Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2006, AV6967, C05/062HR

Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2006, AV6967, C05/062HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 juni 2006
Datum publicatie
16 juni 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AV6967
Formele relaties
Zaaknummer
C05/062HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Onrechtmatige overheidsdaad. Geschil tussen een ex-verdachte en de Staat na diens vrijspraak over de vergoeding van schade geleden ten gevolge van de strafvervolging en van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen; onschuldpresumptie (81 RO).

Conclusie

C05/062HR

Mr. F.F. Langemeijer

Zitting 24 maart 2006

Conclusie inzake:

1. [Eiser 1]

2. [Eiseres 2]

tegen

Staat der Nederlanden

In deze zaak is na een vrijspraak vergoeding gevorderd van schade, geleden ten gevolge van de strafvervolging en van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of de gronden waarop de afwijzing van de vordering berust, in strijd zijn met de onschuldpresumptie.

1. De feiten en het procesverloop

1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):

1.1.1. Eiser tot cassatie onder 1 (hierna kortweg: eiser) is vervolgd ter zake van overtreding van de Opiumwet en daarmee samenhangende delicten. Hij is daarvoor veroordeeld door de rechtbank te Middelburg. In hoger beroep is eiser door het gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken bij onherroepelijk geworden arrest van 9 februari 1998.

1.1.2. In het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen eiser heeft de rechter-commissaris, na daartoe verkregen verlof van de rechtbank te Middelburg, op 21 maart 1995 huiszoeking ter inbeslagneming gedaan in een woning te [woonplaats]. Deze woning was eigendom van eiseres tot cassatie onder 2 (hierna aangeduid als: de dochter). Bij deze gelegenheid zijn documenten in beslag genomen.

1.1.3. Op diezelfde datum heeft de politie, nadat de rechter-commissaris daartoe toestemming had verleend aan de officier van justitie, op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op onder meer twee auto's, te weten een Mercedes-Benz en een Jeep die bij deze woning stonden.

1.1.4. De officier van justitie heeft op 28 juni 1995 de Jeep doen teruggeven aan de rechthebbende, Chrysler Loon op Zand B.V. De Mercedes is ingevolge een op 2 november 1995 door de rechtbank te Middelburg verleende machtiging op 11 juli 1997 in het openbaar verkocht voor f 37.500,-. Deze opbrengst, vermeerderd met rente, is op 3 maart 1999 aan eisers raadsvrouwe uitgekeerd.

1.1.5. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 29 juni 1998 op grond van art. 591a Sv aan eiser een bedrag van f 100.000,- toegekend als vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand.

1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 13 juli 1999 hebben eiser en de dochter de Staat gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage. Zij hebben - na vermindering van eis - gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld om aan eiser een schadevergoeding van f 1.975.055,30 en aan de dochter een schadevergoeding van f 9.760,- te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en met f 7.000,- voor buitengerechtelijke incassokosten. De vordering van eiser omvat f 1.500.000,- immateriële schade en f 475.055,30 materiële schade als gevolg van de vervolging en de toegepaste dwangmiddelen (huiszoeking en inbeslagneming). De gestelde materiële schade omvat gederfd inkomen uit onderneming, extra accountantskosten, extra financieringskosten, kosten in verband met het terughalen van de Jeep en vermogensschade door de gedwongen verkoop van de Mercedes. De vordering van de dochter omvat f 2.000,- immateriële schade en f 7.760,- materiële schade aan haar huis en meubilair als gevolg van de huiszoeking.

1.3. Aan deze vorderingen is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat een orgaan voor wiens handelingen de Staat verantwoordelijk is onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld: voor wat betreft eiser, door het instellen van de strafvervolging en het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen op grond van een verdenking die vanaf het begin ongefundeerd was; voor wat betreft de dochter, door de wijze waarop de huiszoeking is uitgevoerd.

1.4. De Staat heeft primair de gestelde onrechtmatigheid van het handelen en subsidiair de gestelde schade betwist.

1.5. Bij vonnis van 11 juli 2001 heeft de rechtbank de vordering van eiser afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van de dochter toegewezen tot een bedrag van f 3.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

1.6. De rechtbank heeft in haar vonnis vooropgesteld dat van het onrechtmatig instellen van een strafvervolging of van een onrechtmatige huiszoeking en inbeslagneming ten aanzien van eiser slechts sprake is indien dit is gebeurd in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, óf indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking, op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan (rov. 3.2 Rb). Geen van deze situaties is hier aan de orde, zodat eiser voor het verkrijgen van schadevergoeding is aangewezen op de mogelijkheden die de artikelen 89-93, 591 en 591a Sv hem bieden (rov. 3.3 - 3.4 Rb). Voor wat betreft de vervreemding van de inbeslaggenomen Mercedes heeft de rechtbank overwogen dat deze overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden. De stelling van eiser dat de Mercedes tegen een onredelijk lage prijs is verkocht, heeft de rechtbank verworpen. De stelling dat zich in de vervreemde Mercedes 10 cd's en een sneeuwketting bevonden, is door de Staat betwist; het ter zake hiervan gedane bewijsaanbod werd door de rechtbank als te vaag gepasseerd (rov. 3.5 Rb). Ook de vordering met betrekking tot de kosten van het terughalen van de inbeslaggenomen Jeep werd afgewezen (rov. 3.6 Rb).

1.7. Voor wat betreft de vordering van de dochter, heeft de rechtbank een vergoeding van de materiële schade tot een bedrag van f 3.000,- toegewezen. Voor toewijzing van immateriële schadevergoeding heeft de dochter volgens de rechtbank onvoldoende gesteld (rov. 3.7 - 3.8 Rb).

1.8. Eiser en de dochter hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij hebben zij hun vorderingen gewijzigd. Zij vorderen thans een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door een strafrechtelijke vervolging tegen eiser in te stellen en door jegens eiser en de dochter strafvorderlijke dwangmiddelen (huiszoeking en inbeslagneming) toe te passen. Zij vorderen daarnaast dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door hen geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente.

1.9. De Staat heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, voor zover daarbij de vordering van de dochter gedeeltelijk is toegewezen.

1.10. Het hof heeft bij arrest van 11 november 2004 op het principaal en het incidenteel appel het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en de Staat veroordeeld om aan de dochter een schadevergoeding van f 750,- te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. Voor het overige heeft het hof de vorderingen afgewezen.

1.11. Namens eiser en de dochter is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna eiser en de dochter hebben gerepliceerd.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. Het middel is gericht tegen de gronden waarop het hof in rov. 2.2 - 2.5 de eerste grief heeft verworpen. Het middel valt uiteen in twee onderdelen, waarvan het eerste een rechtsklacht en het tweede een motiveringsklacht bevat. De rechtsklacht houdt in, dat het hof ten onrechte als criterium heeft gebezigd: of uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste was gelegd. Volgens het middel verdraagt een ontkennend antwoord op die vraag zich niet met de (rechtspraak van het EHRM over de) onschuldpresumptie in art. 6 lid 2 EVRM.

2.2. Het hof, dat in rov. 2.2 verwijst naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, heeft kennelijk het oog op de rechtspraak die door de Hoge Raad als volgt is samengevat:

"Vooropgesteld zij dat de gewezen verdachte op grond van art. 6:162 BW schadevergoeding ter zake van het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen kan vorderen, indien uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak van de onschuld van de verdachte en alsdan van het achteraf bezien ongefundeerd zijn van de verdenking blijkt, zodat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Wanneer uit die stukken niet blijkt dat de betrokkene onschuldig was, moet ervan worden uitgegaan dat de verdenking tegen de betrokkene aan de in art. 27 Sv neergelegde maatstaf beantwoordde, dat strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking niet onrechtmatig waren en dat de verdachte dan voor het verkrijgen van schadevergoeding ter zake van het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen is aangewezen op de mogelijkheden die de artikelen 89-93, 591 en 591a Sv hem bieden."(2)

2.3. Art. 6 lid 2 EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. De onschuldpresumptie behelst, kort gezegd, drie aspecten: (i) dat bij redelijke twijfel geen veroordeling wordt uitgesproken, (ii) dat de betrokkene als onschuldig wordt behandeld totdat zijn schuld overeenkomstig de wet is vastgesteld en (iii) de regel van bewijslastverdeling in een strafrechtelijke procedure dat de betrokkene zijn onschuld niet behoeft te bewijzen(3). Opmerking verdient dat ook art. 14 lid 2 IVBP bepaalt dat een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen.

2.4. Blijkens een reeks uitspraken van het EHRM is de onschuldpresumptie mede van betekenis in gevallen waarin een gewezen verdachte vergoeding vordert van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafrechtelijke procedure of de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Ik noem, in chronologische volgorde:

- EHRM 25 maart 1983 (Minelli/Zwitserland), A 62, NJ 1986, 698 m.nt. EAA;

- EHRM 25 augustus 1987 (Englert/Duitsland), A 123;

- EHRM 25 augustus 1987 (Nölckenbockhoff/Duitsland), A 123;

- EHRM 25 augustus 1987 (Lutz/Duitsland), A 123, NJ 1988, 938 m.nt. EAA;

- EHRM 25 augustus 1993 (Sekanina/Oostenrijk), A 266-A, NJ 1994, 1 m.nt. Kn;

- EHRM 26 maart 1996 (Leutscher/Nederland), Reports 1996-II, blz. 436, NJCM-bull. 1996, blz. 584 m.nt. EM;

- EHRM 26 januari 1999 (Hibbert/Nederland), app.nr. 38087/97, NJB 1999, blz. 733;

- EHRM 25 januari 2000 (Aannemersbedrijf Gebr. Van Leeuwen BV/Nederland), app.nr. 32602/96, NJCM-bull. 2000, blz. 896 m.nt. EM;

- EHRM 21 maart 2000 (Rushiti/Oostenrijk), app.nr. 28389/95, EHRR vol. 33 nr. 56;

- EHRM 20 december 2001 (Weixelbraun/Oostenrijk), app.nr. 33730/96, EHRR vol. 36 nr. 45;

- EHRM 11 februari 2003 (O., Hammern respectievelijk Ringvold/Noorwegen), app.nrs. 29327/95, 30287/96 en 34964/97;

- EHRM 28 oktober 2003 (Baars/Nederland), app.nr. 44320/98, NJ 2004, 261, NJCM-bull. 2004, blz. 234 m.nt. Myjer;

- EHRM 9 november 2004 (Del Latte/Nederland, app.nr. 44760/98, EHRC 2005, 1 m.nt. Fernhout, NJCM-bull. 2005, blz. 1138 m.nt. P. Schuyt;

- EHRM 13 januari 2005 (Capeau/België), app.nr. 42914/98; EHRC 2005, 27 (alleen Franse tekst beschikbaar);

- EHRM 28 april 2005 (A.L./Duitsland), app.nr. 72758/01, NJ 2005, 569 m.nt. NK.

2.5. Wanneer een strafvervolging niet met een veroordeling eindigt, kan de gewezen verdachte aan art. 6 lid 2 EVRM niet een recht ontlenen op vergoeding van de door hem gemaakte kosten, noch een aanspraak op vergoeding van de door hem geleden schade ten gevolge van een voorlopige hechtenis(4). De rechtspraak van de Hoge Raad luidt dienovereenkomstig(5).

2.6. Daarmee is de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM nog niet buiten beeld:

"Nevertheless, a decision to refuse reimbursement of costs or compensation for lawful pre-trial detention may raise an issue under Article 6 § 2 of the Convention if supporting reasons amount in substance to a determination of the guilt of the former accused without his having previously been proved guilty according to law."(6)

De regel van art. 6 lid 2 EVRM dient ook te worden nageleefd door de burgerlijke rechter wanneer deze een beslissing neemt over een vordering, zoals de onderhavige, tot vergoeding van schade geleden als gevolg van de strafvervolging of van de tegen hem toegepaste strafvorderlijke dwangmiddelen.

2.7. Omdat partijen in deze zaak uiteenlopende conclusies verbinden aan de rechtspraak van het EHRM, ga ik wat dieper op die rechtspraak in. Het arrest-Minelli had betrekking op een door een particulier aangespannen strafrechtelijke procedure naar Zwitsers recht, die wegens verjaring met een niet-ontvankelijkverklaring was geëindigd. Niettemin werd de verweerder-verdachte in de kosten van de particuliere aanklager veroordeeld. Het EHRM achtte een schending van de onschuldpresumptie aanwezig en wees erop dat de motivering van de beslissing "réflète le sentiment qui' il est coupable", zonder dat de schuld van de verdachte was vastgesteld overeenkomstig de wet en zonder dat de verdachte zijn verdedigingsrechten behoorlijk had kunnen uitoefenen.

2.8. In de drie Duitse zaken uit 1987 nam het EHRM niet een schending van de onschuldpresumptie aan. Deze zaken hadden betrekking op de afwijzing van verzoeken van gewezen verdachten om een vergoeding voor de door hen gemaakte kosten resp. om schadevergoeding op grond van een Duitse wettelijke bepaling. Het EHRM maakte hierbij onderscheid tussen enerzijds de verdenking en anderzijds de vaststelling van schuld: "On the basis of the evidence, in particular the applicant's earlier statements, the decisions described a `state of suspicion' and did not contain any finding of guilt." De uitspraken van de Duitse rechters vielen volgens het EHRM in de eerstgenoemde categorie(7).

2.9. Het arrest-Sekanina betrof een geval waarin de betrokkene door een jury was vrijgesproken nadat hij voorlopige hechtenis had ondergaan. De relevante Oostenrijkse wettelijke bepaling hield (in vertaling) in dat een recht op schadevergoeding bestaat wanneer de betrokkene

"... is subsequently acquitted of the alleged offence or otherwise freed from prosecution and the suspicion that he committed the offence is dispelled or prosecution is excluded on other grounds, in so far al these grounds existed when he was arrested". (cursivering van mij, A-G)

Deze wettelijke bepaling bracht de Oostenrijkse rechters ertoe, bij het beoordelen van een verzoek om schadevergoeding zich niet alleen uit te spreken over de vraag of de betrokkene was vrijgesproken, maar óók over de vraag of met die vrijspraak de verdenking dat hij het misdrijf had begaan was weggenomen. In het geval van Sekanina kwam de Oostenrijkse appelrechter, na een analyse van het bewijsmateriaal in het dossier, tot de slotsom:

"having had regard to all these circumstances, the majority of which were not disproved at the trial, the jury took the view that the suspicion was not sufficient to reach a guilty verdict; there was, however, no question of that suspicion's being dispelled".

De appelrechter weigerde op die grond een schadevergoeding toe te kennen. Het EHRM achtte het oordeel van de appelrechter echter in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM:

"Such affirmations - not corroborated by the judgment acquitting the applicant or by the record of the jury's deliberations - left open a doubt both as to the applicant's innocence and as to the correctness of the Assize Court's verdict. Despite the fact that there had been a final decision acquitting Mr. Sekanina, the courts which had to rule on the claim for compensation undertook an assessment of the applicant's guilt on the basis of the contents of the Assize Court file. The voicing of suspicions regarding an accused's innocence is conceivable as long as the conclusion of criminal proceedings has not resulted in a decision on the merits of the accusation. However, it is no longer admissible to rely on such suspicions once an acquittal has become final."(8)

2.10. Het in dit geding meermalen aangehaalde arrest-Rushiti is een gevolg van diezelfde Oostenrijkse wettelijke bepaling. De appelrechter had de vordering tot schadevergoeding afgewezen na te hebben overwogen dat in de voorafgaande strafprocedure één jurylid Rushiti schuldig had bevonden terwijl de overige juryleden slechts op grond van de regel in dubio pro reo tot een vrijspraak waren gekomen(9). De appelrechter besloot: "By no means can one draw the conclusion that, as a result of these considerations, the suspicion has been dispelled or Rushiti's innocence has at least become probable". Het EHRM achtte dit oordeel in strijd met de onschuldpresumptie. Na zijn overwegingen uit het arrest-Sekanina te hebben herhaald, overwoog het EHRM:

"31. In any case, the Court is not convinced by the Government's principal argument, namely that a voicing of suspicions is acceptable under Article 6 § 2 if those suspicions have already been expressed in the reasons for the acquittal. The Court finds that this is an artificial interpretation of the Sekanina judgment, which would moreover not be in line with the general aim of the presumption of innocence which is to protect the accused against any judicial decision or other statements by State officials amounting to an assessment of the applicant's guilt without him having previously been proved guilty according to law (...). The Court cannot but affirm the general rule stated in the Sekanina judgment that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible. The Court, thus, considers that once an acquittal has become final - be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Article 6 § 2 - the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of innocence.

32. In the present case, the Graz Court of Appeal made statements in the compensation proceedings following the applicant's final acquittal which expressed that there was a continuing suspicion against him and, thus, cast doubt on his innocence. Accordingly, there has been a violation of Article 6 § 2 of the Convention."

De beslissingen in de overige zaken tegen Oostenrijk over dit onderwerp(10) komen in feite neer op een herhaling van hetgeen al was beslist in de arresten Sekanina en Rushiti.

2.11. De drie zaken tegen Noorwegen hadden betrekking op verzoeken om schadevergoeding na een voorlopige hechtenis, gevolgd door een vrijspraak. De Noorse wet bevatte een bepaling die in vertaling en voor zover thans van belang luidde:

"444. If a person charged is acquitted or the prosecution against him is discontinued, he may claim compensation from the State for any damage that he has suffered through the prosecution if it is shown to be probable that he did not carry out the act that formed the basis for the charge. (...)"(11)

In de zaak Hammern had een Noorse rechter het verzoek om schadevergoeding onder deze wet afgewezen, kort samengevat, op de grond dat de betrokkene niet heeft aangetoond dat hij het feit niet had gepleegd. Op grond van jurisprudentie van de hoogste Noorse rechter "it is for the claimant to show that, on the balance of probabilities, it was more than 50 % probable that he or she dit not carry out the act grounding the charge". De Noorse rechter ging daarom gedetailleerd in op de beschikbare bewijsmiddelen. Volgens het EHRM kon dit niet door de beugel:

"On the basis of the evidence presented both during the criminal trial hearing and the compensation hearing, the High Court reached the conclusion that the applicant had failed to show that it was probable that he had not perpetrated the acts which formed the basis of the charges, and rejected his compensation claim under Art. 444 (...). In the view of the Court [het EHRM, noot A-G], the High Court's reasoning clearly amounted to the voicing of suspicion against the applicant with respect to the charges of sexual abuse for which he had been acquitted."(12)

2.12. De relevante Nederlandse bepaling (art. 90 lid 1 Sv, in art. 591a lid 4 Sv mede van toepassing verklaard) gaat, anders dan de aangehaalde Oostenrijkse en Noorse wet, uit van een billijkheidsmaatstaf: "De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn"(13). Blijkens de toelichting heeft de wetgever gedacht aan objectieve maatstaven(14), dat wil zeggen dat zij controleerbaar zijn. De mogelijkheden binnen het Wetboek van Strafvordering om schadevergoeding toe te kennen zijn beperkt. De art. 89-90 Sv betreffen uitsluitend schade, door de gewezen verdachte geleden ten gevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis. Art. 591a Sv biedt, naast een vergoeding van de reis- en verblijfkosten, gemaakt ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de strafzaak, slechts een mogelijkheid voor de gewezen verdachte (of zijn erfgenamen) tot vergoeding van verlet en de kosten van de raadsman.

2.13. Het arrest-Leutscher betrof een geval waarin de betrokkene in eerste aanleg bij verstek was veroordeeld; in hoger beroep werd het OM in zijn vervolging niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het daarop volgende art. 591a-verzoek werd door de Nederlandse rechter afgewezen omdat geen gronden van billijkheid aanwezig waren. De nationale rechter overwoog dat het dossier van het strafrechtelijk onderzoek noch de behandeling van het verzoek om schadevergoeding reden had gegeven tot twijfel dat de veroordeling in eerste aanleg correct was geweest. Het EHRM achtte niet een schending van de onschuldpresumptie aanwezig. Hierbij werd onder meer van belang geacht dat de betrokkene in eerste aanleg verstek had laten gaan en in hoger beroep alsnog zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen.

2.14. In de (door de Staat aangehaalde) ontvankelijkheidsbeschikking in de zaak Hibbert, waar na een vrijspraak verzoeken op grond van art. 89 en 591a Sv waren ingediend, overwoog de Nederlandse appelrechter:

(in vertaling) "Moreover, sufficient lawful evidence was available, yet doubts as regards the applicant's role have led to the acquittal. It has therefore not been established that the applicant has not committed the fact, so that, all circumstances having been taken into account, there are no reasons in equity for any compensation."

Het EHRM achtte geen schending van de onschuldpresumptie aanwezig en overwoog:

"The Court is of the opinion that the Court of Appeal's wording can reasonably be interpreted as an indication, as it was required to do in its determination of the applicant's request under [lees: art. 89 Sv] for compensation for the time he had spent in pre-trial detention, that there had been reasonable suspicions concerning the applicant. Even if the reference to the findings of the Court of Appeal in the criminal proceedings against the applicant may be regarded as ambiguous or unsatisfactory by the latter, the Court finds that the Court of Appeal confined itself in substance to noting that there had been

"a reasonable suspicion" that the applicant had "committed an offence" (art. 5 § 1 (c) of the Convention)."

2.15. De ontvankelijkheidsbeschikking in de zaak Van Leeuwen betrof niet een procedure als bedoeld in art. 89-90 of art. 591a Sv, maar een procedure bij de Nederlandse burgerlijke rechter. De verdachte rechtspersoon was gefailleerd. De curator in het faillissement vorderde schadevergoeding van de Staat nadat de strafvervolging niet was doorgezet wegens overschrijding van de redelijke termijn(15). De rechter wees de vordering af op de grond dat de schade aan de rechtspersoon zelf moest worden toegerekend, waarbij de rechter het argument bezigde dat de bedrijfsleiding zelf had toegegeven dat er fraude was gepleegd. Het EHRM nam niet een schending van art. 6 lid 2 aan. De duidelijke schuldbekentenis weerlegde volgens het EHRM het vermoeden van onschuld en was een voldoende rechtvaardiging voor het afwijzende oordeel van de nationale rechter.

2.16. Het arrest-Baars betrof een art. 89/591a Sv-verzoek nadat de strafzaak was geëindigd met een niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Nederlandse appelrechter had zich zeer vergaand uitgesproken over de vraag of de gewezen verdachte het strafbare feit had begaan. "In these circumstances", aldus het EHRM, "it cannot be said that the Court of Appeal merely indicated that there were still strong suspicions concerning the applicant. The reasoning of the Court of Appeal amounts in substance to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been `found guilty according to law'". Het EHRM achtte een schending van de onschuldpresumptie aanwezig.

2.17. Ook het arrest-Del Latte, waarop eiser een beroep heeft gedaan, betrof de beslissing op een art. 89/591a Sv-verzoek. Het EHRM maakte zelf een vergelijking met de zaak-Baars, waar

"the Court distinguished between decisions which describe a `state of suspicion' and decisions which contain a `finding of guilt'. It found that only the second category is incompatible with Article 6 § 2 of the Convention."

De Nederlandse rechter had de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gemotiveerd met de overweging dat de verdachten ter zake van dit feitencomplex hoogstwaarschijnlijk zouden zijn veroordeeld indien bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht aan hen ten laste zou zijn gelegd (naast, of in plaats van, de telaste gelegde poging tot doodslag). Het EHRM achtte een schending van de onschuldpresumptie aanwezig.

2.18. Het arrest-Capeau vloeit voort uit een Belgische wettelijke bepaling die, voor zover thans van belang, inhield dat na een buitenvervolgingstelling een gefixeerde schadevergoeding voor ondergane voorlopige hechtenis kon worden verkregen indien de betrokkene "justifie d'éléments de fait ou de droit démontrant son innocence". De rest laat zich raden: het verzoek van Capeau om schadevergoeding werd afgewezen omdat hij zijn onschuld niet had aangetoond. Het EHRM nam een schending van de onschuldpresumptie aan. Het EHRM herhaalt zijn eerdere beslissing dat "le simple refus d'indemnisation ne se heurte donc pas en soi à la présomption d'innocence" (rov. 23). Bepalend is of uit de behandeling van het verzoek, de gronden van de beslissing of uit de gebruikte bewoordingen twijfel spreekt over de schuld van de verdachte, zonder dat diens schuld op de bij de wet voorgeschreven wijze is vastgesteld. De in de Belgische wet "sans nuance ni réserve" gestelde eis dat de betrokkene zijn onschuld aantoont, "laisse planer un doute sur l'innocence du requérant". En even verderop in rov. 25: "Le fait d'exiger d'une personne qu'elle apporte la preuve de son innocence, ce qui donne à penser que la juridiction considère l'interessé comme coupable, apparaît déraissonable et révèle une atteinte à la présomption d'innocence".

2.19. Het arrest A.L./Duitsland ten slotte vloeit voort uit een regel van Duits recht: een sepot/buitenvervolgingstelling nadat - en omdat - de verdachte een bepaald bedrag in een liefdadigheidsfonds had gestort. De vergelijking met een transactie dringt zich op. De gewezen verdachte verzocht niettemin een schadevergoeding voor de door hem ondergane voorlopige hechtenis. In eerste aanleg werd zijn verzoek afgewezen omdat daarvoor geen gronden van billijkheid aanwezig waren. In een toelichting op deze beslissing bracht de voorzitter van het gerecht tot uitdrukking dat, wanneer de zaak niet was geseponeerd, waarschijnlijk een veroordeling zou zijn gevolgd. De appelrechter nam dit laatste niet over, maar achtte het geoorloofd een resterende verdenking in aanmerking te nemen bij de beslissing over het verzoek om schadevergoeding. Het Bundesgerichtshof zag hierin noch een "declaration on the probability of the applicant's conviction", noch een "criminal allocation of guilt" (EHRM rov. 36). Het EHRM achtte geen schending van de onschuldpresumptie aanwezig. Na een samenvatting van zijn eerdere rechtspraak stelde het EHRM vast dat in de nationale instanties ruimschoots aandacht was besteed aan art. 6 lid 2 EVRM en besloot:

"Moreover, the refusal to award the applicant compensation for his detention on remand does not amount to a penalty or a measure that can be equated with a penalty (...). Under these circumstances, taking into account the limited external effects of the impugned statement [bedoeld is: de toelichting in de brief van de voorzitter van het gerecht in eerste aanleg, noot A-G] and the fact that the higher domestic courts duly considered the applicant's right under Article 6 § 2, the Court concludes that the content of the letter of 18 May 2000 did not breach the principle of the presumption of innocence." (rov. 38-39)

2.20. Uit het overzicht blijkt dat het verschil in uitkomst van procedures bij het EHRM over art. 6 lid 2 EVRM (wel/geen schending) veelal kan worden verklaard door de eigenaardigheden van het toepasselijke nationale recht. In de rechtspraak van het EHRM wordt onderscheid gemaakt tussen een rechterlijke beslissing die slechts een "state of suspicion" beschrijft en anderzijds die, welke expliciet of impliciet "any finding of guilt" bevat(16). Het laatste, de vaststelling van schuld, is voorbehouden aan de rechter in de daarvoor in het nationale recht aangewezen procedure(17). Ook de verdragstekst maakt onderscheid tussen de vraag of de tegen een persoon ingestelde strafvervolging gegrond is (art. 6 EVRM) en de vraag of een redelijke verdenking bestaat dat de aangehouden persoon een strafbaar feit heeft begaan (art. 5, lid 1 onder c, EVRM). Het Nederlandse nationale recht kent eveneens het onderscheid tussen de vaststelling van schuld aan een strafbaar feit en de vaststelling of sprake is van een verdenking. Om tot een veroordeling te kunnen komen moet de strafrechter de vragen van art. 348 - 350 Sv beantwoorden; het feit moet wettig én overtuigend bewezen zijn (art. 338 e.v. Sv). Voor de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel is al voldoende dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld van deze persoon aan een strafbaar feit voortvloeit, naast uiteraard de bijzondere vereisten die de wet voor toepassing van een bepaald dwangmiddel stelt(18).

2.21. Een onherroepelijk geworden vrijspraak brengt mee dat met onmiddellijke ingang een einde komt aan het voortbestaan van de eerdere verdenking. Art. 6 lid 2 EVRM verbiedt dat een rechter (of die nu de civiele rechter is, dan wel de strafkamer die beslist op een verzoek ex art. 89 of art. 591/591a Sv) na een onherroepelijke vrijspraak een verzoek/vordering tot toekenning van schadevergoeding afwijst op gronden die amount in substance to a determination of the guilt of the former accused. Uit deze hoofdregel kunnen twee subregels worden afgeleid:

(i) even the voicing of suspicions regarding an accused´s innocence is no longer admissible (arrest-Rushiti);

(ii)na een onherroepelijke vrijspraak mag de gewezen verdachte niet worden belast met het bewijs van zijn onschuld (arrest-Capeau).

2.22. Bij een beoordeling ex tunc of de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, bijv. een arrestatie, rechtmatig heeft plaatsgevonden kan de rechter zich uitspreken over de vraag of er op dat moment een voldoende verdenking bestond. In dat geval spreekt de rechter zich alleen uit over een verdenking, niet over de vraag of de (gewezen) verdachte zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit waarvan hij werd verdacht. De rechter zal steeds erop bedacht moeten zijn dat hij zich in de motivering van zijn beslissing onthoudt van even the voicing of suspicions regarding the accused´s innocence (arrest-Sekanina).

2.23. Het in alinea 2.2 aangehaalde `gebleken onschuld'-criterium is door de Hoge Raad voor het eerst gebruikt in HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 m.nt. CJHB en in HR 23 november 1990, NJ 1991, 92. In HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA, rov. 3.5.2, werd overwogen:

"De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken van het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan, is daartoe echter onvoldoende: alsdan blijkt immers in de regel (...) uit de veelal niet nader gemotiveerde einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan."

In de benaderingswijze van de Hoge Raad onthoudt de burgerlijke rechter zich van een oordeel over de schuld of onschuld van de (gewezen) verdachte, maar laat hij dit over aan de door het Wetboek van Strafvordering aangewezen autoriteit(19).

2.24. Voordat ik de vraag bespreek of het `gebleken onschuld'-criterium strijdig is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, trek ik in twijfel of eiser en de dochter wel belang hebben bij deze klacht. Indien het `gebleken onschuld'-criterium als zodanig in strijd met art. 6 lid 2 EVRM wordt geacht, zou het rechtsgevolg zijn dat de burgerlijke rechter dit criterium niet langer mag toepassen. In dat geval zou voor de burgerlijke rechter uitsluitend een toetsing overblijven of door een daartoe bevoegd orgaan van politie of justitie in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke voorschriften en met inachtneming van de toepasselijke regels van ongeschreven recht is gehandeld. Daarbuiten zouden eiser en zijn dochter geen aanspraak op schadevergoeding hebben. Indien het `gebleken onschuld'-criterium vanwege de onschuldpresumptie zó zou moeten worden uitgelegd dat na een strafvervolging die niet met een veroordeling is geëindigd altijd aanspraak op schadevergoeding bestaat, valt het fundament onder de in alinea 2.23 aangehaalde jurisprudentie weg. Art. 6 lid 2 EVRM noopt, als gezegd, niet tot schadevergoeding wanneer de vervolging niet met een veroordeling eindigt.

2.25. De opvatting dat de in de rechtspraak van de Hoge Raad gestelde eis dat de onschuld van de verdachte uit de einduitspraak in de strafzaak (of anderszins uit de stukken van het strafvorderlijk onderzoek) blijkt, in strijd is met de onschuldpresumptie lijkt mij in het algemeen niet juist. De essentie van het `gebleken onschuld'-criterium is, dat de burgerlijke rechter zich onthoudt van het oordeel dat de (gewezen) verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit en dit oordeel overlaat aan de strafrechter(20).

2.26. Het pijnpunt is m.i. hierin gelegen, dat de jurisprudentie over het `gebleken onschuld'-criterium weliswaar voorkomt dat de burgerlijke rechter zich uitspreekt over schuld of onschuld van de gewezen verdachte, maar impliciet aanvaardt dat het antwoord op de vraag of de gewezen verdachte onschuldig is onbeslist blijft: namelijk wanneer uit de einduitspraak van de strafrechter en uit de stukken van de strafzaak niet positief de onschuld van de verdachte blijkt. In de regel beperkt de strafrechter zich tot de beantwoording van de vragen van art. 348-350 Sv en doet hij niet een positieve uitspraak dat de verdachte onschuldig is. Dit kan worden aangevoerd als een bezwaar tegen het `gebleken onschuld'-criterium als zodanig: gewezen verdachten zijn met dit criterium meestal niet geholpen. Echter, zolang de burgerlijke rechter zich onthoudt van een motivering die amount in substance to a determination of the guilt of the former accused, en in het bijzonder van the voicing of suspicions regarding the accused´s innocence, kan niet worden gezegd dat de burgerlijke rechter in strijd met art. 6 lid 2 EVRM handelt.

2.27. In het verleden is de problematiek wel beschouwd als een vraagstuk van civiel bewijsrecht. Zie onder meer rov. 3.5 van HR 12 juni 1999, NJ 1998, 99:

"Onderdeel 2, dat strekt ten betoge dat het door het Hof gehanteerde criterium zich niet verdraagt met de ook in art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR neergelegde onschuldpresumptie, miskent dat voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat de bewijslast op de gebroeders H. rust, het zulks niet gebaseerd heeft op een vermoeden van schuld, waartegen zij tegenbewijs zouden kunnen of moeten leveren, maar op de regel dat zij, stellende dat de Staat en de Gemeente onrechtmatig hebben gehandeld, deze stelling dienen te bewijzen wil hun vordering toewijsbaar zijn. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden."

2.28. Anders dan enkele genoemde buitenlandse wettelijke bepalingen, verlangt de rechtspraak van de Hoge Raad niet dat de gewezen verdachte zijn onschuld in de civiele procedure bewijst of aannemelijk maakt. Het enige wat de gewezen verdachte behoeft te doen, is het overleggen aan de burgerlijke rechter van de einduitspraak of de stukken van het strafrechtelijk onderzoek waarin zijn onschuld is vastgesteld. Kan hij dat niet, omdat zo'n uitspraak er niet is en zulke stukken er niet zijn, dan is hij voor het verkrijgen van schadevergoeding aangewezen op de wettelijke regelingen waarmee een vergoeding van schade ten gevolge van een rechtmatige overheidsdaad kan worden verkregen, in casu de regeling van art. 591 en 591a Sv.

2.29. De klacht dat het hof ten onrechte het `gebleken onschuld'-criterium heeft gehanteerd, omdat dit strijdig is met art. 6 lid 2 EVRM, faalt om deze redenen. Aan de in het cassatiemiddel genoemde arresten (Rushiti, Weixelbraun en Baars) kan inderdaad de regel worden ontleend dat na een vrijspraak een einde komt aan de verdenking van schuld van de gewezen verdachte aan het ten laste gelegde feit. Deze regel is door het hof niet geschonden. Het hof heeft niet geoordeeld dat de verdenking na de vrijspraak is blijven voortbestaan. Het hof heeft eiser en zijn dochter niet belast met het bewijs van hun onschuld. Het hof heeft evenmin de juistheid van de gegeven vrijspraak in twijfel getrokken of anderszins gesuggereerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit waarvan hij werd verdacht.

2.30. Wat speciaal dit laatste punt betreft: in de vijfde alinea van het eerste middelonderdeel wordt geklaagd dat het hof, door in rov. 2.5 te wijzen op de bewijsmiddelen die in het veroordelend strafvonnis in eerste aanleg waren opgenomen, de juistheid van de vrijspraak in hoger beroep in twijfel heeft getrokken en daardoor in strijd heeft gehandeld met de onschuldpresumptie.

2.31. Voor een goed begrip: deze klacht staat los van de vraag of het `gebleken onschuld'-criterium als zodanig onverenigbaar is met art. 6 lid 2 EVRM. Mijns inziens mist de klacht feitelijke grondslag omdat het hof de juistheid van de vrijspraak niet in twijfel heeft getrokken. In haar vonnis in eerste aanleg (rov. 3.3) had de rechtbank (civiele kamer) overwogen: "De door de rechtbank te Middelburg in haar vonnis van 5 juni 1997 gebezigde bewijsmiddelen wijzen in een andere richting." Van die overweging kan inderdaad worden gezegd dat zij strijdig is met de onschuldpresumptie. Het hof heeft in rov. 2.5 deze fout van de rechtbank gecorrigeerd door - uitdrukkelijk in afwijking van de rechtbank - in het midden te laten of de in het strafvonnis in eerste aanleg gebezigde bewijsmiddelen in een andere richting wezen dan die van onschuld van de verdachte. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.

2.32. Onderdeel 2 hangt samen met de zojuist genoemde kwestie. Voor het geval de rechtsklacht niet opgaat, noemt het middelonderdeel de verwijzing door het hof naar de door de rechtbank te Middelburg gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk. Het onderdeel acht het innerlijk tegenstrijdig dat het hof in het midden laat of die bewijsmiddelen in een andere richting (dan de onschuld) wijzen.

2.33. De aangevallen passage is mede te verklaren doordat het hof ervan uit is gegaan dat de onschuld pas uit de stukken van het strafvorderlijk onderzoek blijkt indien zij daaruit met enige evidentie naar voren komt. Anders dan de rechtbank, heeft het hof in de bewijsmiddelen in het strafvonnis in eerste aanleg niet een indicatie in het nadeel van eiser en de dochter gezien. Dat het hof in de vonnissen in de strafzaak evenmin een indicatie in hun voordeel heeft gezien - in die zin dat uit de stukken van de strafzaak positief de onschuld van eiser blijkt -, is niet onbegrijpelijk. De motiveringsklacht van onderdeel 2 treft daarom geen doel.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

de Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

1 Ontleend aan rov. 1.2 - 1.6 van het bestreden arrest; zie ook rov. 1.1 - 1.8 van het vonnis van de rechtbank. De feiten zijn hier verkort weergegeven omdat in cassatie slechts een gedeelte is overgebleven van de aanvankelijke twistpunten.

2 HR 14 januari 2005, NJ 2005, 346 m.nt. CJHB (rov. 4.3.2). De Hoge Raad verwijst in die rechtsoverweging naar zijn eerdere arresten: HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA; HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C.; HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99 m.nt. ARB; HR 21 april 2000, NJ 2001, 143. Volledigheidshalve noem ik van de rechtspraak na 1994 ook nog: HR 1 december 1995, NJ 1996, 180; HR 22 december 1995, NJ 1996, 301; HR 20 december 1996, NJ 1997, 278 en HR 13 november 1998, NJ 1999, 100 m.nt. ARB.

3 N. Keijzer, Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken, in: Ch.J. Enschede e.a. (red.), Naar eer en geweten (Remmelinkbundel), 1987, blz. 235-253.

4 Zie onder meer: arrest-Del Latte, rov. 30; arrest-Sekanina, rov. 25.

5 HR 29 april 1994, NJ 1995, 727, reeds aangehaald, rov. 3.5.3.

6 Arrest-Del Latte, rov. 30.

7 Arrest-Lutz, rov. 62; vgl. arrest-Englert, rov. 39 en arrest-Nölkenbockhoff, rov. 39.

8 Engelstalige citaten uit arrest-Sekanina, respectievelijk rov. 16, rov. 13 en rov. 30.

9 Het nationale recht maakte blijkbaar onderscheid mogelijk tussen een gewone vrijspraak en een vrijspraak op grond van het beginsel in dubio pro reo. Zie ook rov. 24 van het arrest-Hammern.

10 EHRM 10 juli 2001 (Lamanna/Oostenrijk), app.nr. 28923/95; EHRM 20 december 2001 (Weixelbraun/Oostenrijk), reeds aangehaald; EHRM 17 oktober 2002 (Vostic/Oostenrijk), app.nr. 38549/97; EHRM 5 november 2002 (Demir/Oostenrijk), app.nr. 35437/97.

11 Citaat uit arrest-Hammern, rov. 25. Cursivering van mij, A-G.

12 Arrest-Hammern, rov. 47.

13 Het EHRM 28 september 1995 (Masson en Van Zon/Nederland), NJ 1995, 726 m.nt. EAA, heeft hieruit afgeleid dat art. 6 lid 1 EVRM niet van toepassing is, omdat niet een burgerlijk recht op schadevergoeding bestaat.

14 MvA, Kamerstukken II 1973/74, 12 132, nr. 6, blz. 1.

15 HR 22 december 1995, NJ 1996, 301.

16 Vgl. HR 18 maart 2005, NJ 2005, 201 m.nt. EAA, rov. 3.7.

17 Doorgaans: het strafproces. Het nationale recht kan echter een andere procedure voorschrijven, bijv. bij bestuurlijke boetes.

18 Dit is voor ieder dwangmiddel verschillend. Zo is voor een voorlopige hechtenis vereist dat uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte (art. 67 lid 3 Sv).

19 Zie rov. 3.5.3 van het zo-even genoemde arrest van 29 april 1994.

20 Zie ook: N.J.M. Kwakman, Schadecompensatie in het strafprocesrecht, diss. 2003, blz. 165 en 176-177.