechtsmiddelen wordt dan ook alleen gepardonneerd als die te late aanwending het gevolg is van een fout die niet voor rekening van de verdachte komt. Ik merk daarbij nog op dat het uitgangspunt van het Hof de weg opent naar chicanes. Ook de verdachte die de Nederlandse taal machtig is, zou ontvankelijk zijn in zijn beroep als hij - al dan niet met behulp van anderen - een brief weet te schrijven in een taal die niemand herkent, maar waarop hij zich later beroept.

13. Het te laat instellen van appel doordat de brief niet in het Nederlands was gesteld, dient als gezegd in beginsel voor risico te komen van de verdachte. Dat biedt ruimte voor een genuanceerde benadering. Allereerst komt het risico pas bij de verdachte te liggen, als het niet aan een gebrek aan inspanningen aan de zijde van de justitie valt toe te rekenen dat de brief niet werd begrepen. Daarnaast zou de termijnoverschrijding gepardonneerd dienen te worden als het de verdachte redelijkerwijze niet valt aan te rekenen dat hij zich van een vreemde taal bediende. Daarbij teken ik aan dat het enkele feit dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is, hem niet verontschuldigd. Van iemand die al jaren in Nederland verblijft, mag als regel verwacht worden dat hij voldoende mogelijkheden heeft om zich te laten bijstaan door iemand die de Nederlandse taal beheerst. Een verdachte die vanuit het buitenland een brief schrijft, heeft die mogelijkheden in de regel niet. Het gebruik van een vreemde taal zal hem daarom minder snel aangerekend kunnen worden.

14. Terug naar de onderhavige zaak. Het door het Hof gekozen uitgangspunt getuigt mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting. Maar dat is niet het enige. Het oordeel dat de brief na vertaling slechts een vooraankondiging bevatte en dat daarin dus niet de wens van de verdachte gelezen diende te worden om tijdig beroep in te stellen, komt mij in het licht van de jurisprudentie niet begrijpelijk voor. Een met de onderhavige zaak vergelijkbare casus deed zich voor in HR 23 juni 1987, NJ 1988, 352. De verdachte had naar aanleiding van een acceptgiro een brief geschreven waarin hij verzocht informatie te verschaffen over "de te nemen stappen". Het oordeel van de Rechtbank dat de verdachte niet-ontvankelijk was in zijn beroep, vond in de ogen van de Hoge Raad geen genade. Die brief had moeten worden aangemerkt als een bijzondere volmacht. Ook een schrijven van de verdachte ingekomen bij de Centrale Informatie Balie van een Gerecht, waarin wordt aangegeven dat het cassatieberoep "zal worden gedaan" door een bepaalde advocaat moest worden beschouwd als een bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450 lid 1 sub b Sv.(13)

15. De conclusie is dat het Hof een verkeerd uitgangspunt heeft gehanterd en dat verkeerde uitgangspunt vervolgens ook nog op een onbegrijpelijke wijze heeft toegepast. Beide fouten heffen elkaar in dit geval niet op. Mijns inziens had het Hof allereerst moeten onderzoeken of het aan de griffie valt toe te rekenen dat de brief niet als een schriftelijke volmacht werd opgevat. Daarbij lijkt mij niet zonder belang dat de verdachte twee dagen na het vonnis van de Politierechter een brief aan het Arrondissementsparket Den Haag heeft geschreven. De brief was weliswaar in het Pools gesteld - en dus in een taal waarvan niet verwacht mag worden dat de gemiddelde Nederlander daaruit wijs wordt - maar de brief vermeldde - zo leert een blik in het dossier - wel duidelijk de naam van de verdachte, diens adres en een parketnummer. Na invoering van het parketnummer in het computersysteem zou dan ook zonder meer volgen dat de verdachte twee dagen eerder was veroordeeld. De vraag is of de parketmedewerkers niet reeds op grond daarvan hadden moeten begrijpen dat de verdachte beroep wenste in te stellen en de brief hadden moeten doorzenden naar de griffie. De vraag is in elk geval of de parketmedewerkers voldoende alertheid aan de dag hebben gelegd en of niet veel sneller op het schrijven had moeten worden gereageerd. Indien het Hof tot het oordeel was gekomen dat justitie niet tekort was geschoten in de inspanning die van haar mag worden verwacht, had het Hof moeten onderzoeken of er wellicht omstandigheden waren die maakten dat het de verdachte niet valt aan te rekenen dat hij zich van de Poolse taal bediende.

16. Nu niet blijkt dat het Hof een en ander heeft onderzocht, is zijn oordeel dat de verdachte niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, zonder nadere motivering niet begrijpelijk.

17. Het middel slaagt.

18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad ge-past voorkomt.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Gelet op de bewezenverklaring zal bedoeld zijn: "medeplegen van opzetheling".

2 Eén van de eersten die zich hierover heeft uitgelaten is M.P. Vrij in zijn beschouwing "De gerechtstaal in het Nederlandse strafproces" van 1952 (TvS, p. 139-147).

3 De Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer laat toe dat in Friesland verdachte en getuigen zich bedienen van het Fries (art. 3) en dat processtukken in het Fries worden gesteld (art. 7 lid 1).

4 HR 4 juli 2000, NJ 2000, 581, rov. 10.2.

5 HR 3 oktober 1989, NJ 1990, 170.

6 HR 12 april 1988, NJ 1988, 914; HR 13 december 1988, NJ 1989, 636.

7 HR 16 december 1997, NJ 1998, 352 m.nt. 't H.

8 HR 11 februari 2003, NJ 2003, 275.

9 HR 19 januari 1993, NJ 1993, 513.

10 Minkenhof/Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, negende druk, p. 310.

11 HR 17 juni 1997, NJ 1997, 658.

12 Vgl. H.K. Elzinga, In beroep, dss. Tilburg 1998, p. 130 e.v.

13 HR 21 januari 2003, LJN AF1597.