Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2006, AV7266, 02463/05
Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2006, AV7266, 02463/05
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 juni 2006
- Datum publicatie
- 20 juni 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2006:AV7266
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV7266
- Zaaknummer
- 02463/05
Inhoudsindicatie
Zaak Anja Joos. Van het “in vereniging” plegen van geweld ex art. 141 Sr is sprake indien betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt (HR LJN AL6209). Het is i.c. niet de enkele omstandigheid geweest dat verdachte in de groep aanwezig was en aldus de groep getalsmatig versterkte welke het hof voldoende heeft geacht om hem te kunnen aanmerken als iemand die in vorenbedoelde zin “in vereniging”openlijk geweld heeft gepleegd. ’s Hofs oordeel houdt tevens in dat verdachte en de anderen ieder voor zich hebben besloten de confrontatie te zoeken, hetgeen het hof daaruit heeft afgeleid dat de groep, waarvan verdachte deel uitmaakte, ook nog nadat was geconstateerd dat het slachtoffer geen diefstal had gepleegd naar haar bleef joelen en schreeuwen, dat tussen de groep en het slachtoffer vervolgens met stoelen naar elkaar is geslagen, waarbij ook verdachte een stoel heeft gehanteerd, dat de groep intussen in homogeen verband naar het slachtoffer is opgedrongen en haar heeft ingesloten, en dat door iemand uit de groep voor ieder zichtbaar tegen het slachtoffer is getrapt terwijl zij op de grond lag, een en ander zonder dat verdachte zich op enig moment van de gebeurtenissen heeft gedistantieerd. Het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat verdachte
Conclusie
Nr. 02463/05
Mr. Vellinga
Zitting: 21 maart 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk en een taakstraf (werkstraf) voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 02463/05 en 02464/05. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Beide zaken betreffen de openlijke geweldpleging tegen de ten onrechte van winkeldiefstal verdachte [slachtoffer] op 6 oktober 2003 te Amsterdam. De verdachten in beide zaken maakten deel uit van een groep personen, die zich tegen [slachtoffer] richtte. Eén van die personen heeft [slachtoffer], toen zij op de grond lag, zo hard geschopt dat zij ten gevolge daarvan is komen te overlijden. De verdachten in de onderhavige zaken hebben niet eigenhandig gewelddadige handelingen verricht.
4. Namens verdachte heeft mr. M.L.M. Voet, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel houdt in dat het Hof het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel "in vereniging" onjuist heeft uitgelegd en daardoor de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof terecht als uitgangspunt genomen dat bij openlijke geweldpleging in vereniging sprake moet zijn van een significante bijdrage van de verdachte aan de openlijke geweldpleging. Het Hof heeft echter ten onrechte voor die significante bijdrage voldoende geacht het getalsmatig versterken van de groep, het zich niet distantiëren van de groep tijdens het schreeuwen en dergelijke door de leden van de groep en het gooien van een stoel door één van de leden van de groep, en het opzoeken van en zich niet distantiëren van de confrontatie.
6. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 6 oktober 2003 te Amsterdam met anderen, op de openbare weg, het Gerard Douplein, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het gooien van een stoel in de richting van die [slachtoffer] en het schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer], waarbij hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededaders, door het achtervolgen van die [slachtoffer] en het schreeuwen, schelden, joelen en insluiten van die [slachtoffer] de gewelddadige handelingen heeft/hebben ondersteund."
7. Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
1.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-43 van 7 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren W. Hesterman en J. Heeregrave (doorgenummerde pagina's 314 tot en met 318).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
"Ik ben parttime werkzaam bij Dirk van den Broek, gevestigd op het Marie Heinekenplein (het hof begrijpt: te Amsterdam). Op 6 oktober 2003 stond ik, buiten mijn werktijden, in de winkel. Op een gegeven moment zag ik een vrouw (het hof begrijpt: [slachtoffer]) naar buiten rennen en via de passage in de richting van het Gerard Douplein gaan. Ik zag dat de vrouw een plastic tasje van Dirk van den Broek bij zich had en dat daar iets in zat. Ik dacht dat zij iets gestolen had en heb via de intercom omgeroepen dat er personeel moest komen. [medeverdachte 2] kwam aangerend. Ik vertelde hem dat ik dacht dat de vrouw iets gestolen had. Ik zei tegen [medeverdachte 2]: "Kom, we gaan er achteraan". [medeverdachte 2] stemde daarmee in en wij renden achter de vrouw aan. Wij renden achter de vrouw aan via de Eerste van der Helststraat in de richting van het Gerard Douplein. Ik keek achterom en zag dat [medeverdachte 3] (het hof begrijpt en leest telkens: [medeverdachte 3]) en vier andere jongens ook aan het rennen waren.
Op de hoek van het Gerard Douplein en de Eerste van der Helststraat hadden wij de vrouw ingehaald. Zij stopte met rennen. De groep met [medeverdachte 3] stond ongeveer 5 meter bij ons vandaan stil. Ik hoorde de vrouw direct zeggen dat zij niets gestolen had. [medeverdachte 2] vroeg of wij in haar tas mochten kijken. De vrouw liet dit toe. Zij hield de tas voor ons open. Ik zei tegen [medeverdachte 2]: "Laat maar, we gaan terug".
Ik hoorde de vrouw roepen: "Kutmarokkanen, ik ben niet bang voor jullie, jullie krijgen mij niet klein". Hierop hoorde ik iemand, ik denk uit de groep van [medeverdachte 3], zeggen: "Wat Kutmarokkanen?"
Ik zag dat er een terrasstoel uit de richting van de groep van [medeverdachte 3] kwam en door de lucht vloog in de richting van de vrouw. De stoel raakte de vrouw niet, maar kwam voor haar op de grond terecht. De vrouw pakte de stoel en liep daarmee in de richting van de groep. Zij bracht de stoel boven haar hoofd, bewoog in de richting van de groep en maakte een slaande beweging. Een van de jongens pakte daarop een stoel en maakte een zelfde beweging. Ze hadden alle twee een stoel boven hun hoofd en sloegen deze tegen elkaar aan. Ik zag dat de vrouw toen op de grond viel."
1.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-46 van 8 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren W. Hesterman en P. Heermans (doorgenummerde pagina's 319 tot en met 322).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
"[medeverdachte 2] en ik zijn achter de vrouw aangerend. Ik heb (het hof begrijpt: op het Gerard Douplein) [medeverdachte 4] bij het groepje Marokkaanse zien staan. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] droegen werkkleding van Dirk van den Broek. Ik had geen kleding van de winkel aan."
2.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-24 van 7 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren A.W. de Lange en M.A. Smit (doorgenummerde pagina's 261 tot en met 268).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
"Gisterenavond (het hof begrijpt: 6 oktober 2003) was ik tussen 20.00 en 21.00 uur in de winkel van Dirk van den Broek (het hof begrijpt: gevestigd aan het Marie Heinekenplein te Amsterdam) aan het werken. Ik werd geroepen en mij werd verteld dat een vrouw iets had gestolen. We liepen richting uitgang aan de zijde van de Eerste van der Helststraat en zagen de vrouw daar lopen in de richting van het Gerard Douplein. Toen we bij haar waren, vroeg ik haar of ik in haar tas mocht kijken. Zij liet ons in haar tas kijken en liet haar bon zien. Ze had een blik bier gekocht in Dirk III. Ze had dus niets gestolen. Toen we klaar waren werd ze kwaad en ging schelden. Een groep Marokkaanse jongens liep tegen de vrouw te schreeuwen."
2.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-45 van 8 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren A.W. de Lange en E.H.J. de Haan (doorgenummerde pagina's 269 tot en met 273).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
"[medeverdachte 1] was in de winkel (het hof begrijpt: van Dirk van den Broek op 6 oktober 2003). [medeverdachte 1] was vrij. Hij riep mij. Ik ben naar [medeverdachte 1] toegegaan. Hij vertelde mij dat een vrouw wat had gestolen. [medeverdachte 1] liet mij de vrouw zien, die inmiddels buiten in de Eerste van der Helststraat liep. [medeverdachte 1] en ik zijn achter de vrouw aangerend. [medeverdachte 4] kwam later aanrennen. Op de hoek van het Gerard Douplein voor het café sprak ik de vrouw aan. Tijdens het aanspreken zie ik dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] er ook bij staan. [medeverdachte 3] stond samen met 5 tot 6 jongens. Op het moment dat ik de vrouw aanspreek staan er ongeveer 10 jongens.
Ik ken [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. De andere jongens zijn vrienden van [medeverdachte 3].
Nadat ik de vrouw had aangesproken, opende zij zelf haar tas en liet zij een bonnetje zien. Toen bleek dat zij geen goederen had gestolen. Zij had een bierblikje van het merk Best. Zij had dit bij Dirk III gekocht. Toen ik haar bedankt had, liep de vrouw een stukje weg en begon ons toen uit te schelden. Zij schreeuwde: "Klootzakken, vuile kutmarokkanen". Één van de jongens gooide een terrasstoel naar haar toe. De stoel raakte haar niet. De vrouw pakte dezelfde stoel op.
Ik hoorde dat de jongens van de groep terug begonnen te schelden. De jongen, met de bijnaam [medeverdachte 5], loopt vanuit de groep naar de vrouw. Ik zag dat hij haar begon te schoppen. Ik zag dat het schoppen achter elkaar was. Ik stond op dat moment op ongeveer 4 meter van de vrouw en [medeverdachte 5] af en ik had goed zicht. [medeverdachte 3], [medeverdachte 6], [medeverdachte 8], [medeverdachte 7] en [verdachte] stonden erbij. [medeverdachte 5] stopte met schoppen. Vervolgens zag ik dat de groep jongens renden.
[medeverdachte 8] wordt ook wel [medeverdachte 8] genoemd. [medeverdachte 7] is [medeverdachte 7]. De achternaam van [verdachte] is [...].
Er is maar één persoon geweest die geschopt heeft."
2.c. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-108 van 11 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar L.M. van Asperen (doorgenummerde pagina's 627 tot en met 632).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
"Nadat de vrouw het bonnetje had getoond, verontschuldigde ik mij. Ik bedankte haar voor de medewerking en toen ging ze weg. Ik zag dat ze boos was. Ik ben haar achterna gelopen om nogmaals mijn excuses aan te bieden. Ik hoorde dat ze begon te schelden. Ik zag dat er over mij heen een terrasstoel vloog in de richting van de vrouw. De stoel werd van achter mij gegooid. De stoel viel bij de vrouw neer. Ze pakte de stoel op en liep ermee in mijn richting. Omdat ik geen stoel tegen mij aan gegooid wilde hebben, liep ik naar achteren. Ik zag dat [medeverdachte 4] bij mij stond. [medeverdachte 1] zat een stukje verder op een fiets. Vanaf het moment dat ik de vrouw aansprak zat [medeverdachte 1] daar al. Ik had zelf ook het idee dat ik het wel met de vrouw zou oplossen. Ik had het idee dat ik de vrouw bij wijze van spreken zo omver kon blazen.
De vrouw had de stoel in haar handen en liep naar de groep jongens. De jongens bleven staan. De vrouw begon te schelden. Ik zag dat vanuit de groep van [medeverdachte 3] een lange jongen, [medeverdachte 5] genaamd, in de richting van de vrouw liep en dat hij haar begon te schoppen."
2.d. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-145 van 15 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren J.J. Visser en E.H.J. de Haan (doorgenummerde pagina's 794 tot en met 801).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
"Nadat de stoel werd gegooid door de vrouw liep de groep naar voren. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] stonden toen voor de vrouw. De vrouw kwam te vallen op haar rechterkant. [medeverdachte 5] heeft haar toen meerdere schoppen gegeven. Het waren harde trappen. Ik hoorde veel geschreeuw, er werd gescholden en gelachen. Het was een luid gejoel."
2.e. Een proces-verbaal van 12 februari 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. M.S. van der Kuijl, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam (rechtbank dossier verdachte).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
"Nadat ik [slachtoffer] had gesproken, hoorde ik een klap. Ik zag een stoel liggen. Die stoel lag naast [slachtoffer] op de grond. Ik schat de afstand tussen de groep en [slachtoffer] ongeveer op 5 tot 6 meter. Die groep bestond uit [medeverdachte 8], [medeverdachte 5], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [verdachte].
Toen ik weer keek, zag ik dat [slachtoffer] werd geschopt door een lange jongen. Hij viel op omdat hij lang was en bij haar stond. Ik weet nu dat dit [medeverdachte 5] was."
3. Een proces-verbaal van 17 februari 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. M.S. van der Kuijl, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam (rechtbank dossier verdachte).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 4]:
"Op 6 oktober 2003 was ik aan het werk bij Dirk van den Broek (het hof begrijpt: gevestigd aan het Marie Heinekenplein te Amsterdam. [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3]) en de jongens stonden in de passage. Ik zag ze naar buiten rennen de Eerste van der Helststraat in. Ik zag ook een Dirk van den Broek-medewerker rennen, dat was [medeverdachte 2]. Ik heb achter de jongens aangerend. Toen ik aankwam op het Gerard Douplein sloot ik mij aan bij [medeverdachte 2]. Voor [medeverdachte 2] en mij stond [slachtoffer]. Ze zei dat ze niets gestolen had. Achter mij stonden [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], de grote jongen die [medeverdachte 5] wordt genoemd en [medeverdachte 8]. Verder achter mij kwamen nog [medeverdachte 7], [medeverdachte 6] en de derde jongen. Die derde jongen heeft zich bij ons aangesloten op het Gerard Douplein.
[medeverdachte 2] keek in de tas van [slachtoffer]. Hij kwam tot de conclusie dat zij niets gestolen had. Hij zei dat het in orde was en maakte zijn excuses. [slachtoffer] liep achteruit. Zij schold. Ik hoorde haar roepen: "Kutmarokkanen". Ik hoorde van achter mij iemand roepen: "Houd je bek en loop door". [slachtoffer] ging door met schelden. Toen werd er een stoel in de richting van [slachtoffer] gegooid. Hij raakte haar niet. De stoel viel op de grond. [slachtoffer] pakte de stoel en liep met de stoel in haar handen op het groepje af. Ik hoorde haar mopperen. [slachtoffer] liep met de stoel in haar handen op het groepje af. Ze liep op de derde jongen af. [slachtoffer] had de stoel met twee handen vast, zij hield hem voor zich en boven zich. Ze liep naar de derde jongen. De derde jongen pakte ook een stoel en zij sloegen de stoelen tegen elkaar. Er was een geworstel met stoelen. Toen viel [slachtoffer] naar voren. [medeverdachte 5] liep opeens naar [slachtoffer] toe. Het ging allemaal heel snel. [medeverdachte 5] gaf haar trappen. Ook dat ging heel snel. Hij trapte haar onder haar ribbenkast. De jongens stonden er ook nog allemaal. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] heb ik niet op het Gerard Douplein gezien. Er werd door elkaar gepraat."
4.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-96 van 10 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren B.F. Vermeulen en G. Strik (doorgenummerde pagina's 570 tot en met 576).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 5]:
"Op maandag ( het hof begrijpt: 6 oktober 2003) kwam ik een aantal jongens tegen. Op een gegeven moment kwamen wij bij Dirk van den Broek (het hof begrijpt: gevestigd aan het Marie Heinekenplein te Amsterdam). Ik zag medewerkers van Dirk van den Broek naar buiten rennen in de richting van het Gerard Douplein. De jongens van Dirk van den Broek riepen: "Die vrouw heeft iets gestolen". Wij zijn toen met de groep achter die jongens aangerend. Toen we bij het Gerard Douplein aan kwamen, zag ik dat het om een vrouw ging. Ik kon niet horen wat er gezegd werd. De vrouw liep het Gerard Douplein op. Ik zag dat er een stoel in de richting van die vrouw werd gegooid. De stoel heeft de vrouw niet geraakt. De vrouw pakte de stoel op en liep toen onze kant op. Toen die stoel weer op de grond lag, zijn wij als groep in de richting van de vrouw gelopen. Wij stonden als groep en de vrouw stond ongeveer twee meter voor ons. Op een gegeven moment kwam de vrouw op te vallen. Ik hoorde haar schreeuwen. Op het moment dat ze op de grond lag, ben ik naar haar gelopen. Ik heb de vrouw met mijn rechtervoet kort achter elkaar twee trappen gegeven. Ik heb mij toen omgedraaid en ben weggelopen.
Toen wij achter die vrouw aanrenden, was er wel iets van gelach om die vrouw heen.
De jongens die mij kennen, kennen mij als [medeverdachte 5]."
4.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-114 van 11 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren B.F. Vermeulen en J. Heeregrave (doorgenummerde pagina's 645 tot en met 648).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 5]:
"[medeverdachte 3] bevond zich in de groep. [medeverdachte 8] was ook bij de groep. Ik ken hem als [medeverdachte 8]."
4.c. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-156 van 17 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren B.F. Vermeulen en P. Heermans (doorgenummerde pagina's 819 tot en met 822).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 5]:
"Ik heb de vrouw twee keer met mijn wreef geschopt. Ik had niet een plek uitgezocht om haar te raken. Ik schopte waar ik haar kon raken."
4.d. Een proces-verbaal van 24 februari 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. M.S. van der Kuijl, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam (rechtbank dossier verdachte).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 5]:
"Op 6 oktober 2003 kwam ik op straat [medeverdachte 6], [medeverdachte 3], [medeverdachte 8] en [verdachte] tegen. Wij kwamen uiteindelijk bij Dirk van den Broek aan. Ik zag medewerkers van Dirk van den Broek rennen en hoorde iemand roepen: "Dief, dief". Wij zijn met ons groepje er achteraan gerend. De Dirk van den Broek medewerkers spraken met -naar mij later bleek- [slachtoffer]. Er werd geschreeuwd. [slachtoffer] schreeuwde zoiets als "kutmarokkanen". De jongens schreeuwden terug. Iedereen was aan het schelden, de jongens en [slachtoffer]. Ik heb ook nog wat geroepen."
5.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-130 van 12 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren J. Heeregrave en E.H.J. de Haan (doorgenummerde pagina's 668 tot en met 673).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 8]:
"Op 6 oktober 2003 ben ik naar Dirk van den Broek aan het Marie Heinekenplein (het hof begrijpt: te Amsterdam) gegaan. Ik kwam [medeverdachte 3] tegen. Toen ik in de winkel was hoorde ik [medeverdachte 4] "dief" roepen en zag ik [medeverdachte 4], [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] naar buiten rennen over de Eerste van der Helststraat in de richting van het Gerard Douplein. [medeverdachte 2] of "[medeverdachte 4]" ken ik van de basisschool. Een ander persoon in "Dirk"-uniform heeft als bijnaam "[medeverdachte 9]". Zij werden gevolgd door [medeverdachte 5], [verdachte], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6]. [medeverdachte 3] en ik liepen achter ze aan. Ik zag dat ze achter een vrouw aan renden. Ter hoogte van het Gerard Douplein werd de vrouw aangesproken door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 9]. Enkele seconden later kwam ik, samen met [medeverdachte 3] en de hele groep, met uitzondering van [medeverdachte 6], bij de vrouw staan. De vrouw liep weg en schreeuwde iets. Vanuit de groep werd er een stoel naar de vrouw gegooid. De vrouw schreeuwde, pakte de stoel en tilde deze met twee handen op tot aan haar schouders. De vrouw liep met de stoel in haar handen terug in onze richting.
De vrouw stond met haar gezicht in de richting van het café. [verdachte], ikzelf, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] stonden voor het café met ons gezicht in de richting van de vrouw. De vrouw stond ter hoogte van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7]. [medeverdachte 5], [medeverdachte 9], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] stonden links van de vrouw met hun gezicht in de richting van de vrouw. [medeverdachte 5] stond het meest aan de linkerkant.
Toen de vrouw op de grond lag, zag ik dat [medeverdachte 5] naar voren liep. Ik zag dat [medeverdachte 5] de vrouw met zijn rechterbeen vol in haar linkerzij trapte. Ik zag dat hij haar vervolgens met de punt van zijn schoen van zijn rechterbeen een soort voetbaltrap in haar linkerzij gaf."
5.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329 van 20 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren A.W. de Lange en B.F. Vermeulen (doorgenummerde pagina's 831 tot en met 834).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 8]:
"[medeverdachte 7] is [medeverdachte 7]. [medeverdachte 6] ken ik ook als [medeverdachte 6]. [verdachte] ken ik ook als [verdachte]. [medeverdachte 3] is [medeverdachte 3].
De groep waarmee we bij Dirk van den Broek aankwamen bestond uit [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 7], [medeverdachte 6], [verdachte] (het hof begrijpt: en mijzelf)."
6.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-41 van 7 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren G. Strik en L.W. van Straaten (doorgenummerde pagina's 300 tot en met 302).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
"Gisterenavond (het hof begrijpt: 6 oktober 2003) ben ik met [medeverdachte 8] naar Dirk van den Broek (het hof begrijpt: gevestigd aan het Marie Heinekenplein te Amsterdam) gegaan. Ik zag dat [medeverdachte 4] begon te rennen naar de uitgang van de Van der Helststraat. Ik zag [medeverdachte 2] ook rennen. Ik ben samen met [medeverdachte 8] achter hen aan gelopen in de richting van de Gerard Doustraat. Ik zag dat [medeverdachte 2] een vrouw aansprak. Op een gegeven moment pakte de vrouw een stoel. Op dat moment stond er een groepje van vier tot vier jongens (het hof begrijpt: bij ons)."
6.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-47 van 8 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren M.A. Smit en J. Heeregrave (doorgenummerde pagina's 303 tot en met 307).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
"Toen [medeverdachte 8] en ik achter [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] aanrenden, zag ik ineens een groep van vier tot vijf jongens rennen. Die groep haalden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] in. Op het Gerard Douplein stopte de vrouw met lopen. Ik zag dat de vrouw omsingeld werd door de groep en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4]. Ik zag dat [medeverdachte 2] de vrouw aansprak. Hierna liep de vrouw weg. Op een gegeven moment had de vrouw een stoel gepakt. Zij liep terug in de richting van de jongens.
Vervolgens zag ik dat de vrouw naar voren viel.
[medeverdachte 8] wordt ook wel [medeverdachte 8] genoemd."
6.c. Een proces-verbaal met nummer 2003259329 van 20 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren G. Strik en E.H.J. de Haan (doorgenummerde pagina's 839 tot en met 843).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
"Ik heb gezien dat [medeverdachte 5] de vrouw een schop gaf."
7.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-140 van 13 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren J. Heeregrave en P. Heermans (doorgenummerde pagina's 737 tot en met 739).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte]:
"Op 6 oktober 2003 ben ik met vrienden naar de Dirk van den Broek (het hof begrijpt: gevestigd aan het Marie Heinekenplein te Amsterdam) gegaan. Ik zag een groep jongens rennen in de richting van het Gerard Douplein."
7.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-157 van 20 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren J. Heeregrave en W. Hesterman (doorgenummerde pagina's 835 tot en met 838).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte [verdachte]:
"Ik zag een groep jongens rennen in de richting van het Gerard Douplein. Ik liep er met versnelde pas achteraan. De groep stopte op het Gerard Douplein. Ik kwam aan bij de groep. Ik herkende [medeverdachte 8] in de groep. Ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] stonden in de groep. Er kwam een vrouw in onze richting lopen. Ze gooide een stoel in mijn richting. Ik pakte snel een andere stoel die op het terras stond en weerde de stoel af. Ik hoorde dat de vrouw schreeuwde.
[medeverdachte 3] heeft de bijnaam [medeverdachte 3]. [medeverdachte 6] heeft de voornaam [...] en wordt [medeverdachte 6] genoemd. [medeverdachte 4] wordt [medeverdachte 4] genoemd. [medeverdachte 7] is [medeverdachte 7]."
8.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-131 van 12 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren A.M.A. Spruijt en L.M. van Asperen (doorgenummerde pagina's 661 tot en met 666).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 6]:
"Afgelopen maandag (het hof begrijpt: 6 oktober 2003) ben ik met [verdachte], bijnaam [verdachte], en [medeverdachte 7], bijnaam [medeverdachte 7], naar Dirk van den Broek (het hof begrijpt: gevestigd aan het Marie Heinekenplein te Amsterdam) gelopen.
Mijn bijnaam is ook [medeverdachte 6].
Toen ik in Dirk van de Broek stond, hoorde ik [medeverdachte 2] roepen: "Zij heeft iets gestolen". Toen begonnen er mensen te rennen. Ik zag [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] rennen. Ik ben samen met [verdachte] en [medeverdachte 7] naar buiten gegaan. Ik zag op het Gerard Douplein een groep staan. Ik zag daar [medeverdachte 2], die andere [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]. [medeverdachte 2] stond bij een vrouw. Ik zag een grote jongen, genaamd [medeverdachte 5], schoppen. Ik zag dat [medeverdachte 5] haar kapot schopte."
8.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329 van 20 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren L.M. van Asperen en P. Heermans (doorgenummerde pagina's 824 tot en met 828).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 6]:
"[medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] stonden op het Gerard Douplein. De manier waarop de mensen achter de persoon aanrenden, gaf mij het idee dat ze haar zeker een stootje of een trap zouden geven. Op het plein stonden [medeverdachte 5], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [medeverdachte 7] en [verdachte]. Ik heb alleen [medeverdachte 5] zien schoppen."
8.c. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-131 van 12 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren A.M.A. Spruijt en L.M. van Asperen (doorgenummerde pagina's 772 tot en met 726).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegen de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 6]:
"Ik zag dat zij (het hof begrijpt: [slachtoffer]) op de grond lag, op haar rechterzij en ik zag dat [medeverdachte 5] haar schopte. Meer dan één keer."
9.a. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-4 van 7 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar F.C. Matthiesen (doorgenummerde pagina's 131 tot en met 134).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 1]:
"Op 6 oktober 2003 omstreeks 20.40 was ik in de Gerard Doustraat (het hof begrijpt: te Amsterdam). Mijn aandacht werd getrokken door schreeuwende mensen. Ik keek om en zag een groep jongens staan vlakbij het terras (het hof begrijpt: op het Gerard Douplein) van [A]. Ik hoorde duidelijk dat het joelen en schreeuwen vanuit die groep kwam. Ik zag dat iemand uit de groep wegliep. Later begreep ik dat dat een vrouw was. Opeens zag ik dat er van uit de groep een stoel werd gegooid in de richting van de weglopende vrouw. De stoel raakte haar niet, maar kwam op de grond terecht. Ik zag dat de vrouw zich omdraaide en ik hoorde haar hard schreeuwen. Ze leek mij woedend. Ik zag dat zij de stoel oppakte en richting groep liep. Vervolgens zag ik dat zij de stoel omhoog tilde en in de richting van de groep gooide. Zij liep door in de richting van de groep. Ik zag dat de jongens om haar heen gingen staan. Ik zag ook dat er niemand uit de groep wegliep. Op een bepaald moment zag ik dat er van uit de groep geschopt werd op de inmiddels op de grond liggende vrouw. Ik zag een vrij lange jongen schoppen. Ik hoorde hem en anderen lachen. Ik hoorde de groep nog steeds schreeuwen en zelfs lachen."
9.b. Een proces-verbaal met nummer 2003259329-105 van 11 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar A.W. de Lange (doorgenummerde pagina's 594 tot en met 596).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 1]:
"Ik zag een groep jongens op het Gerard Douplein staan. Ik hoorde dat zij schreeuwden en dat zij iemand aan het uitlachen waren. Ik zag dat een persoon, het latere slachtoffer [slachtoffer], uit de groep liep. Toen zij enkele meters van de groep verwijderd was, gooide een van de jongens een stoel naar haar. Die miste haar. Ik zag dat [slachtoffer] laaiende en over haar toeren was toen die stoel naar haar gegooid was. Zij ging erg hard tegen de jongens schreeuwen. Daarna pakte [slachtoffer] die stoel met beide handen op en gooide de stoel naar de jongens terug. De stoel miste hen.
De reactie van de jongens was dat zij allemaal naar haar toe liepen en haar insloten. Niemand bleef achter staan. De jongens waren lacherig en treiterig met haar bezig.
Ik zag trapbewegingen. De groep bleef compact, niemand is weggelopen. Tijdens het trappen, bleven de jongens roepen.
De groep jongens was tijdens het gebeuren opgefokt en treiterend. Er was saamhorigheid. Niemand liep weg uit de groep. De hele tijd bleven de jongens roepen."
9.c. Een proces-verbaal van 18 februari 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. M.S. van der Kuijl, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam (rechtbank dossier verdachte).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 1]:
"Op 6 oktober 2003 zag ik op het Gerard Douplein (het hof begrijpt: te Amsterdam) een groepje jongens staan. Zij gilden en joelden. Ik zag dat iemand uit de groep wegliep. Ik weet nu dat dat [slachtoffer] was. Toen zag ik dat iemand uit de groep een stoel in de richting van [slachtoffer] gooide. Die stoel viel op de grond. [slachtoffer] keerde om, pakte de stoel die op de grond lag met twee handen vast en hield deze daarna boven zich en liep in de richting van de groep. Ze gooide de stoel in de richting van de groep. Zij liep als het ware achter de stoel aan en kwam bij de groep. Ik zag dat de jongens om haar heen gingen staan. Ik zag dat zij op de grond lag en dat er werd geschopt. Eén van de jongens heeft schoppende bewegingen gemaakt. Ik heb de hele tijd de groep horen schreeuwen en joelen. Ik heb ook [slachtoffer] horen schreeuwen.
In het begin was er een lacherige sfeer. Ze waren aan het joelen. Het leek op uitlachen. Er was een opgefokte lacherige sfeer. Het leek op lachen, treiteren, pesten. Het was één groep bij elkaar.
Uit hun houding maakte ik op dat er sprake was van agressie. Het was niet vriendelijk zoals zij deden. Het was een compacte groep."
10. Een proces-verbaal van 24 februari 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. M.S. van der Kuijl, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam (rechtbank dossier verdachte).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op bovengenoemde datum tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2]:
"Op 6 oktober 2003 stond ik op de hoek van de Quellijnsstraat en de Eerste van der Helststraat (het hof begrijpt: te Amsterdam). Ik hoorde lawaai komen van de kant van het Gerard Douplein. Er stond daar een groep jongens. Ik zag dat één van de jongens een terrasstoel pakte en deze gooide. Ze waren elkaar aan het opjutten. Ze waren aan het schreeuwen, lachen en gillen."
11. Een proces-verbaal met nummer 2003259329 van 10 oktober 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar W. Hesterman (doorgenummerde pagina's 001 tot en met 022).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen van de verbalisant:
"Op 6 oktober 2003 omstreek 20.30 bevonden collega's van het wijkteam De Pijp zich in de Gerard Doustraat te Amsterdam. Aldaar werden zij aangesproken door een vrouw, genaamd [getuige 1]. Zij vertelde dat op het terras van café [A] een man in elkaar werd geslagen door een groep jongens. Ter plaatse zagen zij dat een persoon gebukt tegen een tafel op het terras geleund stond en hoorden de persoon kreunen. Zij zagen dat het een vrouw betrof. Direct is de komst van de GG&GD verzocht. Het slachtoffer ging moeilijker ademhalen en verloor het bewustzijn. Vervolgens is het slachtoffer met spoed naar het OLVG-ziekenhuis overgebracht.
Op 6 oktober 2003 omstreeks 22.30 uur kregen de collega's telefonisch door dat het slachtoffer in het OLVG-ziekenhuis was overleden.
De personalia van het slachtoffer luidde: [slachtoffer], geboren te Stuttgart op [geboortedatum] 1960.
Op 6 oktober 2003 te 23.30 uur vond in het OLVG-ziekenhuis te Amsterdam de schouw plaats op het stoffelijk overschot door dr. H.B. Dammen. Door de schouwarts is een verslag van niet-natuurlijke dood afgegeven. Op 6 oktober is het stoffelijk overschot in beslag genomen.
Op 8 oktober 2003 is er in het gerechtelijk laboratorium te Rijswijk door de patholoog dr. H.A. Tromp een gerechtelijke obductie verricht onder nummer 2003-502 op het stoffelijk overschot van [slachtoffer]."
12. Een verslag, nummer 03-502/Tr129 van het Nederlands Forensisch Instituut van 11 februari 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door de deskundige H.A. Tromp, arts en patholoog.
Dit verslag houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen van de deskundige:
"Op 8 oktober 2003 heb ik de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1960, en overleden te Amsterdam op 6 oktober 2003 omstreeks 21.30 uur, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Het lijk van [slachtoffer] voornoemd werd mij aangewezen en daarna overhandigd door G.S. Kappel van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, en na gedane schouwing aan genoemde Kappel teruggegeven.
Uitwendige schouwing.
6. Letsels:
A. In de linkerflank een zeer vage huidverkleuring in een deels streepvormig patroon over een gebied van circa 6 bij 5 cm.
B. Op de rechterflank een zeer vage huidverkleuring met mogelijk een patroon, onregelmatig en over een gebied van maximaal circa 2,5 bij 1 cm.
Inwendige schouwing.
9. In de buikholte was circa 2700 cc rood vocht, deels herkenbaar als bloed.
10. In de borstholtes was rechts circa 300 cc en links circa 180 cc rood vocht.
18. De milt toonde meerdere scheuren aan de voor- en achterzijde, diep doorlopend met bloeduitstorting rondom.
Samenvatting.
Bij sectie op het lijk van [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1960, is het navolgende gebleken.
A1 In de flank links en rechts elk één vage huidverkleuring met onderliggende bloeduitstortingen in het buikvlies links en rechts.
B1 Meerdere zeer diep scheuren in de milt.
B 2 Bloeduitstortingen in het vetweefsel van de buik en aan het oppervlak van de darmen.
C1 In de buikholte ca. 2700 cc rood vocht, grotendeels bloed.
Epicrise:
Bij sectie werden enkele zeer vage huidverkleuringen gezien op de flanken met onderliggende bloeduitstortingen in het buikvlies (A1). Er waren bloeduitstortingen in de buik (B2) en meerdere scheuren in de milt (B1). De letsels aan de milt hebben geleid tot veel bloedverlies.
De hoeveelheid bloed in de buikholte was zeer groot. De bevindingen onder C pasten bij verbloeding.
Conclusie:
Bij [slachtoffer], 43 jaren, is de dood ingetreden door verbloeding ten gevolge van traumatische miltscheuren, opgeleverd door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld."
8. Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs overwogen:
"Op grond van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Op 6 oktober 2003 rond 20.30 uur loopt [slachtoffer] in de passage tussen het Marie Heinekenplein en de 1e van der Helststraat te Amsterdam. In de passage zijn onder meer, tegenover elkaar, de supermarkt Dirk van den Broek en de slijterij Dirk III gevestigd. [slachtoffer] gaat bij Dirk III naar binnen, pakt een blikje bier en betaalt hiervoor. Zij verlaat de Dirk III en loopt door de passage in de richting van de 1e Van der Helststraat. Hierbij passeert zij in de passage [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] is een medewerker van Dirk van den Broek. Hij is op dat moment niet in dienst en niet gekleed in een Dirk van den Broek uniform. [medeverdachte 1] heeft niet gezien dat [slachtoffer] uit de Dirk III is gekomen en hij verkeert in de veronderstelling dat zij met het blikje bier, zonder dit te hebben afgerekend, uit de Dirk van de Broek is komen lopen. Omdat hij op dat moment niet in dienst is, vertelt hij enkele in dienst zijnde medewerkers van Dirk van den Broek, onder wie [medeverdachte 2], dat [slachtoffer], naar zijn mening, zonder te betalen de winkel is uitgelopen met een blikje bier.
Hierop verlaten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die wel gekleed is in Dirk van den Broek uniform, de passage en rennen achter [slachtoffer] aan, die via de 1e Van der Helststraat richting Gerard Douplein loopt. Terwijl [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] door de passage lopen naar de uitgang aan de 1e Van der Helststraat, hoort [medeverdachte 8] dat [medeverdachte 2] "dief" roept. [medeverdachte 6] hoort [medeverdachte 2] roepen: "Zij heeft iets gestolen". [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] rennen via de 1e Van der Helststraat achter [slachtoffer] aan richting Gerard Douplein. Tevens rennen, in willekeurige volgorde, via de passage de 1e Van der Helststraat in: onder anderen [medeverdachte 4], gekleed in een Dirk van den Broek uniform en op dat moment in dienst, [medeverdachte 5], [medeverdachte 8], [medeverdachte 3] en [verdachte], die zich kort daarvoor ophielden in de passage bij de inpaktafels van Dirk van den Broek.
Naar het oordeel van het hof is het voldoende aannemelijk dat de jongens die in de richting van het Gerard Douplein renden het vermoeden hadden dat er achter een winkeldief werd aangezeten en/of dat er iets stond te gebeuren.
Als een ieder op of in de directe omgeving van het Gerard Douplein is aangekomen, stellen [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 8], [medeverdachte 3] en [verdachte] zich op enig moment op in de onmiddellijke omgeving van [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [slachtoffer].
Nadat [medeverdachte 1] had aangegeven dat voor hem de zaak was afgedaan toen hem gebleken was dat [slachtoffer] voor het bier had betaald en dat hij terugwilde naar de winkel van Dirk van den Broek en daartoe ook aanstalten maakte, zijn de andere jongens blijven staan. Vanaf dat moment werd er over en weer door personen uit de overgebleven groep jongens en [slachtoffer] naar elkaar geschreeuwd en gescholden.
Vervolgens wordt er vanuit die groep een stoel gegooid in de richting van [slachtoffer], terwijl er ook nog in haar richting werd geschreeuwd en gescholden. Daarop is die groep, nadat [slachtoffer] de stoel had opgepakt en daarmee in de richting van de groep was gelopen en de stoel in de richting van de groep had gegooid, als een homogene groep opgedrongen in de richting van [slachtoffer]. Beide partijen zochten een confrontatie. [slachtoffer] is vervolgens door een in deze strafzaak niet vast te stellen oorzaak komen te vallen. De jongens zijn toen als een groep in de buurt van [slachtoffer] blijven staan en er werd vanuit die groep, duidelijk waarneembaar voor omstanders, geschreeuwd en gejoeld in de richting van [slachtoffer]. Op grond hiervan komt het hof tot de conclusie dat zowel de leden van de groep als [slachtoffer] de confrontatie niet uit de weg zijn gegaan, doch haar juist hebben versterkt.
Vervolgens heeft [medeverdachte 5], toen [slachtoffer] op de grond lag, haar minstens twee maal hard geschopt tegen de linkerkant van haar lichaam.
Enige tijd later is [slachtoffer] overleden. Uit het sectierapport blijkt dat de doodsoorzaak is gelegen in een verbloeding ten gevolge van een gescheurde milt.
Tevens blijkt uit het sectierapport dat op het lichaam van [slachtoffer] aan de rechterkant nog enkele blauwe plekken zijn waar te nemen. Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting zijn duidelijke feiten naar voren gekomen waaruit afgeleid kan worden wanneer zij dit letsel heeft opgelopen, noch door wat en/of door wie dit letsel veroorzaakt is. Het hof stelt echter vast dat dit letsel van zodanige aard is dat niet gezegd kan worden dat het mede-oorzaak is van het letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen ten gevolge waarvan haar milt is gescheurd.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het afsluitend oordeel dat [medeverdachte 5], [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [medeverdachte 8], [verdachte] en [medeverdachte 2] zich hebben schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer]. Vervolgens heeft [medeverdachte 5] zich ook -in ééndaadse samenloop- nog schuldig gemaakt aan zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend. [medeverdachte 5] heeft bij de openlijke geweldpleging de feitelijke geweldshandeling verricht, terwijl de significante bijdrage -zoals in rechtspraak en literatuur bedoeld- van [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [medeverdachte 8], [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft bestaan uit het ieder voor zich besluiten de confrontatie te zoeken, het ieder voor zich getalmatig versterken van de groep en het zich niet distantiëren van de groep tijdens het schreeuwen, schelden en joelen door leden van de groep en het gooien van een stoel door één van de leden van de groep en het zich niet distantiëren van de confrontatie. Het hof is zich ervan bewust dat de gebeurtenissen op het Gerard Douplein zich in luttele minuten hebben afgespeeld. Desondanks meent het hof dat voor [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [medeverdachte 8], [verdachte] en [medeverdachte 2] de mogelijkheid om zich van een en ander te distantiëren heeft bestaan. Door een groep te (blijven) vormen is voor [medeverdachte 5] de sfeer en de mogelijkheid geschapen om de fatale schoppen te geven. Onder die omstandigheden moet worden gezegd dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [medeverdachte 8], [verdachte] en [medeverdachte 2], ieder voor zich, zich heeft schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging."
9. Bij Wet van 25 april 2003, Stb. 173(1) is art. 141 Sr aldus gewijzigd dat voor "met verenigde krachten" in de plaats is gesteld "in vereniging". Deze wetswijziging(2) was ingegeven door de volgende overwegingen:
"In de eerste plaats wordt thans anders over strafrechtelijke aansprakelijkheid gedacht dan rond 1886. Niet alleen het plegen van uitvoeringshandelingen, maar ook andere bijdragen aan het totstandkomen van een delict rechtvaardigen strafrechtelijke aansprakelijkheid. Als uitvloeisel van deze ontwikkeling wordt de figuur van het medeplegen veel ruimer geïnterpreteerd. Het past in de lijn van deze rechtsontwikkeling, ook de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging aan te passen. Voorts is het karakter van de openlijke geweldpleging veranderd; thans gaat het veelal om een gewilde en voorbereide confrontatie met de politie, waarbij belemmering van de bewijsgaring een onderdeel van een welbewust gekozen strategie is. Het onderhavige wetsvoorstel, dat zijn belangrijkste rechtvaardiging in de evolutie van het denken over strafrechtelijke aansprakelijkheid vindt, verlicht de bewijslast in die situatie. Daarmee beoogt dit wetsvoorstel bij te dragen aan een bevredigende strafrechtelijke afhandeling van geweldpleging tijdens rellen.(3)
10. Wilde iemand zich schuldig hebben gemaakt aan het oorspronkelijke openlijk met verenigde krachten geweld plegen, dan was vereist dat hij zelf enige daad van geweld had verricht.(4) Het nieuwe art. 141 Sr voorziet erin dat ook degene die geen geweld pleegt maar door zijn aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert onder de reikwijdte van de nieuwe bepaling kan vallen.(5) Bij die keuze heeft de wetgever zich laten leiden door de gedachte dat voor medeplegen niet steeds vereist is dat men een uitvoeringshandeling van het delict verricht(6):
"Artikel 141 WvSr is nauw verwant met het medeplegen. Er moet sprake zijn van twee of meer personen, die met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen. Thans is het zo, dat een persoon die zelf geen geweld pleegt tegen een persoon, onder omstandigheden kan worden gestraft voor het medeplegen van de moord op die persoon, of voor het medeplegen van zware mishandeling van die persoon, maar niet voor het met verenigde krachten geweld plegen tegen die persoon. Dat heeft iets ongerijmds.
De voorgestelde aanpassing van artikel 141 WvSr beoogt te bewerkstelligen, dat de verruiming van het medeplegen ook bij dit artikel doorwerkt. Hij die zich met anderen verenigt, waarbij het resultaat van die vereniging is, dat openlijk geweld wordt gepleegd tegen personen of goederen, dient daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk te zijn. Wie welbewust meegaat naar een plaats waar vanuit een groep openlijk geweld zal worden gepleegd, en zich daar als een lid van die groep manifesteert, is niet "onschuldig". Ook vocale, intellectuele en andere bijdragen aan het verband dat het openlijke geweld pleegt, tellen mee.
Door deze wijziging wordt de historische verhouding tussen artikel 141 en de deelnemingsfiguur medeplegen weer enigszins hersteld. Wedzinga stelt, dat het begrip "verenigde krachten" aanvankelijk "een synoniem" was van de deelnemingsfiguur medeplegen.(7) De vervanging van "met verenigde krachten" door "in vereniging" die in dit wetsontwerp wordt voorgesteld, brengt met zich dat artikel 141 en de deelnemingsfiguur medeplegen weer naar elkaar toegroeien in plaats van uiteendrijven. Tegelijk brengt de keuze voor de woorden "in vereniging" tot uitdrukking dat het medeplegen van openlijke geweldpleging een wat eigen karakter houdt. Het gaat gewoonlijk om een wat andere vorm van samenwerking dan (bijvoorbeeld) bij diefstal, waar de wet spreekt van "twee of meer verenigde personen". Daar is gewoonlijk het uitgangspunt een hechte samenwerking tussen twee (en in sommige gevallen drie, vier of vijf) personen, waaraan een gemeenschappelijk plan ten grondslag ligt. Bij openlijke geweldpleging is het uitgangspunt een vrij ongestructureerd samenwerkingsverband van enkele tientallen personen, dat veel minder planmatig te werk gaat. Daaraan doet niet af dat openlijke geweldpleging soms ook door enkele personen, en betrekkelijk planmatig kan worden gepleegd. De wetgever van 1886 heeft - terecht - ook voor verschillende begrippen gekozen om de samenwerking die voor de artikelen 141 en 311 WvSr vereist is te verwoorden. Dit wetsvoorstel bouwt op die keuze voort."(8)
11. In het licht van de door de wetgever beschreven verwantschap(9) van de nieuwe bepaling met de figuur van het medeplegen behoeft het geen verbazing te wekken dat niet alleen het gedrag op grond waarvan tot medeplegen kan worden gekomen, maar ook het voor medeplegen vereiste opzet worden beklemtoond:
"De wijziging die het onderhavige wetsontwerp voorstelt, verlicht - zo bleek reeds - de bewijslast. Bewezen hoeft niet meer te worden dat van de betrokkene zelf een "gewelddadige handeling" is uitgegaan. Voldoende is, dat de betrokkene opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld heeft gehad, en daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd."(10)
"De voorgestelde delictsomschrijving biedt voldoende waarborgen, dat de onschuldige passant niet veroordeeld zal worden. In de eerste plaats moet de betrokkene opzet op het openlijke geweld hebben gehad. Aangetoond zal moeten worden dat hij het geweld gewild heeft, of in ieder geval welbewust op de koop toe heeft genomen. Wie per ongeluk in een geweld plegende groep verzeild raakt, heeft dat opzet niet. Dat zal gewoonlijk ook betrekkelijk snel blijken. Voorts zal bewezen moeten worden dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. De enkele aanwezigheid in een groep is daarvoor niet voldoende."(11)
12. Over het bewijs van het vereiste opzet houden de parlementaire stukken onder meer het volgende in:
"Deze leden vragen in dit verband (in verband met de vraag of het voorwaardelijk opzet van toepassing is; WHV) ook, of het zo is dat de persoon die deel uitmaakt van een groep waarvan een ander lid dan wel enkele andere leden zich als pleger schuldig maken aan openlijke geweldpleging, zich daarmee willens en wetens blootstelt aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat hij of zij zich opzettelijk schuldig maakt aan het medeplegen van dat openlijk geweld. Dit is niet het geval. Vereist is de vaststelling dat de betrokkene welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij met zijn gedrag een wezenlijke bijdrage aan het geweld heeft geleverd. De enkele aanwezigheid van de betrokkene impliceert niet zo'n bijdrage; de enkele wetenschap dat andere aanwezigen wel eens tot geweld zouden kunnen overgaan impliceert zelfs nog geen opzet daarop. Zelfs het zeker weten is niet voldoende: in de eis van het welbewust aanvaarden" ligt besloten dat de betrokkene het geweld moet hebben gewild. Die wil kan met name uit de bijdrage aan het geweld worden afgeleid.
Deze leden vragen voorts of vereist is dat de betreffende persoon zich actief inspant om zich te onttrekken aan de desbetreffende groep. Dit is niet noodzakelijk om te ontkomen aan strafbaarheid; de enkele aanwezigheid van de betrokkene is daarvoor niet voldoende.(12)
en
"De aan het woord zijnde leden vroegen in dit verband ook of de bewijsproblemen in verband met de huidige tekst van artikel 141 niet zozeer zijn uitvergroot dat de minister is doorgeschoten en straks iedereen die zich min of meer solidariseert of afgeeft met geweldplegers nu in de kring van wetsovertreders wordt getrokken. Deze leden vroegen of dat niet tot nieuwe bewijsproblemen leidt, met name waar het gaat om het bewijzen van opzet bij de "meelopers". Naar mijn mening is dat niet het geval; vereist is het bewijs van een wezenlijke bijdrage aan een openlijke geweldpleging. Het "meelopen" is derhalve niet voldoende. Het bewijs van opzet vervolgens zal veelal met het bewijs van de wezenlijke bijdrage gegeven zijn."(13)
13. In een geval van openlijke geweldpleging waarin een verdachte niet zelf geweldshandelingen heeft verricht, is van het plegen van geweld in vereniging als bedoeld in art. 141 Sr dus sprake wanneer hij een significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld(14), zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn, en wanneer voorts zijn opzet op het plegen van dat geweld is gericht. Dat opzet kan bestaan in voorwaardelijk opzet.(15)
14. Met betrekking tot de voor het plegen van geweld in vereniging vereiste significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld houdt de parlementaire geschiedenis het volgende in:
"De verruiming van de reikwijdte van artikel 141 WvSr krijgt gestalte door de vervanging van de woorden "met verenigde krachten" door de woorden "in vereniging". De woorden "in vereniging" drukken uit dat de samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het "verenigde" van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval is. Anders dan bij moord en bij diefstal gewoonlijk het geval is, zal - zo werd reeds gesteld - aan openlijke geweldpleging veelal niet een fase van voorbereiding voorafgaan. De samenwerking kan zeer wel bestaan uit niets meer dan een gezamenlijk gepleegde, niet voorbereide vernieling of mishandeling. Net als thans kan ook na de voorgestelde wijziging in dergelijke gevallen zeer wel van openlijke geweldpleging sprake zijn.
Het verschil met de huidige delictsomschrijving zit uitsluitend in het ontbreken van het woord "krachten". Anders dan thans is niet langer doorslaggevend of de verdachte "krachten" heeft aangewend die met die van anderen verenigd zijn. Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld. Die bijdrage kan bestaan in het plegen van een gewelddadige handeling, dat hoeft echter niet. De betrokkene kan ook met een bivakmuts hebben rondgelopen en anderen hebben aangemoedigd. Hij kan, in gevallen waarin het openlijke geweld niet "spontaan" gepleegd wordt, ook een rol in de organisatie hebben gespeeld door deelnemers aan de openlijke geweldpleging te werven.
(...)
De consequentie van de wijziging van artikel 141, eerste lid, WvSr is, dat ook degene die zelf geen gewelddadige handeling verricht, het openlijke geweld in vereniging kan plegen. Met het hedendaagse begrip van "plegen" is deze interpretatie naar mijn mening zeer wel verenigbaar.
(...)
De onschuldige passant; demonstraties
Het risico dat een werkelijk onschuldige in een strafproces betrokken raakt wordt door de voorgestelde verruiming van artikel 141 WvSr wellicht iets groter. Dat een bij openlijke geweldpleging aanwezige persoon zelf geen daad van geweld heeft gepleegd, pleit hem immers niet meer per definitie vrij. Om deze reden wordt wel verondersteld dat het voor de onschuldige passant niet eenvoudig zal blijken te zijn aan te tonen geen betrokkenheid bij de openlijke geweldpleging te hebben. Gevreesd wordt dat in de praktijk sprake zal zijn van een omkering van de bewijslast, waardoor de onschuldpresumptie in gevaar komt.
Naar mijn mening is deze vrees niet terecht. De voorgestelde delictsomschrijving biedt voldoende waarborgen, dat de onschuldige passant niet veroordeeld zal worden. In de eerste plaats moet de betrokkene opzet op het openlijke geweld hebben gehad. Aangetoond zal moeten worden dat hij het geweld gewild heeft, of in ieder geval welbewust op de koop toe heeft genomen. Wie per ongeluk in een geweld plegende groep verzeild raakt heeft dat opzet niet. Dat zal gewoonlijk ook betrekkelijk snel blijken. Voorts zal bewezen moeten worden dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. De enkele aanwezigheid in een groep is daarvoor niet voldoende.
De vraag welke risico's een onschuldige passant loopt, is het meest prangend bij demonstraties. Daarbij kan zeer gemakkelijk sprake zijn van een ongewilde confrontatie tussen eerzame burgers die van hun grondwettelijk gegarandeerde demonstratievrijheid gebruik maken, en personen die van de demonstratie gebruik willen maken om de openbare orde te verstoren. Ook bij demonstraties die gepaard gaan met ongeregeldheden is het risico dat onschuldige burgers op basis van artikel 141 WvSr opgepakt worden naar mijn mening evenwel zeer gering. Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige artikel geen collectieve aansprakelijkheid schept: er moeten ten aanzien van de individuele verdachte voldoende aanwijzingen van schuld bestaan. Zijn deze er niet, dan ontbreekt een grondslag voor strafvorderlijk optreden. Van omkering van de bewijslast is derhalve geen sprake: aan de aanhouding moeten aanwijzingen ten grondslag liggen dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld leverde." (16)
alsmede:
"Strafbaarheid ter zake van het medeplegen van een strafbaar feit kan slechts intreden indien sprake is van een bewuste samenwerking. Aan die samenwerking, resulterend in een gezamenlijk bewerkstelligde openlijke geweldpleging, moet een voldoende wezenlijke bijdrage zijn geleverd. Een gewelddadige handeling impliceert, net als thans, in ieder geval een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging die tot strafbaarheid leidt. Daarnaast zijn een aantal andere gedragingen in kaart gebracht die, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een voldoende wezenlijke bijdrage kunnen opleveren. Dat is in de eerste plaats het bemoeilijken van de herkenning van personen die gewelddadige handelingen plegen, indien daarmee opzettelijk wordt voorkomen dat deze handelingen en de gevolgen daarvan op deze personen kunnen worden teruggeleid. Een tweede soort gedraging die een voldoende wezenlijke bijdrage aan openlijke geweldpleging kan opleveren, betreft het organiseren of, op de achtergrond, sturen daarvan. Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel. Met name bij deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van het geval afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld is geleverd. Tenslotte kan gedacht worden aan het feitelijk mogelijk maken van openlijk geweld door stenen of stokken aan te reiken, dan wel door het afschermen van degenen die gewelddaden plegen tegen anderen die dat willen beletten. De in kaart gebrachte handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit het verband met het begrip medeplegen."(17)
15. Op grond van deze wetsgeschiedenis oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 11 november 2003, LJN AL6209:
"3.8. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals hiervoor (..) weergegeven, is van het "in vereniging" plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt.
3.9. 's Hofs oordeel houdt in dat bij een demonstratie als de onderhavige de bijdrage van de verdachte, hierop neerkomend dat hij de demonstratie getalsmatig heeft versterkt en dat hij zich niet heeft gedistantieerd van de groep toen deze haar toevlucht zocht tot het plegen van het in de tenlastelegging omschreven geweld, voldoende is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het in vereniging plegen van geweld. Gelet op het hiervoor onder 3.8 overwogene geeft dat oordeel blijk van een onjuiste uitleg van de woorden "in vereniging". Het Hof heeft derhalve in zoverre in strijd met art. 350 Sv niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging."
16. De Hoge Raad spreekt in navolging van de wetgever van een voldoende wezenlijke of significante bijdrage aan het geweld.(18) Dit laat zien dat niet iedere wezenlijke of significante bijdrage aan het geweld toereikend is maar dat die bijdrage voldoende wezenlijk of significant moet zijn. In aanmerking genomen dat zoals hiervoor is uiteengezet de wetgever de opvatting huldigt dat doorgaans uit de wezenlijke of significante bijdrage het voor het in vereniging geweld plegen vereiste opzet kan worden afgeleid en de Hoge Raad het voor het openlijk geweldplegen in vereniging vereiste opzet niet met zoveel woorden noemt, moet worden aangenomen dat in zijn algemeenheid gesproken pas van een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld sprake is wanneer dat van dien aard is dat daaruit het vereiste opzet kan worden afgeleid.
17. Dit verband tussen de aard van bedoelde bijdrage en het vereiste opzet kleurt die bijdrage, in die zin dat niet spoedig van een dergelijke bijdrage kan worden gesproken wanneer daaruit het opzet op het plegen van geweld in vereniging niet spreekt, zoals wanneer verdachtes gedrag ertoe beperkt is gebleven dat hij een demonstratie getalsmatig heeft versterkt en hij zich niet heeft gedistantieerd van de groep toen deze haar toevlucht zocht tot het plegen van geweld. Anderzijds zal een bijdrage van zo beperkte aard dat daaruit bedoeld opzet niet spreekt, toch als een wezenlijke bijdrage aan de geweldpleging kunnen worden aangemerkt wanneer alsnog komt vast te staan dat verdachtes opzet op de geweldpleging is gericht.(19) Ik wijs in dit verband op het met geweldpleging in vereniging verwante medeplegen, dat zich ook kan voordoen als de verdachte geen uitvoeringshandeling heeft verricht maar zijn gedrag als faciliterend van aard overeenkomstig zijn op samenwerking met de pleger gerichte opzet wel heeft bijgedragen aan het plegen van het delict.(20) Dit strookt met de inhoud van de Memorie van Toelichting, zoals hiervoor weergegeven aan het slot van nr. 14.
18. Ik keer nu terug tot de onderhavige zaak. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, gelezen in samenhang met de nadere bewijsoverweging van het Hof, volgt dat het Hof de volgende toedracht van de openlijke geweldpleging aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegd:
a. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], medewerkers van supermarkt Dirk van den Broek rennen achter [slachtoffer] aan omdat zij haar verdenken van winkeldiefstal van een blikje bier (bewijsm. 1-4);
b. gealarmeerd door het roepen van die medewerkers dat [slachtoffer] iets gestolen zou hebben (bewijsm. 4a, 4d), rent een vijftal jongens dat zich bevond bij de inpaktafels van Dirk van den Broek, waaronder verdachte, achter die medewerkers aan;
c. op de hoek van het Gerard Douplein en de eerste Van der Helststraat halen de medewerkers van de supermarkt [slachtoffer] in; zij stopt met rennen;
d. het vijftal jongens blijft staan op een afstand van ongeveer vijf meter (bewijsm. 1, 2e);
e. [slachtoffer] blijkt niets te hebben gestolen; [medeverdachte 1] zegt tegen [medeverdachte 2]: "Laat maar, we gaan terug";
f. [slachtoffer] roept: "Kutmarokkanen"; iemand zegt "Wat Kutmarokkanen?"
g. uit de groep van het vijftal jongens wordt gejoeld, geschreeuwd (bewijsm. 9a) en iemand uitgelachen (bewijsm. 9b); vervolgens wordt een terrasstoel in de richting van [slachtoffer] gegooid (bewijsm. 1) als zij van de groep wegloopt (bewijsm. 9a, 9b);
h. [slachtoffer] pakt de stoel en loopt daarmee in de richting van de groep jongens (bewijsm 1, 2c); een jongen uit die groep pakt ook een stoel; [slachtoffer] en de jongen (verdachte; bewijsm. 7b) slaan de stoelen, die zij boven hun hoofden hebben, tegen elkaar aan (bewijsm. 1);
i. de jongens van de groep beginnen terug te schelden (bewijsm. 2a) - iedereen is aan het schelden, de jongens en [slachtoffer] (bewijsm. 4d) - en lopen naar voren (bewijsm. 2d) tot op een afstand van twee meter van [slachtoffer] (bewijsm. 4a) en sluiten haar in (bewijsm. 9b, 9c); de jongens zijn lacherig en treiterig bezig, sommigen maken trapbewegingen (bewijsm. 9b), de jongens blijven roepen (bewijsm. 9b);
j. [slachtoffer] komt te vallen op haar rechter kant (bewijsm. 2d);
k. één van de jongens uit de groep, [medeverdachte 5] (ook wel: [medeverdachte 5]), geeft haar meerdere schoppen; het waren harde trappen (bewijsm. 2d);
l. er wordt geschreeuwd, gescholden en gelachen; het is een luid gejoel (bewijsm. 2d).
19. Het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde openlijk en in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer] heeft zowel betrekking op het gooien van een stoel in de richting van [slachtoffer] als op het schoppen van [slachtoffer] door [medeverdachte 5].
20. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat de verdachte enige vorm van geweld heeft gepleegd. Evenmin blijkt uit de bewijsmiddelen van een "wezenlijke of significante bijdrage" in een vorm als door de wetgever als voorbeeld van die bijdrage gegeven, zoals - voor zover hier van belang - joelen, schreeuwen of het aanreiken van een voorwerp waarmee geweld kan worden gepleegd zoals een stok of - hier - een terrasstoel.
21. Het Hof ziet het in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer] ten aanzien van de verdachte hierin dat hij tezamen met anderen de confrontatie met [slachtoffer] heeft gezocht, getalsmatig de groep heeft versterkt, zich niet heeft gedistantieerd van de groep toen leden van de groep naar [slachtoffer] gingen joelen en schelden en vanuit de groep een stoel naar [slachtoffer] werd gegooid, en van de confrontatie met [slachtoffer] geen afstand heeft genomen. Een en ander moet worden gezien in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder voor zover deze inhouden dat toen vanuit de groep een stoel was gegooid en [slachtoffer] de stoel teruggooide, de groep jongens naar haar toeliep en haar insloot (bewijsm. 9a, 9b, 9c), door het Hof niet onbegrijpelijk beschreven als het opdringen als een homogene groep.
22. Door de Minister is bij de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het huidige art. 141 Sr herhaaldelijk beklemtoond dat een onschuldige passant die bij toeval in een menigte terecht komt die openlijk geweld pleegt, of de deelnemer aan een demonstratie die plotseling wordt geconfronteerd met het plegen van geweldshandelingen door andere deelnemers aan de demonstratie zonder meer buiten het bereik van art. 141 Sr blijven. Zoals hiervoor reeds aangehaald noemt de Minister daarvoor twee gronden:
"In de eerste plaats moet de betrokkene opzet op het openlijke geweld hebben gehad. Aangetoond zal moeten worden dat hij het geweld gewild heeft, of in ieder geval welbewust op de koop toe heeft genomen. Wie per ongeluk in een geweld plegende groep verzeild raakt, heeft dat opzet niet. Dat zal gewoonlijk ook betrekkelijk snel blijken. Voorts zal bewezen moeten worden dat de betrokkene een voldoende significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. De enkele aanwezigheid in een groep is daarvoor niet voldoende."(21)
23. In de overwegingen van het Hof ligt het oordeel besloten dat zich hier niet het geval voordoet dat de verdachte toevallig in een groep terecht kwam die zich richtte tegen [slachtoffer]. Het Hof spreekt immers van het zoeken van de confrontatie met haar. Tot dat oordeel heeft het Hof op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen komen, nu deze inhouden dat een groep jongens, waaronder de verdachte, achter haar aan is gaan rennen en de verdachte zich niet heeft teruggetrokken toen bleek dat zij zich, anders dan werd geroepen, niet schuldig had gemaakt aan winkeldiefstal.
24. Niettemin zal de bijdrage van de verdachte, zoals hiervoor uiteengezet, wel van dien aard dienen te zijn dat deze een significante of wezenlijke bijdrage levert aan het plegen van de bewezenverklaarde geweldshandelingen en wel in zodanige mate en/of vorm dat daarin het opzet, ook al is dat in de vorm van voorwaardelijk opzet, besloten ligt.
25. In zijn nadere bewijsoverweging zegt het Hof van de als confronterend jegens [slachtoffer] aangemerkte groepsvorming dat daardoor voor [medeverdachte 5] de sfeer en de mogelijkheid is geschapen om de fatale schoppen te geven. In de motivering van de op te leggen straf komt dit oordeel in iets andere bewoordingen terug waar het Hof overweegt dat de verdachte en zijn mededaders welbewust een confrontatie met het slachtoffer hebben gezocht, waardoor er geweld op straat kon - en ook is - ontstaan. Daarbij tekent het Hof aan dat bij confrontaties op de openbare weg tussen groepen mensen of een groep mensen en één persoon, veelal een buitensporige escalatie plaatsvindt en dat daaraan een en andermaal in de media bekendheid wordt gegeven.
26. In het oordeel van het Hof ligt als uitgangspunt besloten dat naar algemene ervaringsregels het op straat zoeken van een confrontatie door een groep jongelui met een willekeurige andere persoon waarbij die jongelui jegens die persoon uiting geven aan hun agressie jegens deze door tegen deze te joelen en te schreeuwen een aanmerkelijk kans inhoudt dat dit op geweld jegens die persoon zal uitdraaien en voorts dat in het ondanks genoemde uitingen van agressie deel blijven uitmaken van die groep besloten ligt dat ieder, die deel uitmaakt en blijft uitmaken van die groep, die aanmerkelijke kans bewust op de koop toeneemt.
27. In zijn algemeenheid acht ik dit uitgangspunt niet onjuist. Groepsvorming maakt sterk en biedt de gelegenheid te laten zien hoe "flink" je bent, met alle risico's van dien, zeker wanneer een groep zich door schreeuwen en joelen agressief opstelt tegen de persoon met wie de confrontatie wordt gezocht. Het is een algemeen bekend fenomeen waarvan moeilijk kan worden aangenomen dat het leden van zo'n groep ontgaat, ook al zal niet ieder lid van de groep bereid zijn zelf daadwerkelijk geweldshandelingen te verrichten al was het alleen maar omdat anderen dat wel (willen) doen. In het onderhavige geval vindt bedoeld karakter van de groepsvorming voor het onderhavige geval nog eens bevestiging in de verklaring van de getuige Abdel Mosef Akka (bewijsm. 8b) dat de manier waarop de mensen achter [slachtoffer] aanrenden bij hem de gedachte heeft opgeroepen dat haar een stootje of een trap zou worden gegeven.
28. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid en kunnen afleiden dat het zoeken van de confrontatie met [slachtoffer] als volgt in zijn werk is gegaan. De groep jongens waarvan de verdachte deel uitmaakte is achter [slachtoffer] aangerend omdat deze werd verdacht van winkeldiefstal en/of omdat er iets stond te gebeuren. Toen was gebleken dat zij ten onrechte van winkeldiefstal werd verdacht is de groep blijven staan en is er over en weer door de jongens uit de groep en [slachtoffer] naar elkaar geschreeuwd en gescholden.
29. Gelet op genoemd uitgangspunt is met het deelnemen aan een groep als door het Hof vastgesteld in zijn algemeenheid gegeven dat wanneer vanuit een dergelijke groep geweld wordt gepleegd, met dat deelnemen een zo wezenlijke bijdrage aan het geweld is geleverd dat deze meebrengt dat van het openlijk in vereniging plegen van geweld sprake is.
30. Bijzondere omstandigheden kunnen het voorgaande anders maken. Het Hof stelt vast dat het treffen met [slachtoffer] zich in luttele minuten heeft afgespeeld. Die korte tijdsspanne zou erop kunnen wijzen dat de verdachte niet de gelegenheid heeft gehad zich aan de groep te onttrekken toen deze zich agressief ging uiten tegen [slachtoffer]. Het Hof stelt echter eveneens vast dat de verdachte nadat vanuit de groep een stoel was gegooid naar [slachtoffer], met de groep naar haar is opgetrokken. Daaruit trekt het Hof de conclusie dat de verdachte een reële gelegenheid heeft gehad zich aan de groep te onttrekken. Dat oordeel is in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk omdat zoals het Hof vaststelt, de groep na het gooien van de stoel naar [slachtoffer] is opgetrokken en dus de verdachte zich van de groep had kunnen distantiëren(22) door daaraan niet mee te doen. Daarbij teken ik aan dat de verdachte niet is ontgaan dat er vanuit de groep een stoel naar [slachtoffer] is gegooid (bewijsm. 5a). Hij heeft de stoel immers zelf met een andere stoel afgeweerd (bewijsm. 7b).
31. Aldus heeft de verdachte, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, te kennen gegeven dat hij stond achter de vanuit de groep jegens [slachtoffer] gepleegde gewelddadigheid en deze door mee te doen aan het insluiten van [slachtoffer] wilde onderstrepen. In die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verdachtes rol in het gebeuren zich heeft beperkt tot louter het getalsmatig versterken van de groep en het zich niet distantiëren van de groep toen deze zijn toevlucht zocht tot het plegen van geweld jegens [slachtoffer] zoals het geval was in de zaak die ten grondslag lag aan het hiervoor aangehaalde arrest. Niet alleen heeft de verdachte in het onderhavige geval de confrontatie met [slachtoffer] gezocht, maar ook heeft de verdachte, door met de groep naar [slachtoffer] op te trekken ondanks het vanuit de groep jegens haar reeds gepleegde geweld, dat plegen van geweld zoals dat ook voor andere deelnemers aan de groep kenbaar was onderschreven.
32. Dat brengt mij op de vraag of verdachtes openlijk in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer] zich ook uitstrekt tot het schoppen van haar door [medeverdachte 5] toen zij was gevallen en op de grond lag. Het Hof acht dat wel bewezen. In het licht van hetgeen de algemene ervaring leert over het aanwenden van geweld door groepen die de confrontatie met een persoon zoeken en daarbij uiting geven aan hun agressie jegens die persoon door schreeuwen, joelen, het toepassen van geweld zoals hier het gooien van een stoel naar die persoon en het insluiten van die persoon, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
33. Aan het voorgaande staat niet in de weg dat het Hof, zoals bij de motivering van de op te leggen straf wordt overwogen, aannemelijk acht dat noch verdachte noch zijn mededaders hebben kunnen voorzien dat hun handelwijze zou resulteren in de dood van het slachtoffer en ook dat noch de verdachte noch zijn mededaders uit zijn geweest op hetgeen uiteindelijk is geschied. Het gaat hier immers over de voorzienbaarheid van de gevolgen van het schoppen van [slachtoffer], niet over de voorzienbaarheid van het schoppen op zichzelf. Aan toepassing van de strafverzwarende omstandigheid van art. 141 lid 2 onder 30 Sr komt het Hof dus niet toe en zoals de hoogte van de opgelegde straf onmiskenbaar laat zien heeft het Hof dat gevolg in de strafmaat ook niet ten laste van de verdachte meegewogen.
34. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het bewezenverklaarde openlijk in vereniging geweld plegen uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
35. Het middel faalt.
36. In het tweede middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
37. Namens verdachte is op 30 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 15 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken meer dan de in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.3 bedoelde maximale termijn van acht maanden is verstreken. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld.
38. De Hoge Raad zal de zaak niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep kunnen afdoen, zodat de overschrijding van de inzendtermijn niet in zodanige mate kan wordt gecompenseerd kan, dat wat betreft de totale duur van de berechting in cassatie, niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn. Niettemin ligt het in de verwachting dat de Hoge Raad de zaak op zo korte termijn na afloop van bedoelde termijn van zestien maanden kan afdoen dat gelet op de hoogte van de aan de verdachte opgelegde straffen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.(23)
39. Het middel faalt.
40. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor een commentaar op de nieuwe wettelijke bepaling K. Rozemond, Waar ligt de grens van de openlijke geweldpleging ?, DD 2001, p. 808-830. Rechtspraak over het oude art. 141 Sr wordt besproken door S.A.M. Stolwijk, DD 2001, p. 905-910, die erop wijst dat de norm van de feitelijke bijdrage aan de vechtpartij in de nieuwe wettelijke bepaling wordt vertaald in termen die deelname aan het groepsproces voorop stellen.
2 Een eerste voornemen daartoe werd reeds in 1992 door de Minister van Justitie geuit: NJB 1992, p.432, 1059, 1060, en wel in het kader van het wetsvoorstel tot strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen (Kamerstukken II 22 268). Een conceptvoorstel voor een nieuw art. 141 Sr sprak volgens W. Wedzinga in Groepsgeweld, onder redactie van D.H. de Jong en W. Wedzinga, Gouda Quint 1992, p. 47, van het openlijk plegen van geweld "in verenigd verband".
3 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 519, nr. 3, p. 1. Zie ook Kamerstukken I, 1999-2000, 26 519, nr. 199a, p. 2.
4 HR 9 oktober 1990, NJ 1991, 30 (Okeghemstraat).
5 Zie voor een overzicht van wetgeving in andere landen W. Wedzinga, Groepsgeweld en strafrecht vanuit een rechtsvergelijkende invalshoek, in Groepsgeweld, onder redactie van D.H. de Jong en W. Wedzinga, Gouda Quint 1992, p. 25-52.
6 De Memorie van Toelichting (p. 3) verwijst naar HR 17 november 1981, NJ 1983, 84 (containerdiefstal) en HR 15 april 1986, NJ 1986, 740 (medeplegen van moord waarbij de mededader geen uitvoeringshandeling verricht doch wel uitgebreide voorbereidingen heeft getroffen). Zie voor een recent voorbeeld HR 12 april 2005, NJ 2005, 577 (mededader houdt pleger niet af van verwurging).
7 W. Wedzinga, Openlijke geweldpleging, Arnhem 1992, p. 96.
8 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 519, nr. 3, p. 3.
9 K. Rozemond, DD 2001, p. 814 wijst er terecht op dat anders dan in geval van medeplegen de wetgever, gezien het bepaalde in art. 141 leden 2 en 3 Sr, degene die openlijk en in vereniging geweld pleegt onder het oude art. 141 Sr niet aansprakelijk achtte voor de gevolgen van handelingen van anderen met wie hij in vereniging geweld pleegt. Mijns inziens is dat voor het nieuwe art. 141 Sr niet anders. Op dat punt is de wet immers niet gewijzigd.
10 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 519, nr. 3, p. 6.
11 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 519, nr. 3, p. 7.
12 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 519, nr. 6, p. 31.
13 Kamerstukken I, 1999-2000, 26 519, nr. 199a, p.4.
14 Zoals overwogen in het hierna te bespreken HR 11 november 2003, LJN AL6209. Volgens K. Rozemond, a.w. p. 817 had de wetgever dit in de wet tot uitdrukking moeten brengen door niet van "plegen" te spreken; zijns inziens is daardoor in wezen de uitleg die de Hoge Raad in HR 9 oktober 1990, NJ 1991, 30, m. nt.'tH aan dat plegen heeft gegeven in die zin dat deze vereist dat voor deelname aan het openlijk met verenigde krachten geweld plegen is vereist dat ieder deelnemer zelf een gewelddadige handeling verricht, in stand gebleven. Die opvatting strookt echter niet met de geschiedenis van de wet.
15 Rozemond, a.w., p. 822, 823, meent dat iemand, die zelf geen gewelddadige handelingen verricht, zich alleen aan het in vereniging geweld plegen kan schuldig maken als aan alle eisen van medeplegen is voldaan. Voor een zo vergaande eis biedt de wetsgeschiedenis geen steun terwijl bovendien het in vereniging plegen van geweld niet zover gaat dat, zoals bij medeplegen wel het geval zou zijn, de medepleger aansprakelijk zou zijn voor de gevolgen van door anderen verrichte geweldshandelingen; art. 141 leden 2 en 3, Sr gaan daar immers juist niet vanuit.
16 Kamerstukken II 1998-1999, 26 519, nr. 3, p. 6-8.
17 Kamerstukken I 1999-2000, 26 519, nr. 199a, p. 5, 6.
18 Zo ook in HR 13 september 2005, LJN AT5755.
19 Wellicht kan daar met een globaal opzet worden voltaan zoals volgens Knigge (het opzet van de deelnemer, in Glijdende schalen. Liber amicorum J. de Hullu, Wolf Legal publishers 2003, p. 317) voor opzet bij medeplegen voldoende lijkt te zijn.
20 Zie onder meer de in noot 6 genoemde arresten.
21 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 519, nr. 3, p. 7, 8.
22 Wedzinga, a.w., p. 48, acht juist dat niet distantiëren grond voor strafwaardigheid voor vanuit een groep gepleegd geweld.
23 HR 20 december 2005, 03305/04: zes maanden gevangenisstraf, overschrijding van de inzendtermijn met enkele weken, afdoening ruim eenentwintig maanden na het instellen van het beroep in cassatie. Anders HR 20 december 2005, 00987/05 maar daar was dan ook een veel zwaardere straf opgelegd: vijf jaar gevangenisstraf.