Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV2378, 01842/05

Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2006, AV2378, 01842/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2006
Datum publicatie
24 april 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV2378
Formele relaties
Zaaknummer
01842/05

Inhoudsindicatie

Het onderdeel van de pleitnota kan niet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in de tweede volzin van art. 359.2 Sv (HR LJN AU9130).

Conclusie

Nr. 01842/05

Mr. Vellinga

Zitting: 14 februari 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens medeplegen van moord, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.

2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01841/05 en 01842/05. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.

3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel houdt in dat het Hof het (nadere) verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] ten onrechte heeft afgewezen, althans dat het Hof die afwijzing onvoldoende met redenen heeft omkleed.

5. Ter terechtzitting van 24 december 2004 heeft het Hof op een verzoek tot het horen van de in het middel bedoelde getuige als volgt overwogen en beslist:

"Nu volgens het openbaar ministerie aannemelijk is dat naast de verdachten en de slachtoffers een vijfde persoon ter plaatse is geweest, toen de slachtoffers zijn omgebracht -de verdachten zouden de slachtoffers immers in contact brengen met iemand van wie de slachtoffers geld afhandig zouden kunnen maken volgens een lezing - en die vijfde persoon niet is gevonden, acht het hof het in het belang van de verdediging de getuige [getuige 1], indien te vinden, te horen omtrent gegevens die zouden kunnen leiden tot het vinden van die getuige, met inbegrip van sporen die kunnen lopen via [betrokkene 3] of anderen."

Vervolgens beveelt het Hof de oproeping van de getuige tegen de terechtzitting van 18 februari 2005.

6. Op die terechtzitting is de getuige niet verschenen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt voor zover hier van belang in:

"De raadsvrouw deelt desgevraagd mede dat uit het zojuist door de advocaat-generaal overgelegde proces-verbaal blijkt dat de politie pas vanaf 2 februari 2005 pogingen heeft ondernomen om de verblijfplaats van [getuige 1] te achterhalen en dat het proces-verbaal is gesloten op 14 februari 2005, derhalve twaalf dagen na het begin van het onderzoek. De raadsvrouw acht dit onderzoek, gelet op de korte duur ervan, ontoereikend. Voorts meent zij dat de politie veel te laat met het onderzoek is begonnen, ruim een maand na het door het hof aan de advocaat-generaal gedane verzoek tot het achterhalen van de verblijfplaats van deze getuige.

(...)

Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het hof het gedane verzoek tot het nogmaals oproepen van de heden niet-verschenen getuige [getuige 1] afwijst nu het naar het oordeel van het hof onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De politie is naar het oordeel van het hof alle mogelijke aanknopingspunten nagegaan teneinde de feitelijke woon- of verblijfplaats van deze getuige te achterhalen. Zij kan niets meer doen. Indien de zaak wordt aangehouden, betekent dat dat er gewacht wordt op een gelukkig toeval, dat zeer lang kan duren en mogelijk nooit optreedt.

7. Voor zover het middel berust op schending van het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM gaat het niet op, omdat de getuige in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman(1) is gehoord en de getuige dus door of namens de verdachte is kunnen worden ondervraagd.(2)

8. Ook overigens kan het middel niet slagen. Ter onderbouwing van zijn oordeel dat onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen wijst het Hof er op dat de politie naar het oordeel van het Hof alle mogelijke aanknopingspunten is nagegaan om de feitelijke woon- of verblijfplaats van deze getuige te achterhalen en dat zij niets meer kan doen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat het politie-onderzoek zich over een periode van een dag of tien heeft uitgestrekt. Die enkele omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de politie niet intensief heeft gezocht naar de feitelijke woon- of verblijfplaats van deze getuige. Voorts in aanmerking genomen dat de politie er niet in is geslaagd die feitelijke woon- of verblijfplaats te achterhalen geeft het oordeel van het Hof dat niet te verwachten valt dat de getuige [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting in hoger beroep zal verschijnen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de inhoud van het proces-verbaal van politie dat van de door de verdediging opgegeven getuige alleen mobiele telefoonnummers van de getuige zelf en zijn broer beschikbaar waren, waarop hij niet bereikbaar bleek en dat de politie ook op een naar toen bleek achterhaald verblijfadres van de getuige tevergeefs contact met hem heeft gezocht, de getuige daar niet bekend bleek en de woon- of verblijfplaats van de getuigen ook niet via bekenden van de getuige kon worden achterhaald.

9. Het middel faalt.

10. Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een uitdrukkelijk door de verdachte onderbouwd standpunt.

11. Het Hof heeft voor het bewijs gebruikt als bewijsmiddel 14 een door de opsporingsambtenaar G.J.L. van der Meer opgemaakt ambtsedig proces-verbaal, dat inhoudt als verklaring van die Van der Meer:

"Op 1 april 2003 vond er een actie plaats van het politie-infiltratieteam, waarbij gesprekken in een auto werden opgenomen. Bij de gesprekken waren betrokken de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] en een politiële informant, bij de verdachten en bij mij bekend als Kobus (K). De stemmen van betrokkenen waren bij mij bekend. De hierbij opgenomen gesprekken werden door mij uitgeluisterd en verwerkt, waarbij inhoudelijk het volgende gesprek plaatsvond tussen [medeverdachte 1] en [verdachte]:

[Medeverdachte 1]:Kijk, hoe hebben wij die jongens daar naar toe laten komen, wij hebben hun met verstand gebruiken daar naar toe laten komen. Anders waren ze nooit gekomen. Als we gezegd hadden "ik vermoord jou, jullie" of iets dergelijks, dan waren zij nooit gekomen. Het is onmogelijk."

12. Volgens de toelichting op het middel is het Hof dusdoende afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging. Daarbij heeft het middel het oog op de volgende passage uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota:

"1.13 Als bewijsmiddel 14. heeft de rechtbank een citaat uit een op 1 april 2003 afgeluisterd gesprek tussen [verdachte] en diens broer [medeverdachte 1] gebruikt. Geenszins blijkt, ook niet gelet op de context waarin het door de rechtbank gebruikte citaat voorkomt, dat met de daarin genoemde 'jongens', de doodgeschoten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bedoeld zijn.

1.14 [Medeverdachte 1] heeft daarover verklaard: "Het gaat daarbij om iets heel anders, namelijk om twee Russen die bij ons kwamen werken." [Verdachte] heeft daarover verklaard: "Het gaat dan niet over mensen die zijn doodgeschoten. Er was een camperbusje dat door Poolse of Russische jongens gespoten zou worden. Ze hebben dat busje uit elkaar gehaald en zijn toen niet meer op komen dagen. Die jongens moesten wij weer hebben om de klus af te maken."

13. Wil van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv sprake zijn dan moet dat standpunt zodanig "hecht" zijn onderbouwd dat zonder nadere uitleg van de rechter niet valt te begrijpen waarom de rechter dat standpunt niet heeft gevolgd. Valt dat immers reeds op te maken uit hetgeen (overigens) door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag is gelegd - de inhoud van de bewijsmiddelen, een nadere bewijsoverweging, de strafmotivering - dan heeft de rechter reeds inzicht gegeven in de redenen die hem ertoe hebben gebracht het ter terechtzitting ingenomen standpunt niet te volgen. Daarmee is voldaan aan de strekking van het amendement dat heeft geleid tot de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv, te weten dat de rechter inzicht geeft in de redenen die hem hebben gebracht tot afwijking van een door het openbaar ministerie of de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.(3)

14. Tegen deze achtergrond gezien noopt hetgeen bij pleidooi in hoger beroep is voorgedragen niet tot opgave van de bijzondere redenen die tot afwijking van het voorgedragene hebben geleid. Weliswaar wordt het standpunt, dat de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring geen betrekking heeft op het bewezenverklaarde onderbouwd met de verklaring van de verdachte dat het gerelateerde gesprek tussen hem en zijn broer betrekking heeft op twee Russen, maar daarmee blijft onverklaard waarom verdachte tegen zijn broer zegt dat de jongens nooit waren gekomen als tegen hen was gezegd dat ze zouden worden vermoord. Zonder nadere toelichting van de zijde van de verdediging, die ontbreekt, valt immers niet in te zien hoe een dergelijke opmerking betrekking kan hebben op anderen dan degenen die het gevaar lopen te worden vermoord. Dit betekent dat in de inhoud van het gebezigde bewijsmiddel reeds de verklaring besloten ligt waarom het Hof de verdediging in zijn standpunt niet is gevolgd. Het door de verdediging ingenomen standpunt is in het licht van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dus zo gebrekkig onderbouwd dat het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv niet noopt tot het (verder) opgeven van de bijzondere redenen die het Hof aanleiding hebben gegeven af te wijken van het door de verdediging ingenomen standpunt.

15. Overigens meen ik dat in het onderhavige geval van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt geen sprake is. Het enkele beroep op de eigen verklaring kan in zijn algemeenheid niet dienen als uitdrukkelijke onderbouwing van een door de verdachte ingenomen standpunt. Een beroep op de eigen verklaring van de verdachte is immers in de kern van de zaak een herhaling van dat standpunt. Het gaat er juist om dat aan de geloofwaardigheid van die verklaring een fundament wordt gegeven. Hier dringt zich enige overeenkomst op met het bezigen voor het bewijs van een leugenachtige verklaring van de verdachte: de leugenachtigheid van die verklaring kan niet worden aangenomen op basis van een andere verklaring van de verdachte zelf.(4) Er is geen reden voor de uitdrukkelijke onderbouwing van de geloofwaardigheid van een door de verdachte afgelegde verklaring anders te oordelen.

16. Het middel faalt.

17. Het derde middel is gericht tegen de volgende bewijsoverweging van het Hof:

"Uit de gelijktijdige aankomst van de verdachte en zijn broer in De Lier leidt het hof af dat de beide verdachten al voordat de verdachte op die dag de slachtoffers ontmoette, hebben afgesproken dat zij elkaar die dag, in het bijzijn van de latere slachtoffers, zouden ontmoeten in De Lier. Dat de beide verdachten daar een afspraak hadden, heeft de verdachte ook bij de rechtbank op 17 maart 2004 verklaard."

18. Volgens de toelichting op het middel beroept het Hof zich voor wat betreft de omstandigheid dat verdachte en zijn broer hadden afgesproken dat zij elkaar zouden ontmoeten in het bijzijn van de slachtoffers, op niet in de bewijsmiddelen vervatte gegevens terwijl het Hof ook niet heeft aangegeven aan welk bewijsmiddel het Hof heeft ontleend dat de afspraak van de verdachte en zijn broer, dat zij elkaar zouden ontmoeten, mede inhield dat die ontmoeting zou plaatsvinden in het bijzijn van de slachtoffers.

19. Alvorens tot de door het middel aangehaalde overweging te komen heeft Hof overwogen:

"Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden aannemelijk geworden.

Op 5 juli 2002 is de verdachte, samen met de latere slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], uit Rotterdam naar De Lier gereden in een rode Suzuki Swift. Zijn broer, de medeverdachte [medeverdachte 1], is die dag uit Rotterdam naar De Lier gereden in een witte bus. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de verdachte en diens medeverdachte, in de tijd nadat zij beiden in Rotterdam waren gaan rijden, nog (telefonisch) contact hebben gehad met elkaar over de plaats waar zij elkaar later die middag zouden ontmoeten. Evenmin is aannemelijk geworden dat er nog contact heeft plaatsgevonden nadat de verdachte op die dag te Rotterdam de slachtoffers heeft ontmoet."

20. Kennelijk heeft het Hof als volgt geredeneerd. Verdachte en zijn broer hadden, zoals de verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard, een afspraak om elkaar te ontmoeten op de plaats waar later de twee slachtoffers zijn doodgeschoten. Er is geen aanwijzing dat de verdachte en zijn broer op de dag waarop de slachtoffers zijn doodgeschoten nog contact hebben gehad nadat verdachte de slachtoffers in Rotterdam had ontmoet. Niettemin arriveerde verdachte op de door verdachte en zijn broer afgesproken plaats en tijd met de twee slachtoffers, die verdachte in zijn auto had meegenomen (bewijsmiddel 9). Dan kan het redelijkerwijs gesproken niet anders zijn dan dat de afspraak tussen verdachte en zijn broer mede omvatte dat hun ontmoeting zou plaatsvinden in het bijzijn van de latere slachtoffers. Deze redenering is niet onbegrijpelijk. Derhalve kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte en zijn broer hebben afgesproken dat hun ontmoeting zou plaats vinden in bijzijn van de latere slachtoffers.

21. Voorts klaagt het middel dat ook de in de navolgende bewijsoverweging voorkomende vermelding dat een vijfde persoon, zo deze aanwezig is geweest, aan de zijde van beide verdachten moet hebben gestaan, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid terwijl het Hof ook niet aanduidt aan welk bewijsmiddel het dit gegeven heeft ontleend. Die bewijsoverweging luidt:

"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zowel de verdachte als diens medeverdachte verklaard dat een vijfde persoon, die zij alleen kenden onder de bijnaam [betrokkene 2], de beide slachtoffers heeft doodgeschoten, vlak nadat zij ter plaatse waren aangekomen. Dit staaft in zoverre 's hofs bovenstaande opvatting dat de beide slachtoffers vlak na de aankomst in De Lier zijn doodgeschoten. Naar het oordeel van het hof is niet geheel uitgesloten dat er een vijfde persoon bij de schietpartij aanwezig is geweest. Het aantal inzittenden van de rode auto, waarin de verdachte kwam aanrijden, staat niet onomstotelijk vast en een eventuele vierde inzittende kan voor de omkijkende getuige [getuige 2] onopgemerkt zijn gebleven in die auto of achter het busje. Naar het oordeel van het hof wijzen de navolgende feiten en omstandigheden, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep als aannemelijk naar voren zijn gekomen, er echter op dat, indien een vijfde persoon aanwezig is geweest, deze vijfde persoon aan de zijde van de beide verdachten heeft gestaan, althans niet aan de zijde van de slachtoffers."

Volgens de toelichting op het middel kan uit de door het Hof vervolgens genoemde feiten en omstandigheden niet worden afgeleid dat die vijfde persoon aan de zijde van de verdachte en zijn broer moet hebben gestaan.

22. Het Hof heeft ten aanzien van die vijfde persoon overwogen:

"Indien al een vijfde persoon aanwezig is geweest, is het ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat hij degene is geweest die de beide slachtoffers heeft doodgeschoten. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij zich, nadat zij een paar harde knallen hoorde, direct heeft omgedraaid en de bestuurder van de bus - de medeverdachte - met uitgestrekte arm, wijzend in de richting van de slachtoffers - die inmiddels in elkaar waren gezakt en op het pad lagen - zag staan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen aannemelijke verklaring gegeven waarom zijn medeverdachte op dat moment - anders dan om de slachtoffers dood te schieten - met gestrekte arm in de richting van de slachtoffers stond. Het hof acht het op grond van deze verklaring aannemelijk dat de medeverdachte - en dus niet een vijfde persoon - de beide slachtoffers heeft doodgeschoten. Ter plaatse zijn slechts kogels en hulzen uit één wapen gevonden."

Over deze overweging wordt niet geklaagd.

23. Volgens de verdachte was de door hem genoemde vijfde persoon degene die de slachtoffers heeft doodgeschoten en niet zijn broer. Het Hof heeft de verdachte daarin niet gevolgd. Daarbij heeft het Hof niet meegewogen of die vijfde persoon aan de zijde van de verdachte en zijn broer, althans niet aan de zijde van de slachtoffers heeft gestaan. In die omstandigheden valt niet in te zien welk belang de verdachte heeft bij zijn klacht. Daar komt nog bij dat het Hof zijn oordeel heeft gerelativeerd in die zin dat er in elk geval van moet worden uitgegaan dat die vijfde persoon niet aan de zijde van de slachtoffers heeft gestaan. Over die laatste vaststelling wordt niet geklaagd.

24. Het middel faalt.

25. Het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Zie het p-v van verhoor door de R-C van 22 mei 2003.

2 EHRM 20 november 1989, NJ 1990, 245, m. nt. EAA (Kostovski tegen Nederland), par. 41, EHRM 15 juni 1992, NJ 1993, 711, par. 49 (Lüdi tegen Zwitserland), aangehaald in onder meer EHRM 14 februari 2002, NJ 2002, 378, m. nt. Sch (Visser tegen Nederland), par.10.

3 Zie Kamerstukken II, 2003-2004, 29255, nr. 8, p. 2.

4 HR 24 mei 2005, NJ 2005, 396.