Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2006, AX5776, 01948/05

Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2006, AX5776, 01948/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 september 2006
Datum publicatie
26 september 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX5776
Formele relaties
Zaaknummer
01948/05

Inhoudsindicatie

Art. 359.3 Sv: bekennende verdachte. Art. 359.3 Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door verdachte afgelegde verklaring. Het oordeel van het hof dat verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, is, gelet op de door verdachte in appèl afgelegde verklaring in haar geheel bezien, onjuist noch onbegrijpelijk. Meer i.h.b. wat betreft het bewezenverklaarde opzet op de levensberoving heeft het hof kennelijk en, gelet op hetgeen die verklaring op dat punt overigens inhoudt, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de in het middel daaruit aangehaalde passages geen betwisting van dat opzet inhouden.

Conclusie

Nr. 01948/05

Mr Machielse

Zitting 23 mei 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte op 27 april 2005 voor 1. medeplegen van moord en 2. medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren, gepleegd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.

2. Mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.

3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof in de aanvulling op het verkort arrest ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen ex art. 359, derde lid, Sv, althans is het aan het arrest ten grondslag liggende oordeel dat verdachte het tenlastegelegde, zoals het is bewezenverklaard, heeft bekend onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.

3.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:

"1.

hij op 17 november 2003 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, [het slachtoffer] in een auto hebben doen plaatsnemen en in die auto hebben meegevoerd en vervolgens de keel/hals van [het slachtoffer] met hun armen en handen hebben [ ] dichtgedrukt en dichtgeknepen en een touw om de keel/hals van [het slachtoffer] hebben aangebracht en dat touw met kracht strak om de keel/hals van [het slachtoffer] hebben aangetrokken en met kracht aan dat touw hebben getrokken en daarbij een hand op de mond en neus van [het slachtoffer] hebben gelegd en gedrukt en [het slachtoffer] aldus hebben gewurgd, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden;

2.

hij op 17 november 2003, te Nijmegen en Bemmel, gemeente Lingewaard, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een lijk, te weten: het stoffelijk overschot van [het slachtoffer], heeft verbrand en weggevoerd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door toen aldaar met dat oogmerk genoemd stoffelijk overschot in een auto te vervoeren naar een -afgelegen- locatie (in de polder/uiterwaarden, bij een waterplas/grindafgraving te Bemmel) en vervolgens genoemd stoffelijk overschot aldaar te overgieten en te besprenkelen met benzine en in brand te steken;"

3.3. De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv op het verkort arrest bevat voor zover hier relevant de volgende tekst:

"Aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering (mede gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering) op het arrest van dit hof van 27 april 2005 in de strafzaak tegen

(...)

Door het hof gebezigde bewijsmiddelen

1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 13 april 2005.

2. Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie Gelderland Midden, regionaal bijstandsteam "Kervelteam", genummerd 03-008183, opgemaakt door J.H. Tuit en M. Kampen, beiden brigadier van politie, gesloten en ondertekend op 12 maart 2004:

Het 1e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 21 november 2003 (ordner 1, blz. 435 ev).

Het 2e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 22 november 2003 (ordner 1, blz. 438 ev).

Het 3e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 23 november 2003 (ordner 1, blz. 445 ev).

Het 4e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 23 november 2003 (ordner 1, blz. 451 ev).

Het 7e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 26 november 2003 (ordner 1, blz. 466 ev).

Het 8e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 2 december 2003 (ordner 1, blz. 473 ev).

Het 9e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 5 december 2003 (ordner 1, blz. 479 ev).

Het 10e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 9 december 2003 (ordner 1, blz. 488 ev).

Het 11e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 10 december 2003 (ordner 1, blz. 499 ev).

Het 13e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 8 januari 2004 (ordner 1, blz. 511 ev).

Het 4e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 22 november 2003 (ordner 1, blz. 240 ev).

Het 5e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 25 november 2003 (ordner 1, blz. 247 ev).

Het 6e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 25 november 2003 (ordner 1, blz. 254 ev).

Het 7e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 26 november 2003 (ordner 1, blz. 260 ev).

Het 8e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 1 december 2003

(ordner 1, blz. 266 ev).

Het 9e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 2 december 2003

(ordner 1, blz. 276 ev).

Het 18e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 19 december 2003 (ordner 1, blz. 339 ev).

3. Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte technisch proces-verbaal van de politie Gelderland-Midden, regionaal bijstandsteam "Kervelteam", genummerd 03-008183 / 03-208035, opgemaakt door A.W. Gijgink en F.B.J.M. Heister, beiden brigadier/ technisch rechercheur van politie, gesloten en ondertekend op 18 maart 2004:

Een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het sporenonderzoek op de plaats delict, opgemaakt door G.J.H. Ross, A.H.J. Poppelaars en H. Broekhuis, respectievelijk brigadier en hoofdagenten/technisch rechercheurs van politie, gesloten en ondertekend op 30 januari 2004 (ordner technische recherche, bijlage 6a).

Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, met betrekking tot het identiteits-onderzoek van het stoffelijk overschot, opgemaakt door M.M.J. Verstegen, brigadier/ technisch rechercheur van politie, gesloten en ondertekend op 15 december 2003 (ordner technische recherche, bijlage 8b).

4. Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, een pro justitia rapportage in de vorm van een sectierapport met betrekking tot [het slachtoffer] van het NFI te Rijswijk, gedateerd 10 februari 2004, opgemaakt door dr. R. Visser, arts en patholoog.

De bewijsmiddelen met betrekking tot de bijzondere overwegingen van het hof (pagina 4 van het arrest), voor zover hiervoor nog niet opgenomen:

5. Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, een over verdachte opgemaakt multidisciplinair rapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt door J.M. Oudejans, psycholoog en H.D. Sierink, psychiater, gedateerd 4 mei 2004 (blz. 39).

6. Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, een over verdachte opgemaakt psychologisch rapport, opgemaakt door prof.dr. C. de Ruiter, klinisch en forensisch psycholoog, gedateerd 24 maart 2005 (blz. 2)

3.4. Art. 359, derde lid, Sv luidt al volgt:

"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."

Aldus heeft het Hof gebruikt gemaakt van de mogelijkheid die het hierboven genoemde derde lid van art. 359 Sv sinds 1 januari 2005 biedt. Aangezien het onderzoek ter zitting in deze zaak na die datum is gesloten, is deze nieuwe bepaling inderdaad van toepassing (art. II van de Wet van 10 november 2004 (Wet bekennende verdachte), Stb. 2004, 580).

3.5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de ter terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2005 door verdachte afgelegde verklaring bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat verdachte heeft ontkend het opzet te hebben gehad om [het slachtoffer] van het leven te beroven. Aldus heeft het Hof ten onrechte volstaan met het achterwege laten van een volledige weergave van de bewijsmiddelen.

3.6. De verdachte heeft tijdens de terechtzitting van 13 april 2005 onder andere het volgende verklaard:

"Op 17 november 2003 heb ik in Nijmegen meegedaan met het opzettelijk doden van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] heeft bij mij in de auto plaatsgenomen. Ook [mededader 1] en [mededader 2] zaten in de auto. Wij zijn gaan rijden. Tijdens het plassen onderweg hebben [mededader 2] en ik nog gesproken over het doden van [het slachtoffer]. Onderweg is [mededader 1] begonnen met [het slachtoffer] te wurgen door met zijn armen en handen haar keel dicht te drukken. Ik heb toen mijn hand op haar mond en neus gelegd. Ik heb een touw om [het slachtoffer] heen gedaan en daaraan getrokken. Daarna heeft [mededader 1] aan het touw getrokken.

De woensdag voor de moord zei [mededader 1] dat hij [het slachtoffer] wilde vermoorden en hoe hij dat het beste kon doen. Op de Waalkade hebben wij toen uitvoerig gesproken over manieren om [het slachtoffer] te doden. Ik heb toen ook suggesties gedaan. Ik heb het touw in de auto gelegd. Ik had ook plastic handschoentjes meegenomen op verzoek van [mededader 1] om geen vingerafdrukken achter te laten. Ik moest claxonneren in een donkere steeg en dan zou [mededader 1] beginnen met [het slachtoffer] te vermoorden. Ik heb niet geclaxonneerd maar de ruitenwissers heen en weer laten gaan. Dat deed ik om een seintje te geven dat hij kon beginnen.

Op 17 november 2003 heb ik samen met anderen het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] vanuit Nijmegen met de auto vervoerd via De Beerendonk naar een waterplas bij Bemmel. Op maandag heb ik benzine getankt in een jerrycan. Ik heb de benzine over [het slachtoffer] heengegooid. [Mededader 1] heeft haar aangestoken."

3.7. De steller van het middel betoogt dat uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting nog meer heeft verklaard de ontkenning van het opzet volgt en kennelijk de hierboven weergegeven (bekennende) verklaring geheel ontkracht:

"Toen we het donkere steegje voorbij waren dacht ik dat hij het niet meer zou doen. Eerder bij de bushalte zagen wij een vriendin van [het slachtoffer]. Toen dacht ik al dat het niet meer zou gebeuren. In de auto zag ik hem in de spiegel naar mij kijken. Hij maakte bewegingen met zijn ogen. Ik nam het niet serieus, omdat ik niet overtuigd was dat hij het zou doen. Hij blufte dacht ik. Ik dacht na mijn seintje dat het niet ging gebeuren en toen dacht ik dat we zouden gaan rijden. Daarom heb ik gas gegeven.

( )

Ik wilde eigenlijk niet dat [het slachtoffer] vermoord zou worden.

( )

Ik was geschokt door wat er gebeurd was.

( )

Ik was niet echt overtuigd dat [mededader 1] het zou doen toen ik in de auto stapte. Hij blufte alleen maar, het waren stoere praatjes dacht ik.

( )"

3.8. Bovengenoemde verzameling uitspraken staan verspreid in de vijf pagina's lange verklaring van verdachte in het proces-verbaal van terechtzitting. Voor de volledigheid geef ik zelf nog enkele passages weer die thuishoren in het door de steller van het middel eerste uitgehaakte gedeelte, waarvan de eerste passage direct volgt op de zin "Daarom heb ik gas gegeven":

"Even later begon hij ([mededader 1], AM) toch. U vraagt mij naar mijn rol. Hij schreeuwde dat ik hem moest helpen dat ik de hand op de neus en mond van [het slachtoffer] moest houden. Ik heb dat heel even gedaan. Ik heb nooit verklaard dat ik dat enkele minuten heb gedaan. Ik wilde het met mijn blote handen doen en toen zei [mededader 1] dat ik handschoenen aan moest doen. Die heb ik aangedaan en toen heb ik even mijn hand op haar mond gedaan. Het klopte dat hij schreeuwde dat hij moe was, dat hij niet meer kon en dat ik hem moest helpen. Ik was verstijfd en [mededader 2] ook. Toen kwam het touw erbij. Ik heb het touw gepakt en om haar schouders gegooid. Ik heb eventjes aan het touw getrokken. Daarna heeft [mededader 1] aan het touw getrokken.

(...)

Vervolgens zijn we naar De Beerendonk gereden. Daar is [het slachtoffer] van plaats gewisseld en toen ben ik naar Bemmel gereden. Dat idee kwam van mij af, ik kende Bemmel een beetje. Ik heb de benzine over [het slachtoffer] heengegooid. [Mededader 1] heeft haar aangestoken. Ik had haar besproeid.

(...)

Ik heb een paar tellen aan het touw getrokken. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb gesproken over een halve minuut (pagina 452). Dat kan kloppen."

3.9. Met betrekking tot het voorgestelde art. 359, derde lid, Sv houdt de memorie van toelichting onder meer het volgende in:

"De aandacht verdient dat het voorgestelde artikel 359, derde lid, Sv niet aldus is ingericht dat ofwel, bij een bekentenis, elke uitwerking van bewijsmiddelen achterwege kan blijven, ofwel, bij afwezigheid daarvan, integrale uitwerking dient plaats te vinden. Een opgave van bewijsmiddelen kan achterwege blijven, zo wordt aldaar gesteld, "voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend". Het gaat derhalve om een bevoegdheid van de rechter die deze kan toepassen in gevallen waarin dat in het licht van hetgeen overigens niet bekend is, efficiënt is. Als toepassing niet efficiënt is, ligt volledige uitwerking van de bewijsmiddelen voor de hand. Het effect is, naar verwachting, dat de voorgestelde mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan vooral zal worden benut in gevallen waarin één of meer cumulatief ten laste gelegde feiten volledig of welhaast volledig zijn bekend. In gevallen waarin ter terechtzitting slechts "delen" van de tenlastelegging worden bekend, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met een uitwerking op de andere "delen" al gauw te ingewikkeld, en daarmee niet efficiënt zijn. (p. 3-4)

(...)

Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering. (p. 6)

(...)

Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend. Een voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Als een diefstal ter terechtzitting door de verdachte integraal wordt bekend, kan een opgave, houdende een verwijzing naar de verklaring ter terechtzitting van de verdachte en de aangifte, volstaan. Als de diefstal in grote lijnen wordt bekend, maar van enkele van de als gestolen opgegeven voorwerpen de diefstal wordt betwist, kan de bewijsconstructie bestaan uit een opgave van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de aangifte, alsmede een uitwerking van de aangifte op het punt van de betwiste voorwerpen, voor zover de diefstal daarvan bewezen wordt verklaard. (p. 6-7)

(...)

Een uitzondering op de mogelijkheid, de bewezenverklaring bij een bekentenis met een opgave van verklaringen en bescheiden te onderbouwen, geldt als de verdachte zijn bekentenis nadien intrekt, dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. In dat geval is de bewezenverklaring juist wel een omstreden punt, en ligt het niet in de rede met een enkele opgave te volstaan. (p. 7)"

3.10. In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer 2003-2004, 29255, nr. 5) merkt de minister op:

"De aan het woord zijnde leden vestigden de aandacht op twee passages in de memorie van toelichting die beide zien op de situatie van een gedeeltelijke bekentenis, en vroegen naar de verhouding tussen beide. Die verhouding is aldus dat zich, behalve bij volledige bekentenissen, ook nog de mogelijkheid van werkbesparing voordoet in gevallen waarin op een ondergeschikt punt niet bekend wordt. Te denken valt aan een volledige bekentenis van diefstal, waarbij het wegnemen van enkele van de specifiek in de tenlastelegging aangewezen goederen wordt ontkend. In gevallen waarin de verklaring van de verdachte in sterkere mate van het ten laste gelegde feit afwijkt, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met uitwerking op andere delen al gauw te ingewikkeld zijn. Te denken valt aan een bekentenis van diefstal in vereniging zonder braak in een geval waarin de rechter bewezen verklaart dat de verdachte de diefstal alleen heeft gepleegd met braak. (p. 2)"

3.11. Uit de wetsgeschiedenis volgt - in de woorden van mijn ambtgenoot Knigge(1) - dat de bevoegdheid om met een opgave van de bewijsmiddelen te volstaan, alleen bestaat indien en voor zover er geen sprake is van een daadwerkelijk geschilpunt. Het in art. 359, derde lid, Sv gehanteerde begrip bekentenis ("voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend") zal dan ook in deze geest moeten worden uitgelegd. Een (gedeeltelijke) bekentenis bestaat uit de erkenning dat er geen geschilpunt ligt omtrent (bepaalde onderdelen van) het tenlastegelegde. Het is daarbij om het even of het gaat om hoofdzakelijk feitelijke dan wel meer kwalificatieve onderdelen van de tenlastelegging. De vraag of de verdachte "heeft bekend", is deels van feitelijke aard. Het gaat immers om de uitleg van hetgeen de verdachte heeft verklaard. Daarbij zal naar ik aanneem hebben te gelden dat die uitleg is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die uitleg in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.

3.12. Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het Hof de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte als een bekennende verklaring kon beschouwen. Er is geen geschilpunt met betrekking tot de handelingen die verdachte heeft gepleegd en de raadsman van verdachte heeft ook geen vrijspraak bepleit.(2) Tot tweemaal toe verklaart verdachte dat hij heeft geholpen met het wurgen van [het slachtoffer] en het verbranden van het lijk.(3) Dat uit de door de steller van het middel geselecteerde opmerkingen van verdachte een ontkenning van opzet zou volgen, in de zin dat het niet zijn bedoeling is geweest [het slachtoffer] door de mede door hemzelf uitgevoerde handelingen van het leven te beroven, zie ik dan ook niet. De in de schriftuur aangehaalde citaten uit verdachtes verklaring zijn verdachtes inschattingen van de serieusheid van [mededader 1]'s voornemen voorafgaand aan de fatale gebeurtenissen en verdachtes gemoedsgesteldheid na de moord. Zij doen wellicht blijken dat het verdachte liever was geweest als het tevoren gemaakte plan (nog) niet zou worden uitgevoerd maar tasten mijns inziens het opzet van verdachte, zoals dat blijkt uit de toch, toen het eenmaal zover was, door verdachte verrichte en toegegeven handelingen in het kader van het gezamenlijke plan om [het slachtoffer] van het leven te beroven, geenszins aan.

4. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.

5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Conclusie vóór HR 18 april 2006, nr. 01034/05, LJN AV1146.

2 Zoals wel het geval was in HR 18 april 2006, nr. 01034/05, LJN AV1146.

3 De eerste zin van verdachtes verklaring luidt notabene dat hij heeft meegedaan met het opzettelijk doden van [het slachtoffer].