Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2006, AY6633, 01397/06 CW

Parket bij de Hoge Raad, 28-11-2006, AY6633, 01397/06 CW

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 november 2006
Datum publicatie
29 november 2006
ECLI
ECLI:NL:PHR:2006:AY6633
Formele relaties
Zaaknummer
01397/06 CW

Inhoudsindicatie

Cassatie in belang der wet. Uitleg art. 13 Overleveringswet (OLW). Rb weigerde overlevering omdat OvJ i.v.m. de namens de opgeëiste persoon aangevoerde redenen van humanitaire aard in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de vordering om af te zien van weigering van de overlevering krachtens art. 13.1 OLW. Art. 13 OLW strekt ertoe te voorkomen dat NL justitiële autoriteiten zouden moeten meewerken aan de overlevering voor feiten die in NL zijn begaan en die hetzij naar NL recht niet strafbaar zijn (bijv. euthanasie en abortus die met inachtneming van de daarvoor geldende regels zijn uitgevoerd) hetzij hier niet strafrechtelijk vervolgd plegen te worden (bijv. verkoop van cannabis binnen de grenzen van het gedoogbeleid). De in art. 13.2 OLW voorziene mogelijkheid dat op vordering van de OvJ wordt afgezien van toepassing van de in art. 13.1 OLW genoemde weigeringsgronden, is i.h.b. in het leven geroepen met het oog op een goede rechtsbedeling, waarbij i.h.b. is gedoeld op gevallen waarin de lidstaten bij de opsporing hebben samengewerkt en het daarom aangewezen is de vervolging in een van de lidstaten te concentreren. De OvJ dient zijn vordering dient te motiveren. Ex art. 13.2 OLW kan de rb de vordering van de OvJ slechts marginaal toetsen. In het midden kan blijven wat de precieze reikwijdte is van het begrip "een goede rechtsbedeling", waarover noch art. 13 OLW noch het Kaderbesluit (EG 2002 L 190/1) zich uitlaat, en i.h.b. of de wetgever met het oog op de toepassing van art. 13.2 OLW daaraan dezelfde betekenis heeft willen geven als toekomt aan de uitdrukking "een goede rechtsbedeling" in bijv. art. 35 Uitleveringswet (UW), art. 51 WOTS en/of art. 552t Sv, bij de uitleg waarvan art. 8 Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging van belang is. In het voetspoor van het Kaderbesluit bevat de OLW niet een regeling die vergelijkbaar is met de in het uitleveringsrecht erkende en in art. 10.2 UW neergelegde zgn. "hardheidsclausule" op grond waarvan de uitlevering niet kan worden toegestaan. Art. 35.3 OLW voorziet – in overeenstemming met art. 24.4 Kaderbesluit – immers slechts in uitstel van de feitelijke overlevering o.g.v. ernstige humanitaire redenen en i.h.b. de omstandigheid dat "het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen", maar voorziet niet in weigering van de overlevering. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat overlevering niet kan worden geweigerd o.g.v. redenen van humanitaire aard. Zij vormen dus niet een factor die relevant is bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in art. 13.1 OLW genoemde weigeringsgronden. De rb heeft, door bij haar toetsing van de vordering van de OvJ de namens de opgeëiste persoon aangevoerde redenen van humanitaire aard die zich tegen de overlevering zouden verzetten te betrekken, blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de bij die toetsing aan te leggen maatstaf. Ook is de klacht terecht over het oordeel van de rb dat, gelet op de omstandigheid dat het OM geschreven noch ongeschreven beleidsregels heeft t.a.v. de wijze waarop het van de in art. 13.2 OLW bedoelde bevoegdheid gebruik maakt en in de toekomst gebruik zal maken, op de OvJ een "verzwaarde plicht" rust te motiveren waarom wordt gevorderd af te zien van de weigeringsgronden van art. 13.1 OLW. Vzv. de rb daarbij het oog heeft op beleidsregels t.a.v. omstandigheden van humanitaire aard aan de zijde van de opgeëiste persoon vloeit de onjuistheid van haar oordeel reeds voort uit het vorenstaande. Maar ook overigens vindt het oordeel van de rb omtrent de verzwaarde motiveringsplicht geen steun in de bewoordingen noch in de geschiedenis van art. 13 OLW.

Conclusie

Nr. 01397/06 CW

Mr. Fokkens

Zitting 15 augustus 2006

Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake

[de opgeëiste persoon]

Inleiding

1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 1 april 2005, rolnummer 13.097278-2004, NJ 2005, 278, waarbij de Rechtbank de overlevering van [de opgeëiste persoon] heeft geweigerd. Een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.

2. Tegen de uitspraak staat ingevolge art. 29, tweede lid, Overleveringswet geen gewoon beroep in cassatie open. Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk, aldus dezelfde bepaling onder verwijzing naar art. 456 Sv.

3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Een Oostenrijkse justitiële autoriteit - de Untersuchungsrichter des Landesgerichtes Linz - heeft op 7 januari 2005 een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd betreffende de aanhouding en overlevering van [de opgeëiste persoon]. Het Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) heeft betrekking op - kort gezegd - 'illegaler Handel mit Drogen und psychotropen Stoffen'.

4. De feiten zijn in het EAB als volgt uiteen gezet. [de opgeëiste persoon] heeft:

'I) gewerbsmässig eine große Menge Suchtgift aus den Niederlanden ausgeführt, nach Durchfuhr durch Deutschland nach Österreich eingeführt und dort in Verkehr gesetzt, indem er über Bestellung des [betrokkene 1] zu Jahresende 2003 bzw. Ende Februar/Anfang März 2004 zwei Cocain-Lieferungen von jeweils 100 Gramm von den Niederlanden über Deutschland nach 4050 Traun in Österreich selbst durchgeführt hat;

II) am 09.11.2004 den [betrokkene 2] dazu bestimmt, eine große Menge Suchtgift aus den Niederlanden auszuführen, über Deutschland nach Österreich einzuführen und dort in Verkehr zu setzen, indem er ihm eine Niveau-Creme-Dose übergeben hat, in der 100 Gramm Cocain versteckt waren und die am 09.11.2004 in 4053 Haid sichergestellt wurde.'

5. Voor de onderhavige zaak is met name art. 13 Overleveringswet van belang. Deze bepaling luidt thans volgt:

'1. Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat:

a. geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig te zijn gepleegd; of

b. buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd.

2. Op vordering van de officier van justitie wordt afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend krachtens het eerste lid, onder a of b, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.'(1)

6. De Rechtbank heeft de overlevering geweigerd en dit als volgt gemotiveerd:

'De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 van de Overleveringswet

Uit de stukken blijkt dat de feiten waarvoor de Oostenrijkse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland, zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a en b van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.

Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie op 11 februari 2005 gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.

Hij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:

enerzijds is gebleken dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit bezit, zodat hij belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, doch anderzijds blijkt dat

- de feiten waarop het EAB ziet zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld, te weten de verdovende middelen waren afkomstig uit Nederland;

- de opsporing in Oostenrijk is aangevangen;

- de medeverdachten, de 'subdealers', in Oostenrijk worden vervolgd en dat de getuigenissen van voornoemde personen van groot belang zijn voor het proces tegen de opgeëiste persoon;

- de rechtsorde in Oostenrijk sterker is aangetast dan in Nederland nu de verdovende middelen in Oostenrijk in het verkeer zijn gebracht.

Deze omstandigheden wegen naar het oordeel van de officier van justitie zwaarder dan het persoonlijke belang van de opgeëiste persoon.

Uit de uitspraak van 18 februari 2005 blijkt dat de officier van justitie op 11 februari 2005 bij de behandeling van zijn vordering ex artikel 13 OLW heeft gesteld dat hij de belangen van de opgeëiste persoon en de belangen van de Oostenrijkse autoriteiten tegen elkaar heeft afgewogen en dat de belangen van de Oostenrijkse autoriteiten zwaarder wegen. De officier van justitie heeft niet verklaard welke belangen van de opgeëiste persoon hij heeft laten meewegen. Uit de aan de rechtbank overgelegde vordering tot het afzien van artikel 13, eerste lid, OLW bedoelde weigering, blijkt dat de officier van justitie slechts heeft laten meewegen dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit bezit.

Voorts blijkt uit de uitspraak dat de officier van justitie geen antwoord heeft kunnen geven op het concrete voorstel van de raadsman van de opgeëiste persoon om bij een toelaatbaarverklaring van de overlevering de opgeëiste persoon niet eerder dan het moment dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in Oostenrijk begint, feitelijk over te leveren.

Na overleg in raadkamer heeft de rechtbank vervolgens het gesloten onderzoek heropend en geschorst tot 25 maart 2005. De rechtbank heeft aan de officier van justitie verzocht de navolgende vragen te beantwoorden:

1. Is het in deze zaak naar het oordeel van de officier van justitie mogelijk om bij een eventuele toelaatbaarverklaring van de overlevering (van) de opgeëiste persoon, met feitelijke overlevering te wachten tot het moment dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in Oostenrijk begint?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord kan de officier van justitie dan de toezegging doen dat de opgeëiste persoon pas feitelijk wordt overgeleverd op het moment dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in Oostenrijk begint?

3. Zijn er beleidsregels die het openbaar ministerie heeft opgesteld ten aanzien van de belangenafweging die in het kader van artikel 13 OLW dient te worden gemaakt en zo ja, hoe luiden die?

4. Hoe zijn de beleidsregels in onderhavige zaak toegepast?

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de officier van justitie bij schrijven van 20 maart 2005 gemotiveerd aangegeven dat de vordering, dat wordt afgezien van toepassing van de weigeringsgrond ingevolge artikel 13 OLW, gehandhaafd blijft. Zij heeft vraag 1 ontkennend beantwoord. Daarmee is ook vraag 2 beantwoord. De officier van justitie heeft vraag 3 ontkennend beantwoord. Hieruit volgt dat ook vraag 4 ontkennend wordt beantwoord.

Bij het stuk van de officier van justitie is een brief d.d. 15 maart 2005 gevoegd, afkomstig van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie. Deze brief gaat in op de mogelijke consequenties die overlevering en de aansluitende detentie van de opgeëiste persoon in Oostenrijk zouden kunnen hebben voor zijn echtgenote en hun minderjarig kind.

Bij de stukken bevindt zich voorts een brief afkomstig van het Landesgericht Linz, Oostenrijk en gedateerd 16 maart 2005 aan de officier van justitie waarin te lezen staat (citaat): "[de opgeëiste persoon] wird bereits im Vorverfahren benötigt, um die Anklage gegen ihn überhaupt erst verfassen zu können" (einde citaat).

De raadsman heeft de volgende argumenten aangevoerd dat de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon in het onderhavige geval zwaarder dienen te wegen dan de belangen die de uitvaardigende staat heeft bij vervolging en berechting van de opgeëiste persoon, zodat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 13, eerste lid, OLW.

De raadsman heeft hiervoor de volgende argumenten naar voren gebracht:

- de opgeëiste persoon woont in Nederland, spreekt Nederlands, heeft een vaste baan en woont in een koophuis waarvoor hij een hypothecaire lening heeft afgesloten;

- de opgeëiste persoon is getrouwd met een uit Bosnië afkomstige vrouw en zij hebben samen een jong kind. Dit kind heeft de Nederlandse nationaliteit. De verblijfsvergunning van de echtgenote is tijdelijk en afhankelijk van haar status als gehuwde;

- de verblijfsvergunning van de echtgenote van de opgeëiste persoon is niet 100% gegarandeerd na diens overlevering; de brief van de IND biedt hieromtrent te weinig zekerheden;

- indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd zal hij bij detentie van enige duur in Oostenrijk zijn baan in Nederland verliezen en daarmee zal het familie-inkomen vervallen, hetgeen uiteraard zou betekenen dat de rente en aflossing van de hypotheek niet meer kan worden opgebracht en het huis verkocht moet worden;

- ondanks het feit dat het haar is toegestaan arbeid in loondienst te verrichten, zijn de reële kansen van de echtgenote van de opgeëiste persoon op de Nederlandse arbeidsmarkt zeer beperkt, zij is de Nederlandse taal nog onvoldoende machtig om met succes direct aan de slag te kunnen gaan. Een uitkering kan gevolgen hebben voor haar verblijfsvergunning.

Concluderend heeft de raadsman gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een schrijnende humanitaire situatie voor de rest van het gezin en bovendien zal deze leiden tot grote psychische problemen bij de opgeëiste persoon zelf.

De raadsman heeft voorts gewezen op alternatieve mogelijkheden, zoals het horen van de opgeëiste persoon in Nederland door middel van een Oostenrijkse rogatoire commissie, zijn bereidheid daar ten volle aan mee te werken en zijn bereidheid om te worden gefotografeerd of op video te worden opgenomen in het belang van het onderzoek in Oostenrijk, zodat confrontaties van de opgeëiste persoon met Oostenrijkse getuigen op die wijze mogelijk zijn.

De raadsman heeft aandacht gevraagd voor de onomkeerbare schade die aan de opgeëiste persoon en zijn gezin zal worden toegebracht indien de overlevering wordt toegestaan. De raadsman heeft dit belang gesteld tegenover het feit dat het onderzoek in Oostenrijk nog niet is afgerond en dat nog niet vaststaat dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk gedagvaard zal worden om terecht te staan voor de feiten waarvan de Oostenrijkse justitie hem thans verdenkt en hij bereid is - vanuit Nederland - aan het strafrechtelijk onderzoek mee te werken.

De rechtbank overweegt als volgt.

Artikel 13 lid 2 van de OLW schrijft voor dat op vordering van de officier van justitie wordt afgezien van een weigering van de overlevering uitsluitend krachtens het eerste lid, onder a en b, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen.

De Officier van Justitie heeft meegedeeld dat de haar hier gegeven mogelijkheid een bevoegdheid betreft waarvan zij gebruik kan maken. Voorts heeft ze meegedeeld dat het openbaar ministerie geschreven noch ongeschreven beleidsregels heeft ten aanzien van de wijze waarop het van die bevoegdheid gebruik maakt en in de toekomst gebruik zal maken.

De afweging wordt van geval tot geval gemaakt.

Indien ten deze beleid zou bestaan, zou de vordering als hier in geding primair gemotiveerd kunnen worden met inachtneming van dat beleid. De rechtbank zou in dat geval aan de bij wet aan haar opgedragen plicht, om te toetsen of de officier in redelijkheid tot haar vordering kon komen, invulling kunnen geven door te onderzoeken of het beleid redelijk is, of het beleid in het individuele geval goed is toegepast en of de beslissing om niet van dat beleid af te wijken in redelijkheid kon worden genomen.

Nu dergelijk beleid ontbreekt, rust op het openbaar ministerie een verzwaarde plicht te motiveren waarom wordt gevorderd van de weigeringsgrond af te zien, opdat het de rechtbank mogelijk wordt gemaakt om de haar opgedragen toets te vervullen.

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft gewezen op de onomkeerbare gevolgen die overlevering voor de opgeëiste persoon en diens gezin meebrengt. Hij heeft het belang van de Oostenrijkse autoriteiten om hun strafrechtelijk onderzoek te kunnen voortzetten onderkend, door alternatieven aan te dragen waarmee aan die belangen tegemoet kan worden gekomen zonder dat de belangen van de opgeëiste persoon buitenproportioneel worden geschaad. Ook heeft de raadsman aandacht gevraagd voor het relatief prille stadium waarin het Oostenrijkse onderzoek zich bevindt en de daaraan verbonden graad van verdenking. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de opgeëiste persoon niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.

De officier van justitie heeft gewezen op de goede rechtsbedeling en aangevoerd in dat kader van oordeel te zijn dat de belangen van betrokkene niet opwegen tegen het grotere belang van Oostenrijk bij overlevering. De rechtbank acht deze afweging, afgezet tegen het zeer concrete betoog van betrokkene, waarbij wordt gewezen op de onomkeerbaarheid van de gevolgen voor hem en de mogelijkheid om met alternatieven toch zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de belangen van de overlevering verzoekende autoriteit, te algemeen geformuleerd. Het gevolg daarvan is dat de rechtbank de redelijkheid van de vordering niet naar behoren kan beoordelen. Derhalve moet aan de vordering voorbij worden gegaan, zodat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 1 onder a van de OLW.'

7. Kort samengevat heeft de Rechtbank de overlevering geweigerd omdat naar haar oordeel de Officier van Justitie vanwege persoonlijke omstandigheden van [de opgeëiste persoon] niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de vordering af te zien van een weigering van de overlevering krachtens art. 13 lid 1 Overleveringswet. Dat is een beslissing die niet op zichzelf staat. Inmiddels is er een aantal uitspraken waarin de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een dergelijke vordering.(2) In al deze zaken had de opgeëiste persoon (tevens) de Nederlandse nationaliteit en in bijna al deze zaken wees de Rechtbank op bijzondere persoonlijke belangen c.q. omstandigheden van de opgeëiste persoon om niet te worden overgeleverd als grondslag voor de weigering van de overlevering. Ik geef enkele voorbeelden.

8. De eerste beslissing in deze geest is een uitspraak van 2 juli 2004 inzake een door een Franse justitiële autoriteit uitgevaardigd EAB. Daarin weigerde de Rechtbank voor het eerst de overlevering met de overweging dat de Officier van Justitie niet in redelijkheid tot haar vordering had kunnen komen. Daarbij stelde de Rechtbank in feite reeds de eis dat de Officier van Justitie rekening moet houden met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zonder deze evenwel aldus te benoemen. De Rechtbank overwoog het volgende:

'Bij de beoordeling van de vraag of een vordering dient te worden gedaan tot afzien van de in artikel 13, eerste lid, OW bedoelde weigeringsgrond, dient de officier van justitie een afweging te maken tussen de belangen van enerzijds de uitvaardigende instantie en, anderzijds, de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie noch in haar mondelinge vordering noch in de schriftelijke samenvatting die zij aan de rechtbank heeft overgelegd, de belangen van de opgeëiste persoon heeft laten meewegen om als Nederlander in eigen land te worden berecht en niet te worden blootgesteld aan voorlopige hechtenis van onbepaalde duur in het buitenland en een daaropvolgende WOTS-procedure met daarmee samenhangende voortzetting van de detentie in den vreemde. Zij verklaarde ter zitting deze belangen irrelevant te vinden. Daarmee is komen vast te staan dat de officier van justitie deze belangen geheel niet heeft meegewogen bij de totstandkoming van haar vordering.

In die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot haar vordering dat de rechtbank zal afzien van de in bedoeld artikel genoemde weigering. Dit leidt tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte overlevering op de voet van artikel 13 lid 1 OW.'(3)

9. Een tweede voorbeeld heeft betrekking op een door een Zweedse justitiële autoriteit uitgevaardigd EAB waarbij was gebleken dat de opgeëiste persoon aldaar, na overlevering, in voorlopige hechtenis zou worden genomen. De raadsman had er ter zitting o.m. op gewezen dat de opgeëiste persoon dan zo goed als zeker zijn baan zou verliezen met als gevolg dat hij zijn huis niet meer zou kunnen betalen en de woning zou kwijtraken. De Rechtbank eiste van de Officier van Justitie een overweging die is gewijd aan het beginsel van subsidiariteit waarbij - gelet op rechtspraak van het EHRM waaruit volgt dat terughoudend dient te worden omgegaan met de toepassing van voorlopige hechtenis - moest worden bezien 'of er alternatieven bestaan om tegemoet te komen aan de belangen van een goede rechtsbedeling'.(4)

10. In een andere zaak werd de overlevering aan Duitsland geweigerd van een destijds 72-jarige man die in oktober/november 2002 1 kilo cocaïne of 1 kilo melkpoeder dat hij voor cocaïne hield naar Duitsland had ingevoerd. Daarbij nam de Rechtbank 'de ernstige medische problematiek in samenhang met de gevorderde leeftijd van de opgeëiste persoon in aanmerking alsmede de - wellicht - onomkeerbare gevolgen van een detentie in het buitenland ten aanzien van zijn uitkering en woning'.(5) Naar verluidt verscheen de opgeëiste persoon met een rollator ter zitting.

11. Uit deze en soortgelijke uitspraken krijg ik de indruk dat de Rechtbank vorderingen op de voet van art. 13 lid 2 Overleveringswet steeds minder marginaal en steeds meer volledig toetst. Glerum & Rozemond schrijven in hun preadvies over de Overleveringswet dat zich tussen het Amsterdamse Openbaar Ministerie en de Rechtbank een debat heeft ontwikkeld over de vraag in hoeverre de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vordering van de Officier van Justitie op grond van art. 13 lid 2 Overleveringswet.(6) Met het Openbaar Ministerie bij de Rechtbank te Amsterdam heb ik contact gehad over de mogelijkheid over de onderhavige kwestie duidelijkheid te verkrijgen via cassatie in het belang der wet. Deze vordering en de eveneens vandaag ingestelde vorderingen in twee verwante zaken zijn daartoe ingediend.

12. Deze vordering is aldus opgezet dat ik voorafgaand aan het middel eerst de totstandkoming van art. 4 lid 7 van het Kaderbesluit bespreek, op welke bepaling art. 13 van de Overleveringswet berust. Vervolgens komen de wetsgeschiedenis van art. 13 Overleveringswet en in dat verband ook die van een enkele andere bepaling uit de Overleveringswet aan de orde.

Het Kaderbesluit

13. In art. 13 Overleveringswet heeft de Nederlandse wetgever invulling gegeven aan de facultatieve weigeringsgronden die art. 4 aanhef en lid 7 Kaderbesluit bevat met betrekking tot feiten die geheel of ten dele op het territoir van de uitvoerende lidstaat zijn gepleegd. Art. 4 aanhef en lid 7 Kaderbesluit luidt als volgt:

'De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

1. [...]

7. het Europees aanhoudingsbevel betreft een strafbaar feit dat

a) naar het recht van de uitvoerende lidstaat geacht wordt geheel of ten dele te zijn gepleegd op het grondgebied van die lidstaat of op een daarmee gelijk te stellen plaats;

b) buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat is gepleegd en er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien een zelfde feit buiten het grondgebied van de uitvoerende lidstaat zou zijn gepleegd.'

14. In het aanvankelijke voorstel van de Europese Commissie voor een Kaderbesluit EAB was een voorloper van deze weigeringsgrond opgenomen, die werd voorgesteld om tegemoet te komen aan bezwaren tegen de door de Commissie voorgestelde algehele afschaffing van de dubbele strafbaarheid als vereiste voor overlevering. Naast de mogelijkheid voor een lidstaat om te kennen te geven dat ten aanzien van bepaalde, in die lidstaat niet strafbaar gestelde gedragingen de overlevering zal worden geweigerd omdat overlevering in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van zijn rechtsstelsel, werd in art. 28 van het ontwerp als weigeringsgrond genoemd:

'De uitvoerende gerechtelijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging weigeren van een Europees arrestatiebevel dat is uitgevaardigd met betrekking tot een gedraging die krachtens de wetgeving van de uitvoerende lidstaat niet als een strafbaar feit wordt aangemerkt en die tenminste ten dele buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat heeft plaatsgevonden.'

15. De bevoegdheid de overlevering te weigeren indien het EAB betrekking had op feiten die buiten het territoir van de uitvaardigende lidstaat zijn gepleegd, diende er in het bijzonder toe te voorkómen dat de uitvoerende lidstaat een EAB ten uitvoer zou moeten leggen met betrekking tot een feit dat op zijn territoir niet strafbaar zou zijn, zo blijkt uit de toelichting bij het voorstel voor het Kaderbesluit.

16. Uiteindelijk is de algehele afschaffing van het vereiste van dubbele strafbaarheid niet in het Kaderbesluit opgenomen. Het Kaderbesluit bevat nu een lijst van strafbare feiten waarvoor de eis van dubbele strafbaarheid niet geldt - de zogenoemde 'lijstfeiten' - en biedt verder aan de lidstaten de mogelijkheid voor andere strafbare feiten die tot een EAB kunnen leiden, dubbele strafbaarheid te eisen. Het voorgestelde art. 28 is in gewijzigde vorm opgenomen in art. 4 aanhef en onder 7 van het Kaderbesluit.

17. Nadat Nederland en een aantal andere landen hadden voorgesteld in plaats van het voorgestelde art. 28 een bepaling op te nemen die gelijkluidend zou zijn aan art. 7 Europees Uitleveringsverdrag en er op neer zou komen dat overlevering geweigerd zou kunnen worden als het feit geheel of ten dele op het grondgebied van de uitvoerende staat was begaan, werd in een nieuw art. 4 als lid 7 een bepaling voorgesteld, die inhield dat in een dergelijk geval de overlevering alleen mocht worden geweigerd indien de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat zich zou verbinden de vervolging uit te oefenen of de straf ten uitvoer te leggen.(7) Dat was voor Nederland onaanvaardbaar. Deze aanvullende voorwaarde zou namelijk betekenen dat Nederland bijvoorbeeld in geval van een verzoek om overlevering van een arts die met inachtneming van de wettelijke regels hier te lande abortus zou hebben gepleegd bij een vrouw uit een land waar dat verboden is, de overlevering niet zou kunnen weigeren omdat vervolging van de arts in Nederland niet mogelijk zou zijn. De Eerste Kamer had om die reden een parlementair voorbehoud aangetekend bij het voorgestelde art. 4 lid 7 Kaderbesluit,(8) in die zin dat de Eerste Kamer instemming zou onthouden aan het Kaderbesluit indien daarin zou worden vastgehouden aan de voorgestelde tekst van art. 4 lid 7.(9)

18. Nederland bleef vasthouden aan een facultatieve weigeringsgrond met betrekking tot feiten die geheel op het grondgebied van de aangezochte staat dan wel geheel buiten het grondgebied van de verzoekende staat, zijn gepleegd.(10) De minister van Justitie noemde deze weigeringsgrond 'een keihard punt' in verband met het niet langer toetsen van de vereiste dubbele strafbaarheid bij een aantal feiten. Tijdens een Algemeen Overleg merkte hij naar aanleiding van de vraag in hoeverre bezit van verdovende middelen valt onder illegale handel daarin (art. 2 lid 2 Kaderbesluit) het volgende op:

'Het moeilijke punt is dat niet alle begrippen overal precies gelijk zijn. Hetzelfde geldt voor corruptie. Om die reden is het van groot belang dat strafbare feiten die begaan zijn op Nederlands grondgebied niet zouden moeten verplichten tot uitlevering. Daarmee doel ik op misdrijven als doodslag en moord. Euthanasie zal in sommige landen beschouwd worden als moord of doodslag. Wij zijn van mening dat bij een euthanasiezaak in Nederland niet uitgeleverd mag worden. Dat is een keihard punt. In artikel 4, lid 7, moet de tekst daarom gehandhaafd worden.

Maar er is nog iets anders. Naar ons idee dient de formulering te zijn: indien het Europees arrestatiebevel betrekking heeft op strafbare feiten die, ten eerste, volgens de wetgeving van de uitvoerende rechterlijke autoriteit geheel of ten dele zijn gepleegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat of op een plaats die als grondgebied van die lidstaat wordt aangemerkt en, ten tweede, gepleegd zijn buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat en de wet van de uitvoerende lidstaat vervolging van dezelfde strafbare feiten niet toelaat, indien deze buiten het grondgebied van de uitvoerende lidstaat zijn gepleegd.

Zo willen wij het erin hebben. Dit is een hard punt, misschien zelfs een zeer hard punt.'(11)

19. Het resultaat is de huidige facultatieve weigeringsgrond waarin art. 4 lid 7 Kaderbesluit voorziet. Uit het verslag van de Europese Commissie met de eerste evaluatie van het EAB blijkt dat 21 lidstaten de in art. 4 aanhef en onder 7 a) Kaderbesluit opgenomen facultatieve weigeringsgrond in hun nationale wetgeving hebben omgezet. Dertien lidstaten hebben de bevoegdheid deze weigeringsgrond op te nemen neergelegd in een facultatieve weigeringsgrond en acht lidstaten hebben er een verplichte weigeringsgrond van gemaakt.(12) Zo zou Oostenrijk in een geval als de onderhavige zaak de overlevering hebben geweigerd op grond van de omstandigheid dat het feit ten dele op Oostenrijks grondgebied was gepleegd en vervolgens - gelet op het geldende legaliteitsbeginsel - zelf een vervolging tegen de opgeëiste persoon hebben ingesteld.(13)

De Overleveringswet

20. Bij de parlementaire voorbereiding van de Overleveringswet is ruim aandacht besteed aan art. 13, dat aanvankelijk was geformuleerd als een facultatieve weigeringsgrond. Overlevering kon worden geweigerd indien het feit werd geacht geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd of buiten Nederland aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig. Het was aan de Rechtbank om van deze weigeringsgrond gebruik te maken. Tevens kon de Officier van Justitie een vordering doen (kort gezegd) van deze weigeringsgrond af te zien. Ook deze bepaling voorzag in de mogelijkheid voor de Rechtbank aan deze vordering voorbij te gaan indien de Officier van Justitie naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid tot die vordering had kunnen komen.

21. In de Memorie van toelichting werd bij deze facultatieve weigeringsgrond de beslissingsvrijheid wel of niet strafvervolging in te stellen vooropgesteld en werd vervolgens in het kader van de vervolgingsbeslissing stilgestaan bij de vereiste dubbele strafbaarheid:

'Deze bepaling strekt tot implementatie van artikel 4, onder 7, sub a en b, van het Kaderbesluit. De in het eerste lid opgenomen facultatieve weigeringsgronden zijn terug te voeren op artikel 7 van het Europees uitleveringsverdrag. De ratio van de weigering in de situatie dat het feit geheel of gedeeltelijk op het eigen grondgebied is begaan, (onderdeel a) spreekt eigenlijk voor zichzelf. Het oordeel over het al dan niet instellen van een vervolging komt toe aan de met strafvervolging belaste autoriteiten van de lidstaat waar de gewraakte gedraging heeft plaats gevonden. Het is aan die autoriteiten te bepalen of en, zo ja, welk strafrechtelijk gevolg ze daaraan willen geven. Dat is ook de reden waarom uitsluitend om reden dat het feit geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de staat van de uitvoerende justitiële autoriteit is gepleegd en dus ongeacht of er wel of niet een strafvervolging is of zal worden ingesteld, de overlevering mag worden geweigerd. [...]

Twee categorieën zaken kunnen worden onderscheiden. Ten eerste de casus dat het feit gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, waarbij vooral te denken valt aan strafbare feiten met een grensoverschrijdend karakter, zoals de smokkel van drugs of mensen. De tweede categorie betreft feiten die geheel op het Nederlandse grondgebied zijn gepleegd. Dit laatste klemt temeer, wanneer het gaat om gedrag ten aanzien waaraan mogelijk verschillen van opvattingen over strafbaarheid bestaan. Een voorbeeld zou kunnen zijn, dat een andere lidstaat de overlevering vraagt van een arts die in Nederland in een abortuskliniek een onderdaan van die lidstaat heeft behandeld of van een coffeeshophouder die binnen de kaders van het coffeeshopbeleid cannabis heeft verkocht.

[...]

De ratio van het tweede lid is dat het, ook al gaat het bij onderdeel a van het eerste lid niet om een beslissing tot al dan niet vervolgen, het desondanks in de Nederlandse verhoudingen gewenst is, zoals ook door het openbaar ministerie in zijn advies opgemerkt, de beslissing tot toepassing van de weigeringsgrond niet geheel bij de rechter te leggen. Het openbaar ministerie krijgt een zware stem, maar zal zijn opvatting ook moeten motiveren op zodanige wijze dat de rechter kan toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering heeft kunnen komen. Op deze wijze wordt tevens gehandeld in de geest van het advies van de Raad voor de Rechtspraak op dit punt.'(14)

22. In de Nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet dat de overlevering zal worden geweigerd, indien de dubbele strafbaarheid ontbreekt en de overlevering wordt gevraagd voor feiten die op Nederlands territoir zijn gepleegd:

'In elk geval één weigeringsgrond is van toepassing, namelijk die van artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het wetsvoorstel, omdat het feit op Nederlands grondgebied is gepleegd. Overlevering zal dan ook (kunnen) worden geweigerd. Het is ook exact met deze voorbeelden in het achterhoofd dat Nederland heeft aangedrongen op handhaving van deze weigeringsgrond in het Kaderbesluit. [...]

Samenvattend wordt opgemerkt, dat er geen verplichting tot overlevering bestaat ter zake van een in Nederland gepleegde euthanasie, abortus of verkoop van cannabis in een Nederlandse gedoogde coffeeshop.'(15)

23. Tijdens een daarop volgend wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie verklaarde de minister van Justitie zich te kunnen voorstellen dat de systematiek van het artikel wordt omgedraaid van een kan-bepaling in een imperatieve weigeringsgrond(16):

'Dan zou je in het eerste lid moeten zeggen: het wordt geweigerd. In het tweede lid zou dan kunnen komen te staan: op vordering van de officier van justitie wordt over de weigering heen gestapt, tenzij het onredelijk is. Dan hebben wij in één klap alle delicten die op Nederlands grondgebied plaatsvinden ondervangen, tenzij het om reden van samenwerking verstandig zou zijn om het anders te doen. Dan behoeft ook niet meer verwezen te worden naar de gevallen van euthanasie en abortus. [...]

De gevallen die onder andere mevrouw Griffith heeft genoemd, vinden op Nederlandse bodem plaats. Derhalve vindt er geen overlevering plaats. Ongeacht of wij dagvaarden of niet dagvaarden, het vindt op Nederlandse bodem plaats. Derhalve weigeren wij de overlevering, behoudens als er een goede reden is om het wel te doen.'(17)

24. Vervolgens is art. 13 Overleveringswet bij Tweede nota van wijziging omgevormd van een facultatieve in een imperatieve weigeringsgrond. Uit de toelichting valt op te maken dat overlevering in de regel zal moeten worden geweigerd indien het feit geheel of gedeeltelijk op Nederlands territoir is gepleegd, maar dat de goede rechtsbedeling kan meebrengen dat toch wordt overgeleverd:

'Artikel 13 bevat in de eerste plaats de weigeringsgrond voor het geval het feit geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied (of aan boord van een Nederlands (lucht)vaartuig) te zijn gepleegd (eerste lid, onder a). Hiermee wordt in feite het primaat van het territorialiteitsbeginsel vastgelegd. [...]

Voorgesteld wordt om de in het eerste lid omschreven weigeringsgronden een verplicht in plaats van een facultatief karakter te geven. Hiermee wordt de rechter verplicht om in alle gevallen waarin het eerste lid van toepassing is de overlevering te weigeren. Gelet op onderdeel a dient derhalve de overlevering van een arts die in Nederland volgens de regels een abortus of euthanasie verricht, of van coffeeshophouder die in Nederland binnen de grenzen van het gedoogbeleid cannabis verkoopt, te worden geweigerd. [...]

Het tweede lid bevat de mogelijkheid om de weigeringsgrond van het eerste lid níet toe te passen. Deze mogelijkheid bestaat alleen op vordering van de officier van justitie, die uiteraard gegronde redenen voor de rechter dient aan te voeren waarom van weigering zou moeten worden afgezien. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag, in de paragraaf "Het vereiste van dubbele strafbaarheid", is aangegeven op vragen van de fracties van de PvdA, de SP, GroenLinks en D66, is deze mogelijkheid in het bijzonder bedoeld voor gevallen waarin bij de opsporing is samengewerkt met andere lidstaten en waarbij vervolgens om redenen van een goede rechtsbedeling is besloten de strafvervolging tegen alle verdachten te concentreren in één lidstaat, ongeacht waar de feiten zijn gepleegd. Die samenwerking vergt dat Nederland een verdachte kan overleveren aan een andere lidstaat ook al is het feit op Nederlands grondgebied gepleegd. Een soortgelijke situatie kan zich voordoen in zaken die onder de werking van onderdeel b vallen, namelijk in geval er samenwerking is geweest tussen de uitvaardigende lidstaat en de staat waar het feit is gepleegd.'(18)

25. Uit de parlementaire voorbereiding van art. 13 Overleveringswet kan het volgende worden opgemaakt met betrekking tot de grondslagen van de weigeringsgrond. Overlevering zal altijd worden geweigerd indien het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht geheel of ten dele op Nederlands territoir is gepleegd en hier geen strafbaar feit oplevert.(19) De Officier van Justitie kan in dat geval niet in redelijkheid tot een vordering komen als bedoeld in art. 13 lid 2 Overleveringswet. Voorts zijn er feiten die wel strafbaar zijn maar die als categorie in de regel niet worden vervolgd, zoals de verkoop van cannabis in een in Nederland gedoogde coffeeshop. Ook dan zal een dergelijke vordering achterwege blijven.(20) Daarbuiten is het bij geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied gepleegde feiten in beginsel aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of van de weigeringsgrond moet worden afgezien en daarbij als maatstaf te hanteren of overlevering het belang van de goede rechtsbedeling kan dienen. Met deze regel geeft de wet aan dat het OM 'een zware stem' heeft bij de beslissing of de overlevering in dit geval wordt geweigerd.(21)

26. In verband met de vraag in hoeverre bij die beslissing persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon een rol kunnen spelen, wijs ik op een eerdere verandering in het uitleveringsrecht waarbij die vraag ook aan de orde was, te weten de in 1988 in art. 4 lid 2 Uitleveringswet 1967 gecreëerde mogelijkheid om eigen onderdanen uit te leveren onder de voorwaarde dat de eventueel opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in Nederland kan worden ondergaan (terugkeergarantie). Hetgeen bij de parlementaire voorbereiding ervan is opgemerkt, is mijns inziens ook van belang voor de beoordeling van een verzoek om overlevering dat betrekking heeft op een feit dat geheel of gedeeltelijk op Nederlands territoir is gepleegd.

'Volstaan zou moeten worden met een bereidheid buitenlandse jurisdictie-aanspraken over een door een Nederlander gepleegd strafbaar feit te honoreren boven de Nederlandse.

De beslissing om van bestaande Nederlandse jurisdictie-aanspraken afstand te doen ten gunste van een andere staat dient te zijn ingegeven door overwegingen gericht op het belang van een goede procesgang [lees: rechtsbedeling, JWF]. Daarbij gaat het zowel om de wenselijkheid dat een feit zoveel mogelijk wordt berecht in het land waar de rechtsorde rechtstreeks is aangetast, waar het opsporingsonderzoek is ingezet en waar de bewijsmiddelen voorhanden zijn, als om de wenselijkheid dat de dader van het feit een zo fair mogelijke berechting ondergaat en in geval van bestraffing - zeker met vrijheidsstraf - een zo goed mogelijke opvang kan krijgen.

Het is duidelijk dat, waar doorgaans overwegingen van procesvoering zullen pleiten voor een berechting in het land van de locus delicti, de overweging dat een penitentiaire behandeling van Nederlanders in Nederland verre de voorkeur verdient boven zo'n behandeling in het buitenland de hoofdreden vormt om afkerig te staan tegenover de uitlevering van Nederlandse onderdanen. Nu het echter mogelijk wordt dat Nederlanders aan hen in het buitenland opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland ondergaan kan daarmee aan het belangrijkste bezwaar tegen uitlevering van Nederlanders worden tegemoet gekomen.'(22)

27. Aldus bezien komt de overlevering in combinatie met de terugkeergarantie reeds deels tegemoet aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon indien hij Nederlander is of een daarmee gelijkgestelde vreemdeling als bedoeld in art. 6 lid 5 Overleveringswet.

28. Dat betekent nog niet dat individuele omstandigheden van de opgeëiste persoon verder geen rol zouden kunnen spelen bij het beantwoorden van de vraag of diens overlevering in het belang is van een goede rechtspleging. Aandacht voor persoonlijke omstandigheden past immers in de 'grondrechtelijke benaderingswijze' van goede rechtsbedeling waarin de menselijke persoon in het middelpunt van de rechtsbedeling is geplaatst.(23) Ook de Circulaire van de minister van Justitie aan het College van Procureurs-Generaal inzake overdracht en overname van strafvervolging, hecht belang aan de individuele omstandigheden van de opgeëiste persoon, zoals reeds uit de Inleiding blijkt:

'Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling verdient in veel gevallen vervolging in het land van herkomst de voorkeur boven berechting van de dader in het land waar het delict gepleegd is. '(24)

29. Daar staat tegenover dat het systeem van het Kaderbesluit en de Overleveringswet minder ruimte bieden om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon dan in het recente verleden op grond van het Europees Uitleveringsverdrag en de Uitleveringswet mogelijk was. Op grond van een bij dat verdrag gemaakt voorbehoud kon Nederland met toepassing van de zogenaamde 'hardheidsclausule' (art. 10 lid 2 Uitleveringswet) de uitlevering weigeren, bijvoorbeeld vanwege de slechte gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon. De Overleveringswet biedt die mogelijkheid niet. Slechts uitstel van de overlevering is mogelijk zolang er ernstige humanitaire redenen bestaan die aan de feitelijke overlevering in de weg staan (art. 24 lid 4 Kaderbesluit en 35 lid 3 Overleveringswet).

30. Daarbij moet worden opgemerkt dat, indien de Rechtbank oordeelt dat de Officier van Justitie om ernstige humanitaire redenen een vordering als bedoeld in art. 13 lid 2 Overleveringswet achterwege had moeten laten, de overlevering niet wordt geweigerd vanwege humanitaire redenen. Dat zou in strijd zou zijn met het systeem van het Kaderbesluit en de Overleveringswet. In een dergelijk geval zou de overlevering worden geweigerd omdat naar het oordeel van de Rechtbank de in art. 13 lid 1 omschreven weigeringsgrond van toepassing is, nu het feit in Nederland is gepleegd.(25) Dat die weigeringsgrond door een daartoe strekkende vordering van de Officier van Justitie niet opzij wordt gezet, omdat die vordering volgens de Rechtbank vanwege humanitaire redenen in redelijkheid niet kon worden gedaan, betekent dus niet dat de overlevering in strijd met het Kaderbesluit om humanitaire redenen wordt geweigerd. De vraag in een dergelijk geval is evenwel of de Rechtbank kon oordelen dat de vordering om humanitaire overwegingen achterwege had moeten blijven.

Middel van cassatie

31. Als middel van cassatie wordt voorgesteld: De Rechtbank heeft in haar hierboven weergegeven uitspraak het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd door bij de uitleg c.q. toepassing van het bepaalde in art. 13 Overleveringswet te overwegen en te beslissen als in haar uitspraak is weergeven, zulks op de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.

32. De Rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat op het Openbaar Ministerie een verzwaarde motiveringsplicht rust bij het doen van een vordering op de voet van art. 13 lid 2 Overleveringswet, omdat beleidsregels ontbreken ten aanzien van de wijze waarop het Openbaar Ministerie gebruik maakt en in de toekomst gebruik zal maken van zijn bevoegdheid tot het doen van genoemde vordering. Deze eis van een verzwaarde plicht tot motiveren is in strijd met art. 13 Overleveringswet dat een dergelijke eis niet stelt. Een dergelijke motiveringsplicht vloeit ook niet voort uit de aard van de in art. 13 lid 2 aan het Openbaar Ministerie toegekende bevoegdheid. Het betreft hier een bevoegdheid waarbij het Openbaar Ministerie beoordelingsvrijheid heeft, die samenhangt met zijn wettelijke taken. Het is aan het Openbaar Ministerie als orgaan dat verantwoordelijk is voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten overgelaten om te beslissen of van de weigeringsgronden van art. 13 lid 1 al dan niet gebruik zal worden gemaakt. De rechter kan, zoals voortvloeit uit de bewoordingen van art. 13 lid 2, dat besluit slechts marginaal toetsen(26). Daarmee verdraagt zich niet dat aan het Openbaar Ministerie een verzwaarde motiveringsplicht wordt opgelegd zolang er geen algemeen beleid ten aanzien van het gebruik van deze bevoegdheid is geformuleerd.

33. Voorts heeft de Rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk geoordeeld dat zij de door de Officier van Justitie gemaakte afweging van de belangen van [de opgeëiste persoon] bij niet overlevering tegen het belang van Oostenrijk bij overlevering niet naar behoren kan beoordelen en dat de overlevering om die reden moet worden geweigerd. Uit het systeem van het Kaderbesluit en de Overleveringswet blijkt dat, anders dan ten aanzien van de uitlevering op basis van het Europees Uitleveringsverdrag het geval was, persoonlijke omstandigheden als ziekte, geen grond opleveren de overlevering te weigeren. Zij kunnen slechts tot uitstel van de feitelijke overlevering leiden (art. 35 Overleveringswet). Uitgaande van die systematiek van de Overleveringswet kon de Rechtbank niet oordelen dat in dit geval, waarin de Officier van Justitie onbestreden de overwegingen heeft aangegeven waarom berechting in Oostenrijk aangewezen is, de gestelde omstandigheden van persoonlijke aard de Officier van Justitie mogelijk toch tot een andere afweging hadden moeten brengen. Nu persoonlijke belangen geen grond zijn voor weigering van de overlevering, is het Openbaar Ministerie - uitzonderlijke gevallen daargelaten - ook niet gehouden een naar zijn oordeel overigens in het belang van een goede rechtspleging aangewezen overlevering achterwege te laten vanwege persoonlijke omstandigheden van de over te leveren persoon als zijn aangevoerd.

34. Het oordeel van de Rechtbank is ook in zoverre niet naar behoren gemotiveerd, dat ook in geval van strafrechtelijke vervolging en berechting ter zake van deze feiten in Nederland - het alternatief dat Officier van Justitie in zijn gemotiveerde standpunt heeft afgewogen - de door de raadsman genoemde belangen van [de opgeëiste persoon] in gevaar zouden kunnen komen. Dientengevolge is zonder nadere motivering, welke in de uitspraak ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk dat in redelijkheid niet zou kunnen worden besloten tot het niet toepassen van de in art. 13 lid 1 onder a bedoelde weigeringsgrond vanwege de persoonlijke belangen van [de opgeëiste persoon]. Dat zou immers slechts het geval kunnen zijn, indien bij vervolging en berechting in Nederland deze belangen gespaard, althans aanmerkelijk minder geschaad zouden worden, waarover door de Rechtbank niets is vastgesteld.

35. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door de Hoge Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door partijen verkregen rechten.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Aanvankelijk stond in het tweede lid 'a en b'. Dit is gewijzigd bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 24; overeenkomstig art. XLVIII in werking getreden op 1 februari 2006.

2 Zie over art. 13 Overleveringswet ook P.A.M. Verrest & T. Kraniotis, 'Overlevering', DD 35 (2005), 86 i.h.b. p. 1203-1204; V. Glerum m.m.v. V. Koppe, De overleveringswet. Overlevering door Nederland, Den Haag: SDU 2005, p. 85-86; Glerum & Rozemond, a.w., p. 187-191.

3 Rb Amsterdam 2 juli 2004, LJN AQ6068.

4 Rb Amsterdam 20 mei 2005, NJ 2005, 293, LJN AT6265.

5 Rb Amsterdam 29 november 2005, nr. 13.497.421-2005 (niet gepubliceerd).

6 V. Glerum & K. Rozemond, 'Een evaluatie van de Nederlandse Overleveringswet' (Preadvies Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), DD 36 (2006), 9, p. 181.

7 Kamerstukken I 2001/02, 23 490, nr. 13f, p. 3 (Verslag van een mondeling overleg); Art. 4 aanhef onder 7 luidde als volgt: 'L'autorité judiciaire d'exécution peut refuser l'exécution du mandat d'arrêt européen: [...] 7. lorsque le fait qui est à la base du mandat d'arrêt européen a été commis en tout ou en partie sur le territoire de l'Etat d'exécution ou en un lieu assimilé à ce territoire, et que l'autorité compétente de l'Etat d'exécution s'engage à exerces les poursuites ou à exéctuter la peine.', Raad van Europa document 14558/01 COPEN 77 CATS 42, p. 11-12.

8 Handelingen I 2001, p. 10-506 l.k. (4 december 2001).

9 Kamerstukken I 2001/02, 23 490, nr. 13f, p. 3 (Verslag van een mondeling overleg);

10 Kamerstukken I/II 2001/02, 23 490, nr. 13d en 217, p. 7 (Ontwerpbesluiten Unie-Verdrag, brief van de minister van Justitie).

11 Kamerstukken II 2001/02, 23 490, nr. 222, p. 17 r.k. (Verslag van een Algemeen Overleg).

12 Annex to the Report from the Commission based on Article 34 of the Council Framework Decision of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States, SEC (2005) 267, p. 11.

13 § 6 Bundesgesetz über die Justizielle Zusammenarbeit in Strafsachen mit den Mitgliedstaaten der Europäischen Union (EU-JZG), Bundesgesetzblatt 2004 I 36, p. 6: 'Die Vollstreckung eines Europäischen Haftbefehls durch eine österreichische Justizbehörde ist unzulässig, wenn er sich auf Taten bezieht, die im Inland [...] oder an Bord eines österreichischen Schiffs oder Luftfahrzeugs [...] begangen worden ist [...]. Dies gilt auch, wenn die Taten nach österreichischem Recht nicht gerichtlich strafbar sind.'

14 Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 17. Het advies van de Raad voor de Rechtspraak luidde op dit punt als volgt: 'De Raad geeft in overweging om de Officier van Justitie in de wettekst de mogelijkheid te bieden om op basis van een gemotiveerde beslissing tot niet-vervolging in Nederland expliciet de niet-toepassing van dit artikel te vorderen. De rechtbank zou dan een redelijkheidstoets kunnen uitvoeren indien de gezochte persoon daar om verzoekt.', brief aan de minister van Justitie, d.d. 29 januari 2003, te raadplegen op <www.rechtspraak.nl> via <de Raad voor de Rechtspraak> via <wetgevingsadvisering>.

15 Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 12, p. 9 (Nota n.a.v. verslag).

16 Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 6 (Amendement van het lid Vos).

17 Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 27, p. 21 (Verslag van een wetgevingsoverleg).

18 Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 21, p. 3 (Tweede nota van wijziging). Hoewel de nummering anders doet vermoeden, ging het wetgevingsoverleg (24 november 2003) vooraf aan de Tweede Nota van wijziging (ontvangen op 25 november 2003).

19 Kamerstukken II 2003/04, 29 942, nr. 12, p. 14.

20 Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. 27, p. 34 l.k. (Verslag van een wetgevingsoverleg).

21 Kamerstukken II 2002/03, 29 042, nr. 3, p. 17; hierboven weergegeven in nummer 20.

22 Kamerstukken II 1983/84, 18 129, nr. 3, p. 39-40.

23 A.H.J. Swart, 'Internationalisering van de strafrechtspleging', in: C. Kelk e.a. (red.), Grenzen en mogelijkheden. Opstellen over en rondom de strafrechtspleging, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1984, p. 112-129 op p. 122.

24 Overdracht en overname van strafvervolging, Stcrt. 2001, 143, p. 11.

25 Vergelijkbaar is § 80 Gesetz über die Internationale Rechtshilfe in Strafsachen zoals dat is gewijzigd door art. 1 Nr. 8 Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten der Europäischen Union (Europäisches Haftbefehlsgesetz - EuHbG), Bundesgesetzblatt 2006 I 36, p. 1722-1723; in werking getreden op 2 augustus 2006. Daarbij heeft de Duitse wetgever - naar aanleiding van een oordeel van het Bundesverfassungsgericht - invulling gegeven aan de ruimte die art. 4 lid 7 Kaderbesluit biedt. Op grond van § 80 zal de overlevering van een Duits onderdaan in de regel worden geweigerd indien het EAB betrekking heeft op een feit waarbij een 'maßgeblichen Bezug zum Inland' bestaat. In dat geval wordt de overlevering niet zozeer geweigerd vanwege de nationaliteit van de opgeëiste persoon maar omdat het feit geheel of gedeeltelijk op Duits territoir is begaan. Zie BVerfG, Urt. 18 juli 2005, 2 BvR 2236/04 [Darkazanli], BVerfGE 113, 273, p. 301-302; NJW 58 (2005), 2289 op p. 2291-2293 (waar de uitspraak niet als Urteil maar als Beschluss wordt aangemerkt); ook te raadplegen op <www.bverfg.de> met randnummers 76-77, 80 en 82-88.

26 H.D. van Wijk/W. Konijnenbelt & R. van Marle, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier 2005, p.143 e.v.