Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-07-2006, AX8639, 02049/05

Parket bij de Hoge Raad, 04-07-2006, AX8639, 02049/05

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juli 2006
Datum publicatie
5 juli 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AX8639
Formele relaties
Zaaknummer
02049/05

Inhoudsindicatie

Conclusie AG over overtreding art. 2.1 Leerplichtwet 1969 als voortdurend delict en verjaring ex art. 72 Sr. Art. 2.1 Leerplichtwet 1969 bevat een voortdurende verplichting, die voortdurend wordt overtreden zolang van geregeld schoolbezoek geen sprake is. Dat betekent dat de verjaringstermijn eerst is beginnen te lopen nadat de periode waarin van geregeld schoolverzuim geen sprake was, ten einde is gekomen. Het hof heeft de tenlastelegging (die ziet op de periode van 1-11-01 t/m 1-8-02) zo kunnen opvatten dat sprake is geweest van een aaneengesloten periode waarin van geregeld schoolbezoek geen sprake is geweest, hetgeen verdachte als één enkel verzuim wordt aangerekend. Aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden geconcludeerd dat verdachte tot aan het eind van de tenlastegelegde periode in gebreke is gebleven. De verjaringstermijn is de dag na 1-8-02 beginnen te lopen, zodat er geen reden is om de OvJ niet-ontvankelijk te verklaren als de HR vóór 2-8-06 uitspraak doet. HR: 81 RO.

Conclusie

Nr. 02049/05

Mr. Knigge

Zitting: 13 juni 2006

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van artikel 2 lid 1 van de Leerplichtwet 1969" veroordeeld tot een boete van € 500,- subsidiair tien dagen hechtenis, waarvan € 250,- subsidiair vijf dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens de verdachte heeft mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 02046/05, in welke ik vandaag eveneens concludeer.

4. Voordat ik de middelen bespreek, ga ik eerst ambtshalve in op de gevolgen die de per 1 januari 2006 in werking getreden wijziging van art. 72 Sr (wet van 16 november 2005, Stb 2005, 595) voor de onderhavige zaak heeft.

5. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:

"zij in of omstreeks de periode van 01 november 2001 tot en met 01 augustus 2002 te Leiden, terwijl zij als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1987, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten vrije scholengemeenschap Rudolf Steiner, was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht"

6. Het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit betreft een overtreding (art. 26 lid 1 jo. art. 28 Leerplichtwet 1969). Het feit is gepleegd in de periode van 1 november 2001 tot en met 1 augustus 2002. Dat betekent dat het feit in elk geval als verjaard moet worden aangemerkt indien de Hoge Raad na 1 augustus 2006 uitspraak doet. Dan immers zijn sinds 1 augustus 2002 meer dan vier jaar verstreken (art. 72 lid 2 Sr) hetgeen meebrengt dat de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging.(1)

7. Moeilijker te beantwoorden is de vraag wat rechtens is als de Hoge Raad op een eerder tijdstip uitspraak doet, een mogelijkheid die mijns inziens niet als volstrekt denkbeeldig terzijde kan worden geschoven. Uit de door het Hof aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie kan worden afgeleid, dat het Hof de tenlastelegging zo heeft verstaan, dat de verdachte daarin één enkele overtreding van de Leerplichtwet 1969 wordt verweten die in de in de tenlastelegging genoemde periode is gepleegd. Die uitleg is in het licht van de wettelijke regeling niet onbegrijpelijk. De verplichting die op grond van art. 2 lid 1 Leerplichtwet 1960 op - in dit geval - de ouder rust, is te zorgen dat de jongere de school van inschrijving geregeld bezoekt. Art. 4 lid 2 Leerplichtwet 1969 bepaalt daarbij dat het schoolbezoek geregeld plaats vindt zolang geen les of praktijktijd wordt verzuimd. Het Hof heeft op grond daarvan de tenlatelegging zo kunnen opvatten dat sprake is geweest van een aaneengesloten periode waarin van geregeld schoolbezoek geen sprake is geweest, hetgeen de verdachte als één enkel verzuim wordt aangerekend.

8. Art. 2 lid 1 Leerplichtwet 1969 bevat een voortdurende verplichting, die voortdurend wordt overtreden zolang van geregeld schoolbezoek geen sprake is. Men zou derhalve van een voortdurend delict kunnen spreken of van een omissiedelict dat pas voltooid is als de dader niet langer in gebreke is. Dat betekent dat de verjaringstermijn eerst is beginnen te lopen nadat de periode waarin van geregeld schoolverzuim geen sprake was, ten einde is gekomen.(2) Het antwoord op de vraag wanneer het plichtsverzuim is geëindigd, vergt vaststellingen van feitelijke aard. Ik merk daarbij op dat het het gegeven dat het feit in de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode is gepleegd, nog niet noodzakelijk betekent dat het gedurende die hele periode is gepleegd.

9. Tot de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen behoort een door de leerplichtambtenaar opgemaakte schriftelijke aangifte van 23 mei 2002, inhoudende dat [betrokkene 1] in de periode van 1 november 2001 tot heden de school niet heeft bezocht. Dat het schoolverzuim na 23 mei 2002 heeft voortgeduurd kan mijns inziens opgemaakt worden uit de op 5 augustus 2002 afgelegde, als bewijsmiddel gebezigde verklaring van genoemde [betrokkene 1], inhoudende dat hij omstreeks 12 november of 13 november 2001 op advies van de verdachte weggebleven is van school. In het licht van de ter zitting gevoerde verweren en de verwerping daarvan door het Hof kan deze verklaring aldus begrepen worden dat [betrokkene 1] al die tijd, dus tot aan het moment van het afleggen van zijn verklaring weg is gebleven van school.(3) Geconcludeerd kan derhalve worden dat de verdachte tot aan het eind van de in de tenlastegelegde perode in gebreke is gebleven. Aan deze conclusie doet mijns inziens niet af dat - naar alle waarschijnlijkheid - het einde van de bedoelde periode in de schoolvakantie viel.(4) Net zo min als de kerstvakantie en de voorjaarsvakantie aan het verzuim een einde maakten (het bleef als gezegd één en hetzelfde voortdurende verzuim), deed het intreden van de grote vakantie dat. Alleen in bijzondere gevallen zou dat anders kunnen zijn, maar daarvan is niet gebleken.

10. Het voorgaande voert mij tot de conclusie dat de verjaringstermijn de dag na 1 augustus 2002 is beginnen te lopen, zodat er geen reden is om de Officier van Justitie niet-ontvankelijk te verklaren als de Hoge Raad vóór 2 augustus 2006 uitspraak doet. Gelet daarop komt een bespreking van de middelen mij niet zinledig voor.

11. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een ter terechtzitting gevoerd verweer ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.

12. Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2005 onder meer het volgende, in het middel bedoelde verweer gevoerd:

"Op 14 november 2004 is [betrokkene 1] op school geweest, maar hij kreeg te horen dat hij moest vertrekken. Toen hij dat niet deed is de Politie erbij gehaald en na sommatie door de Politie is hij vertrokken en naar huis gegaan. (...) Later is dan de brief van [betrokkene 2] van 14 november 200[1] gekomen, inhoudende, dat [betrokkene 1] vooralsnog niet meer op school mocht komen. (...)

De inhoud van de genoemde brief van [betrokkene 2] d.d. 14 november 2001 is dat er eerst een gesprek moet plaatsvinden over de door de cliënte naar vorengebrachte problemen met docenten en de betreffende school alvorens [betrokkene 1] weer les kan volgen of het schoolterrein mag betreden.

(...)

Cliënte zat dus met een drietal problemen tegelijk. (1). Ze zat met een overspannen kind. (2). Ze zat met een school die al zeer geruime tijd niet bereid was gebleken om in te gaan op haar zeer ernstige klachten over de behandeling van haar zoon door de docenten, de verhoudingen waren verpest, dialoog was niet meer mogelijk. (3). Ze zat met een school die weigerde om [betrokkene 1] feitelijk toe te laten, een school die zelfs bereid was zonder waarschuwing vooraf hiertoe de Politie erbij te halen, een school die enkel voor de vorm eerst een gesprek wilde, maar die tevoren niet ingegaan was op de zeer vele malen door cliënte geuite klachten, een gesprek terwijl de verhoudingen geheel bedorven zijn. Een school die nooit bereid is geweest tot praten eist nu, terwijl de verhoudingen inmiddels volledig verstoord zijn een gesprek, op straffe van verdere uitsluiting van het onderwijs aan het kind.

(...)

Er is te dezer zake feitelijke overmacht in de zin van art. 40 Sr. Er [is] sprake van een conflict van plichten. Enerzijds moet [de verdachte] ervoor zorgen dat [betrokkene 1] de betreffende school geregeld bezoekt, anderzijds mag ze niet meewerken aan lokaalvredebreuk ex art. 138 Sr. [betrokkene 1] was immers de toegang tot de school ontzegd."

13. Het Hof heeft dit verweer in de bestreden uitspraak als volgt verworpen:

"De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat aan de verdachte een beroep op overmacht toekomt. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer aangevoerd dat sprake is van een conflict van plichten, enerzijds moet de verdachte zorgen dat [betrokkene 1] de betreffende school geregeld bezoekt, anderzijds mag zij niet meewerken aan lokaalvredebreuk ex artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht aangezien [betrokkene 1] de toegang tot school is ontzegd. Voorts stelt de raadsman dat de verdachte het niet verantwoord achtte om in een situatie als deze haar overspannen kind naar school te sturen en aldus heeft gekozen voor het thuis houden van haar kind.

Het hof verwerpt dit verweer. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een beroep op overmacht rechtvaardigen. Verdachte heeft niet aannemelijk gemaakt dat [betrokkene 1] de toegang tot de school is ontzegd. Uit het dossier blijkt immers dat de school met verdachte en [betrokkene 1] in gesprek wilde en dat [betrokkene 1] slechts bij een gelegenheid is gevraagd de school te verlaten. Verdachte is keer op keer de helpende hand geboden door de betrokken instanties maar heeft iedere aangedragen oplossing in de kiem gesmoord door geen medewerking te verlenen en door haar eigen oordeel, dat onvoldoende werd ondersteund door deskundigen, te laten prevaleren.

Het hof is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte is geconfronteerd met een situatie waarin een conflict van belangen het maken van de keuze die leidde tot de tenlastegelegde gedraging vereiste."

14. Het namens de verdachte gevoerde verweer komt er - samengevat - op neer dat er sprake was van noodtoestand,(5) omdat de verdachte er aan de ene kant voor moest zorgen dat haar zoon regelmatig de school bezocht, terwijl aan hem aan de andere kant de toegang tot de school was ontzegd en er daarom sprake zou zijn van huisvredebreuk wanneer hij zich daadwerkelijk op school zou vertonen.

15. In 's Hofs overwegingen ligt het oordeel besloten dat niet aannemelijk is geworden de aan het verweer ten grondslag liggende feitelijke stelling dat aan verdachtes zoon de toegang tot school was ontzegd. Volgens het Hof wilde de school in gesprek komen met de verdachte en haar zoon, en is verdachtes zoon weliswaar bij één gelegenheid gevraagd de school te verlaten, maar betekent dit nog niet dat aan hem überhaupt de toegang tot de school zou zijn ontzegd. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik onder meer in aanmerking de inhoud van de in het verweer bedoelde, zich in het dossier bevindende, brief van 14 november 2001. Gelet op de bewoordingen en strekking heeft het Hof deze brief kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als inhoudende een uitnodiging aan de verdachte om, voordat haar zoon na afwezigheid weer op school terug kon keren, met de verdachte in gesprek te komen, en niet als inhoudende dat aan verdachtes zoon de toegang tot de school was ontzegd. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.(6)

16. Ik merk nog op dat het in de toelichting op het middel opgevoerde argument dat de Leerplichtwet 1969 de verdachte niet verplicht tot het voeren van gesprekken met de schoolleiding, mijns inziens geen hout snijdt. Tot de op de verdachte rustende verplichting om te zorgen dat haar zoon geregeld de school bezoekt waar zij hem heeft ingeschreven, kan onder omstandigheden zeker behoren dat zij haar medewerking verleent aan het zoeken naar oplossingen die het bezoek aan die school in een problematische situatie (weer) mogelijk maken. Daartoe behoort zeker ook het voeren van gesprekken met de schoolleiding over de voorwaarden waaronder het bezoeken van de school voor alle partijen verantwoord is te achten.

17. Het middel faalt.

18. In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.

19. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:

"Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens schending van artikel 9 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden jo. artikel 2 Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer aangevoerd dat ouders het recht hebben om hun kind naar een school te sturen die zij op grond van hun filosofische en ethische levensovertuiging passend achten, en dat verdachte haar kind niet naar een school behoeft te sturen waar het naar haar oordeel niet goed functioneert.

Dit verweer wordt verworpen. De Leerplichtwet 1969 erkent, evenals het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het primaat van de levensovertuiging. De Leerplichtwet 1969 waarborgt al het recht op onderwijs conform de levensovertuiging en biedt voldoende voorzieningen en waarborgen om dit te verwezenlijken. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging."

20. In een arrest uit 2003 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:(7)

"Anders dan in het verweer wordt betoogd maakt art. 2 (oud) Leerplichtwet 1969, mede gelet op de in Nederland bestaande vrijheid van ouders hun kinderen de school van hun keuze te doen bezoeken, dan wel een zelf opgerichte school waar volgens hun opvattingen les wordt gegeven, alsmede gelet op de mogelijkheid tot vrijstelling als bedoeld in art. 5 aanhef en onder b (oud) Leerplichtwet 1969, geen inbreuk op de door art. 9, eerste lid, EVRM gewaarborgde rechten (vgl. HR 19 november 1996, DD 97.099)."

21. Gelet hierop heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer terecht verworpen. Het middel faalt.

22. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik - behoudens hetgeen onder 6 is opgemerkt - niet aangetroffen.

24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep in het geval de Hoge Raad vóór 2 augustus 2006 uitspraak doet. In het geval de Hoge Raad na 1 augustus 2006 uitspraak doet, strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak (behoudens voor zover het vonnis van de Rechtbank daarbij is vernietigd) en tot de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 HR 30 mei 2006, LJN AV0359. Zie voor het geval dat van het primair tenlastegelegde misdrijf is vrijgesproken: Kamerstukken II 2004-2005, 28495, nr. 9, p. 8 en Handelingen II 2004-2005, nr. 45, p. 2919.

2 Vgl. Van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, 1985, p. 158; De Hullu, handboek, 2e, p. 139 e.v. en HSR, 15e, p. 616.

3 Ik merk daarbij nog op dat gegevens die voor de verjaring van belang zijn, niet uit wettige bewijsmiddelen behoeven te blijken. Dergelijke gegevens kunnen daarom ook of mede op andere grond als in cassatie vaststaand worden aangemerkt. 4 Uit de Regeling spreiding zomervakanties 1999-2002 (VO/TAB-1997/635) volgt dat de schoolvakantie van de desbetreffende school in 2002 op 13 juli begon.

5 Vgl. NLR, aant. 6 op art. 40 Sr (suppl. 125, november 2003).

6 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 218.

7 Vgl. HR 11 februari 2003, LJN AF0453, rov. 7.6.