Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2006, AV6203, 01703/05

Parket bij de Hoge Raad, 30-05-2006, AV6203, 01703/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 mei 2006
Datum publicatie
1 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV6203
Formele relaties
Zaaknummer
01703/05

Inhoudsindicatie

Art. 359.2 Sv. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen – in het bijzonder de verklaring van getuige X ter terechtzitting in appèl – heeft het hof het standpunt, dat op 16-8-02 niet verdachte maar diens neef door de politie is aangehouden, kennelijk niet aannemelijk geacht. Aldus bevat de uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het hof van het standpunt (vgl. HR LJN AU9130).

Conclusie

Nr. 01703/05

Mr Machielse

Zitting 14 maart 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 25 februari 2005 voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een geldboete van € 1000,00.

2. Verdachte heeft cassatieberoep ingesteld. Mr. B.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat een ander de identiteit van verdachte heeft misbruikt en zich voor hem heeft uitgegeven, zonder dat het hof in het bijzonder de redenen op heeft gegeven die daartoe hebben geleid.

Bewezenverklaard is dat

"hij op 16 augustus 2002 te Rotterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend (in de Engelse taal) te worden toegevoegd: "ik ga je doodmaken", althans woorden van dergelijke dreigende aard of strekking."

Het middel stelt zich op het standpunt dat het nieuwe artikel 359 lid 2 Sv ook van toepassing is als een bewijsverweer wordt gevoerd dat vóór de herziening van artikel 359 lid 2 Sv geacht werd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen te worden weerlegd.

3.2. Dat standpunt deel ik niet. Als een verdachte een verweer voert dat de strekking heeft dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen en de rechter komt toch tot een veroordeling op basis van de door hem geselecteerde bewijsmiddelen dan houdt de aanvulling op het verkorte vonnis in de inhoud van de bewijsmiddelen de redenen in die de rechter ertoe hebben gebracht het standpunt van de verdediging niet te volgen. In deze zaak doet zich geen bijzondere situatie voor die noopt tot afwijking van dat vertrouwde stramien.

3.3. Op 16 augustus 2002 is, zo blijkt uit bewijsmiddel 5 een man aangehouden voor de tenlastegelegde bedreiging. Bewijsmiddel 3 houdt een verklaring in van een man die opgaf te zijn [verdachte] en die op 17 augustus 2002 tegenover verbalisant M. den Brinker verklaarde dat hij op 16 augustus 2002 langs de [A] liep en daar de portier weer zag staan die aangifte tegen hem doet. Op 11 februari 2005 is als getuige gehoord M. den Brinker, de verbalisant die de zojuist genoemde verklaring heeft opgenomen. Deze getuige heeft toen ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de verdachte ter terechtzitting zeker herkent als degene die hij op 17 augustus 2002 heeft gehoord. Die verklaring is als bewijsmiddel 4 door het hof voor het bewijs gebruikt.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft doen blijken rekening te hebben gehouden met artikel 63 Sr, hoewel de vordering van de AG naar deze bepaling verwees en verdachte ter terechtzitting melding heeft gemaakt van een strafzaak tegen hem, waarvoor hij sinds 27 juni 2003 gedetineerd zit.

4.2. De Rechtbank Haarlem heeft verdachte op 27 april 2004 voor een veelheid van feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en tot verbeurdverklaring van een bedrag van € 6.700,00. Tevens heeft de rechtbank voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 27 januari 2006 dit vonnis vernietigd, verdachte vrijgesproken van een aantal feiten waarvoor hij wel door de rechtbank was veroordeeld en hem voor het overblijvende veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. Het hof heeft artikel 63 Sr vermeld als toepasselijk wettelijk voorschrift, kennelijk met het oog op de veroordeling die thans aan Uw Raad is voorgelegd. Voor de vraag of in de onderhavige zaak artikel 63 Sr van toepassing is, is enkel de veroordeling door de rechtbank van belang, omdat het arrest van het Gerechtshof Amsterdam dateert van na de veroordeling waarover Uw Raad zich in deze zaak dient te buigen.

4.3. Als het de bedoeling van de steller van het middel is te wijzen op de mogelijkheid dat verdachte na het onderhavige feit opnieuw is veroordeeld en uit dien hoofde thans gedetineerd is merk ik op dat een eerdere oplegging van een vrijheidsstraf niet in de weg staat aan het opleggen van een geldboete, gelet op artikel 58 Sr.(1) Ongelijksoortige hoofdstraffen zoals vrijheidsstraf en geldboete kunnen onbeperkt gecumuleerd worden. Voorzover de steller van het middel een beroep doet op het tweede lid van artikel 359 Sv, omdat de beslissing van het hof afwijkt van het door de AG uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat artikel 63 Sr van toepassing is, meen ik dat dit bezwaar verdachte niet kan baten, omdat het voorschrift dat de rechter ingaat op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het OM niet in het belang van verdachte is geschreven.

Het enige mankement in het arrest zou dan zijn dat ten onrechte artikel 63 niet is aangehaald. Ambtshalve is het de Hoge Raad uit de beklagzaak van verdachte waarin de Hoge Raad op 18 januari 2005 een beslissing heeft gegeven (nr. 01293/04/B) bekend dat verdachte door de Rechtbank Haarlem op 27 april 2004 is veroordeeld. De Hoge Raad zou gebruik kunnen maken van zijn door artikel 441 Sv toegekende bevoegdheid.

5. Beide middelen falen en het eerste kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel kan via artikel 441 Sv de pas worden afgesneden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het arrest aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Vgl. HR 27 februari 1996, DD 96.231.