Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-04-2007, BA0874, 01825/06

Parket bij de Hoge Raad, 24-04-2007, BA0874, 01825/06

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 april 2007
Datum publicatie
25 april 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA0874
Formele relaties
Zaaknummer
01825/06

Inhoudsindicatie

Bekennende verdachte, art. 359.3 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 2006, 542. Het hof, dat deels heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte het bewezenverklaarde, inhoudende dat hij tezamen en in vereniging met anderen door bedreiging met geweld X heeft gedwongen tot afgifte van een zeker geldbedrag, duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Daarvan uitgaande moet, gelet op door verdachte ter ttz in appel afgelegde verklaringen en op hetgeen door zijn raadsman aldaar is aangevoerd (inhoudende dat verdachte 200 à 300 euro van X heeft gekregen), worden aangenomen dat het hof a.g.v. een kennelijke misslag in de bewezenverklaring een geldbedrag van € 350,- heeft opgenomen i.p.v. bewezen te verklaren dat “een geldbedrag” werd afgeperst. De HR leest de bewezenverklaring verbeterd. Aldus beschouwd is ’s hofs oordeel voldoende gemotiveerd en kon het hof in zoverre volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.

Conclusie

Nr. 01825/06

Mr. Vellinga

Zitting: 13 maart 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 22 december 2005 wegens 1., 2. en 3. telkens 'afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen' en 4. 'afpersing' veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen geheel dan wel ten dele toegewezen en ter zake van de toegewezen bedragen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.

2. Namens verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit uit de gebezigde bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat het slachtoffer is gedwongen tot de afgifte van € 350,- en dat de inhoud van bewijsmiddel 2 niet in de aanvulling op het arrest is opgenomen.

4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 28 november 2004 te Breda tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [benadeelde partij 4] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van (ongeveer) 350 euro, toebehorende aan [benadeelde partij 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededaders een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op die [benadeelde partij 4] hebben gericht en daarbij die [benadeelde partij 4] de woorden hebben toegevoegd: "ik wil je geld,";"

5. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen rusten op de volgende bewijsmiddelen:

"1. De bekennende verklaring van verdachte, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 april 2005 als ter terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2005.

2. Het ambtsedig proces-verbaal van Regiopolitie Midden en West Brabant/District Breda/Team Prinsenbeemden, mutatienummer LJN PL2032/04-314620, d.d. 29 november 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie (blz. 103-106 van het proces-verbaal met nummer 05/000212), voor zover inhoudende de aangifte van [benadeelde partij 4], namens [benadeelde partij 2] te Breda.

3. Het ambtsedig proces-verbaal van de Regiopolitie Midden en West Brabant/District Breda/Team Prinsenbeemden d.d. 17 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie en [verbalisant 2], brigadier van politie (blz. 190-191 van het proces-verbaal met nummer 05/000212), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:

Ik heb met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de overval op [benadeelde partij 2] op zondag 28 november 2004 gepleegd. We liepen met z'n drieën te dwalen door de Haagse Beemden. We liepen in de buurt van [benadeelde partij 2]. We hadden alledrie geld nodig. We kwamen met z'n drieën op het idee om de overval te plegen. Ik had een zilverkleurig kunststof neppistool. [Medeverdachte 1] gaf mij zijn rode muts die ik hierna opzette.

We spraken met elkaar af dat [medeverdachte 2] op het fietspad op de uitkijk bleef staan. Hij zou ons waarschuwen wanneer er iemand zou komen. We spraken af dat [medeverdachte 1] met mij naar binnen zou gaan. We zagen niemand bij het tankstation. [Medeverdachte 2] bleef op het kruispunt van het fietspad staan ongeveer 2 meter van [benadeelde partij 2]. Hij kon het benzinestation vanaf daar zien. [Medeverdachte 1] en ik zijn naar het tankstation gelopen. We zijn samen naar binnen gegaan. Ik denk dat we afgesproken hadden dat [medeverdachte 1] de deur open zou houden. Ik heb het pistool tevoorschijn gehaald. Ik heb het pistool een paar seconden op haar gericht gehouden. Ik zei tegen haar: "Geld!". De pompbediende pakte briefgeld en legde dat in de geldschuif. Ik heb een paar keer geld gepakt en in mijn jaszak gestoken. We zijn omgedraaid en weggerend. We zijn [medeverdachte 2] later toevallig tegengekomen. [Medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] wisten allebei van te voren dat we de overval gingen plegen, we hadden het ervoor afgesproken. We hebben ongeveer 200 euro buitgemaakt. We hebben het geld met ons drieën verdeeld.

4. Het ambtsedig proces-verbaal van de Regiopolitie Midden en West Brabant/District Breda/Team Prinsenbeemden d.d. 15 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], agent van politie en [verbalisant 2], brigadier van politie (blz. 53-55 van het proces-verbaal met nummer 05/000212), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:

Op de dag van de overval op [benadeelde partij 2] waren [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte]), [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] al de gehele dag bij ons aan de [a-straat 1] te [woonplaats].

Ik zat met drie mensen die ik moest onderhouden. We hebben wel gesproken over eten stelen. [Verdachte] en ik hadden allebei geld nodig. [Medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben de overval met zijn drieën gepleegd. Ze zijn daar lopend heengegaan.

Ze vertelden dat ze een overval hadden gepleegd. Ze lieten zien wat ze buitgemaakt hadden. Dit was ongeveer twee à driehonderd euro in papiergeld en een beetje los geld. [Medeverdachte 2] vertelde dat hij buiten het tankstation op hun had gewacht. [Medeverdachte 2] wist dat [medeverdachte 1] en [verdachte] [benadeelde partij 2] gingen overvallen. [Medeverdachte 2] vertelde dat hij was gaan rennen. Ze vertelden dat [medeverdachte 2] te langzaam was met rennen. Ze vertelden dat het de bedoeling was dat [medeverdachte 1] bij de deur zou wachten zodat de deur niet dicht kon en [verdachte] naar binnen zou gaan.

Ze vertelden dat [medeverdachte 1] toch mee naar binnen was gelopen. [Verdachte] vertelde mij dat hij het pistool vast had en daarmee tegenover de pompbediende heeft gestaan. Ik denk dat de muts die [verdachte] op had van [medeverdachte 1] is, dit moet haast wel.

[Medeverdachte 1] er [medeverdachte 2] kregen ongeveer tussen de 50 en 80 euro per persoon van de buit."

6. Volgens de toelichting op het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de hoogte van geldbedrag tot de afgifte waarvan het slachtoffer werd gedwongen, € 350 bedroeg. Voorts klaagt het middel dat de inhoud van bewijsmiddel 2 niet onder de bewijsmiddelen is opgenomen. Ik begin met de laatste klacht.

7. Zoals de weergave van de bewijsmiddelen laat zien heeft het Hof ten dele volstaan met een opsomming van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder een verwijzing naar de bekentenis van de verdachte. Kennelijk heeft het Hof dus gebruik gemaakt van de in art. 359 lid 3 Sv(1) voorziene mogelijkheid te kunnen volstaan met een opsomming van de gebezigde bewijsmiddelen voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend.

8. Art. 359, derde lid, Sv luidt:

De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.

9. Art. 359, derde lid, Sv is ingevoerd bij de Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte.(2) De gedachte achter dit wetsvoorstel was dat als de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk is om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte en anderen. De bewezenverklaring spreekt dan immers vanzelf.(3) Dit heeft ook gevolgen voor de beoordeling in hoger beroep. Zo houdt de memorie van toelichting op dit punt in:

"Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter."(4)

10. Over deze doorwerking van een bekentenis afgelegd in eerste aanleg houdt de memorie van toelichting in:

"Gewoonlijk zal de verdachte die in eerste aanleg heeft bekend in appel wederom bekennen. In dat geval behoeven de bewijsmiddelen in appel derhalve niet te worden uitgewerkt. De voorgestelde wijziging heeft daarmee ook gevolgen voor de wijze waarop de onderbouwing van de bewezenverklaring met bewijsmiddelen door de Hoge Raad naar aanleiding van eventuele middelen kan worden getoetst. In gevallen waarin een opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden is opgenomen, zal de Hoge Raad eerst aan de hand van de verklaring(en) van de verdachte kunnen nagaan hoever de bekentenis van de verdachte strekt. De bewezenverklaring behoeft in zoverre slechts uit de opgave van bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid; eventuele niet voor het bewijs bruikbare gedeelten van de vermelde verklaringen en schriftelijke bescheiden dienen daarbij te worden genegeerd. Slechts de gedeelten die de verdachte niet erkend heeft, dienen door uitgewerkte bewijsmiddelen gedekt te zijn. Ambtshalve toetsing van de bewijsconstructie zal, in het geval de verdachte heeft bekend en de bewezenverklaring met een opgave van bewijsmiddelen is onderbouwd, veelal niet in de rede liggen."(5)

11. De onderhavige wet maakt deel uit van een algemene ontwikkeling om in het onderzoek ter terechtzitting de aandacht vooral te richten op de daadwerkelijke geschilpunten en minder aandacht te besteden aan die punten waarover de procespartijen het eens zijn. Ik wijs in dit verband op de in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv verwoorde verplichting voor de rechter een afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te motiveren, alsmede op de Wet stroomlijnen hoger beroep(6) die er op is gericht de behandeling in hoger beroep toe te doen spitsen op hetgeen bij grieven tegen het beroepen vonnis naar voren is gebracht. In dat verband wordt wel gesproken van het 'voortbouwend' karakter van het appel.(7)

12. Over die concentratie op geschilpunten houdt de Memorie van Toelichting in:

"Bij het voorgaande zij nog aangetekend dat de concentratie van de motiveringsverplichtingen op daadwerkelijke geschilpunten die in het voorgaande besloten ligt, een uitvloeisel is van een meer algemene ontwikkeling, de behandeling van de strafzaak door de rechter vooral te richten op geschilpunten. In deze lijn past bijvoorbeeld ook, dat er bij een bekentenis van de verdachte in eerste aanleg gewoonlijk geen aanleiding zal zijn de bewijsbeslissing in appel weer in volle omvang te behandelen."(8)

en:

"Het OM ziet ook een mogelijke werklastverzwaring in de omstandigheid dat het Hof zich, meer dan thans, in het dossier zelf zal moeten gaan verdiepen aangezien de bewijsmiddelen niet meer in het vonnis zijn opgenomen. Het Hof zou daardoor gedeeltelijk het karakter krijgen van een eerste instantie. Deze analyse wordt niet gedeeld. Het voorstel om de bewijsmiddelen bij een bekennende verdachte niet uit te werken maakt, zo zal in het navolgende nog nader worden toegelicht, onderdeel uit van de voorstellen van het grondslagenproject Strafvordering 2001. Kernpunt van de voorstellen van de onderzoekers is, dat de rechter zich richt op wat partijen verdeeld houdt. Daarbij past, dat bij een bekentenis de bewijsmiddelen niet volledig worden uitgewerkt. Daarbij past echter ook de gedachte dat de appelrechter zich richt op de geschilpunten. De onderzoekers willen het "voortbouwend" karakter van het appel versterken (vgl. Dwangmiddelen en Rechtsmiddelen, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, 2002, hoofdstuk 3). Daarbij past dat bij de voorbereiding in appel van een strafzaak tegen een bekennende verdachte, in het geval er geen aanleiding is om te veronderstellen dat deze op zijn bekentenis terug zal komen, niet uitgebreid gekeken wordt naar de bewijsconstructie. Voor de Hoge Raad, die het OM ook noemt, geldt iets vergelijkbaars: bij concentratie op wezenlijke geschilpunten behoeft, in het geval van een bekennende verdachte, de bewijsvraag minder aandacht."(9)

13. Het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv vormt een uitzondering op de in de eerste volzin van die bepaling verwoorde hoofdregel dat de bewezenverklaring moet steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Dit betekent dat in geval de rechter op grond van de bekentenis van de verdachte heeft volstaan met het noemen van de bewijsmiddelen en de inhoud daarvan dus niet in het vonnis of arrest heeft opgenomen, de klacht in cassatie dat het bewezenverklaarde moet kunnen worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen afstuit op het bepaalde in art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv, dat immers inhoudt dat die eis in het daar beschreven geval niet wordt gesteld. Dit is in overeenstemming met de gedachte die aan de wettelijke regeling ten grondslag ligt: het strafproces moet zich concentreren op de punten van geschil. Daarbij past niet dat in cassatie nog kan worden geklaagd dat ondanks verdachtes bekentenis het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Er is op het punt van de bewezenverklaring immers geen punt van geschil. Het gaat naar huidige strafprocessuele maatstaven niet aan dat in cassatie alsnog uit de hoge hoed(10) te toveren.(11)

14. Uiteraard kan in cassatie wel worden geklaagd dat de rechter ten onrechte heeft aangenomen dat er ten aanzien van de bewezenverklaring geen punt van geschil is. Gelet op de hiervoor beschreven gevolgen die de hantering van het bepaalde in art. 359 lid 3, tweede volzin, heeft voor de controleerbaarheid van een rechterlijke uitspraak in cassatie, stelt de Hoge Raad dan ook terecht hoge eisen aan het bekennen van de verdachte.

"3.7. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring."(12)

15. Het voorgaande kan de indruk wekken dat de indringendheid van de controle in cassatie op de bewijsvoering belangrijk verschilt naar de mate waarin de feitenrechter gebruik maakt van de in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv geschapen mogelijkheid. Naar mijn mening is dat verschil niet zo groot als het lijkt. Heeft de verdachte een feit bekend, dan kan - los van het bepaalde in de tweede volzin van art. 359 lid 3 Sv - voor de onderbouwing van de bewezenverklaring worden volstaan met het weergeven van de bekentenis van de verdachte en de inhoud van een bewijsmiddel dat een - eventueel triviaal - deel dekt van de bewezenverklaring. Het bepaalde in art. 341 lid 4 Sv wordt immers niet zo uitgelegd dat er naast verdachtes bekentenis een bewijsmiddel moet zijn dat de inhoud van alle essentiële onderdelen van de bewezenverklaring dekt. In cassatie komt de toets of het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dan in wezen neer op de vraag of het bewezenverklaarde uit de inhoud van de (bekennende) verklaring van de verdachte kan worden afgeleid. Die vraag verschilt in wezen niet van de vraag of uit verdachtes bekentenis kan worden opgemaakt dat hij het bewezenverklaarde "duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend".(13) Voor zoveel het gaat om dat deel van de bewezenverklaring dat door verdachtes bekentenis wordt gedekt, zal het volstaan met het noemen van de bewijsmiddelen dus in zijn algemeenheid nauwelijks tot een minder vergaande toets van het bewijsoordeel in cassatie leiden dan bij weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen het geval is.

16. De vraag is of het louter noemen van de bewijsmiddelen in de weg staat aan controle op naleving van het bepaalde in art. 341 lid 4 Sv. In beginsel niet, zou ik denken. Wordt geen ander bewijsmiddel vermeld, dan is art. 341 lid 4 Sv geschonden, wordt een ander bewijsmiddel genoemd, dan in beginsel niet. Het geval kan zich natuurlijk voordoen dat een bewijsmiddel wordt genoemd dat geen enkele relatie heeft met de bewezenverklaring. Dan kan in cassatie worden geklaagd over de onbegrijpelijkheid van de opgave van de bewijsmiddelen. Voor de klacht dat het naast de bekennende verklaring genoemde bewijsmiddel niet voldoet aan het bepaalde in art. 342 lid 1 c.q. 344 lid 1 onder 20 zou ik in cassatie geen ruimte zien. Een dergelijke klacht, die immers mede een onderzoek vergt van feitelijke aard, dient in feitelijke aanleg te worden opgevoerd, het passeren van een dergelijk klacht zal, mits deze uitdrukkelijk is onderbouwd, gemotiveerd moeten worden (art. 359 lid 2 Sv) en deze motivering leent zich uiteraard voor toetsing in cassatie. Hetzelfde geldt voor klachten met betrekking tot de bewijsverkrijging.

17. Hiervoor heb ik uiteengezet dat in geval de rechter op grond van de bekentenis van de verdachte heeft volstaan met het noemen van de bewijsmiddelen en de inhoud daarvan dus niet in het vonnis of arrest heeft opgenomen, de klacht in cassatie dat het bewezenverklaarde moet kunnen worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen afstuit op het bepaalde in art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv. Ik ben mij er van bewust dat de wetgever in een dergelijk geval mogelijk een iets verder gaande controle in cassatie op de bewijsvoering voor ogen stond. In de memorie van toelichting staat immers:

"In gevallen waarin een opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden is opgenomen, zal de Hoge Raad eerst aan de hand van de verklaring(en) van de verdachte kunnen nagaan hoever de bekentenis van de verdachte strekt. De bewezenverklaring behoeft in zoverre slechts uit de opgave van bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid; eventuele niet voor het bewijs bruikbare gedeelten van de vermelde verklaringen en schriftelijke bescheiden dienen daarbij te worden genegeerd."

In deze passage wordt de indruk gewekt dat de Hoge Raad zelf een selectie zou moeten maken uit de in het dossier aanwezige inhoud van de in het vonnis of arrest genoemde bewijsmiddelen. Dat zou een verzwaring van de werklast van de cassatierechter betekenen die strijdig zou zijn met deze typisch op overwegingen van efficiency gebaseerde wettelijke regeling.(14) Ik houd het er dan ook op dat de wetgever niet helder voor ogen heeft gestaan dat de toetsing van de bewijsvoering in cassatie zal neerkomen op toetsing van de vraag of en in hoeverre de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. De wetgever kan met de onderhavige wettelijke regeling toch moeilijk beoogd hebben dat de cassatierechter het werk doet dat de feitenrechter achterwege heeft mogen laten, nota bene werk waarvoor de feitenrechter wel, de cassatierechter niet geëquipeerd is.

18. In het onderhavige geval heeft de verdachte het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit zowel bij de politie, als op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep bekend. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank houdt als verklaring van de verdachte in:

"Ten aanzien van feit 1:

Op 28 november 2004 was ik samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij [getuige 1]. Ik had bij haar een neppistool liggen. Zij wilde dat pistool graag zien. Het was een pistool voor de sier. Het zag er een beetje als echt uit.

Dat wilde ik mee naar huis nemen. Wij zijn lopend naar huis gegaan. Met z'n drieën kwamen wij toen op het idee een overval op [benadeelde partij 2] te Breda te plegen. Wij waren toen al bij het tankstation. Ik heb met [medeverdachte 2] van jas gewisseld. [Medeverdachte 1] gaf mij zijn muts. Ik weet niet meer welke broek ik droeg. [Medeverdachte 2] bleef op het fietspad staan. [Medeverdachte 1] en ik zijn samen naar het tankstation gelopen. Hij zei: Ik houd de deur wel voor je open. Dat hadden wij zo afgesproken. Ik richtte het pistool op de medewerkster van het tankstation en heb om geld gevraagd. Ik kreeg tussen de 200 en 300 euro. Toen zijn wij weggerend naar het huis van [getuige 1]. Daar hebben wij de buit verdeeld. Ieder kreeg circa 75 euro. Ik heb aan [getuige 1] verteld wat we gedaan hebben. [Medeverdachte 2] was al eerder weggerend. Hij was toen verdwaald in de Haagse Beemden. Hij is toen ook naar het huis van [getuige 1] gegaan.

Ik heb geen contact opgenomen met het slachtoffer. Ik wist niet dat dit kon. Ik heb spijt van het plegen van die overval. Ik wil mijn excuus aanbieden."

19. De Rechtbank heeft het onder 1 telastegelegde bewezenverklaard. Die bewezenverklaring is gelijkluidend aan die van het Hof. Zij heeft volstaan met een opgave van de geselecteerde bewijsmiddelen, te weten de bekentenis van de verdachte op de terechtzitting van de Rechtbank van 11 april 2005 en het proces-verbaal van aangifte van het slachtoffer [benadeelde partij 4].

20. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2005 houdt als verklaring van de verdachte in:

"Het klopt dat ik op 28 november 2004 samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] een overval heb gepleegd op [benadeelde partij 2] te Breda. Ik richtte daarbij een namaakpistool op de medewerkster van het tankstation en heb haar toegevoegd: "Ik wil je geld". Ik kreeg daarop een bedrag van 200 à 300 euro van haar.

Op 3 november 2004 heb ik geen overval gepleegd op datzelfde tankstation.

Ook de onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten heb ik niet begaan."

21. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2005 houdt als verklaring van de verdachte in:

"Verdachte verklaart dat hij de onder 2,3 en 4 ten laste gelegde overvallen niet gepleegd heeft."

22. Deze laatste ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte behelst niet een 'duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis'(15) van het onder 1 tenlastegelegde feit door de verdachte. Het Hof heeft deze verklaring wel opgenomen in de opsomming en de weergave van de door hem geselecteerde en gebezigde bewijsmiddelen. Gelet op de uitgebreidere verklaring van de verdachte zoals hij die heeft afgelegd op de terechtzitting van het Hof op 13 oktober 2005 die wel een dergelijke bekentenis behelst, moet worden aangenomen dat het Hof het oog heeft gehad op die bekentenis en dat de vermelding van de verklaring van de verdachte van 8 december 2005 een verschrijving is.

23. In het licht van het bepaalde in art. 359 lid 3, tweede volzin, Sv moet het middel kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof voor wat betreft het bewijs van het bij de bewezenverklaarde overval buitgemaakte bedrag niet heeft kunnen volstaan met het noemen van een bewijsmiddel omdat de bekennende verklaringen van de verdachte geen duidelijke en ondubbelzinnige bekentenis inhouden van dat bedrag, en de inhoud van bewijsmiddel 2, waarin dat bedrag door het slachtoffer wordt genoemd, dus in de aanvulling van het verkorte arrest met bewijsmiddelen had moeten worden opgenomen.(16)

24. Uit verdachtes, door het Hof genoemde bekennende verklaringen blijkt wel dat bij de overval een geldbedrag is buitgemaakt, maar niet dat dit een bedrag van € 350,-- bedroeg. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen in die zin dat niet een bedrag van 350,-- maar een geldbedrag is afgeperst. Deze verbeterde lezing doet immers niet af aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde.

25. Mogelijk staat de wetgever in een geval als het onderhavige een andere oplossing voor ogen. De memorie van toelichting houdt immers in:

"Het OM vraagt zich voorts af wat de consequentie zal zijn als de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat er sprake is van een gave bekentenis, niet deelt. Het vraagt zich af of de Hoge Raad in die situatie zal moeten casseren. In het geval de bewijsmiddelen ten onrechte niet zijn uitgewerkt, kan cassatie inderdaad aangewezen zijn. Onder omstandigheden is echter wellicht ook denkbaar dat uit de opgave van bewijsmiddelen vrij rechtstreeks de door het Hof gehanteerde bewijsconstructie kan worden afgeleid, en het belang van de verdachte om die reden geen cassatie vergt."(17)

In het onderhavige geval kan inderdaad op envoudige wijze uit de inhoud van bewijsmiddel 2 worden afgeleid dat het slachtoffer € 350,-- is ontnomen. Zoals reeds volgt uit hetgeen ik in punt 17 heb uiteengezet heeft deze oplossing niet mijn voorkeur. Het is immers niet aan de Hoge Raad als rechter die niet over de feiten oordeelt en daartoe ook niet is toegerust om de inhoud van een bewijsmiddel te bepalen. Daar komt in het onderhavige geval nog bij dat tot op zekere hoogte een tegenstrijdigheid valt te constateren tussen de bekennende verklaringen van de verdachte en de bewijsmiddelen waarvan wel de inhoud in de aanvulling van het verkorte arrest is opgenomen. Deze spreken immers steeds van een bedrag dat in elk geval niet boven de € 300 uitkomt. Het Hof had dus moeten kiezen: de verdachte en zijn mededaders geloven of het slachtoffer. Die keuze kan de de Hoge Raad als rechter die niet is belast met de vaststelling van de feiten en daartoe ook niet is toegerust, niet maken.

26. De pleitnota van verdachtes raadsman houdt in dat de verdachte feit 1 heeft bekend zodat de Rechtbank op goede gronden tot de bewezenverklaring van dit feit is gekomen. De Rechtbank heeft het afpersen van een bedrag van € 350 bewezen verklaard. Die omstandigheid roept de vraag op of alsnog in cassatie kan worden geklaagd dat het overeenkomstig de bewezenverklaring van de Rechtbank bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen waaronder verdachtes bekentenissen kan worden afgeleid. Daar komt het middel immers op neer. Gelet op de contradictoire, op geschilpunten toegespitste structuur die de wetgever aan het onderzoek van de rechter ten grondslag heeft willen leggen ben ik geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. In appel had kunnen worden geklaagd dat de bewezenverklaring van de Rechtbank voor wat betreft de hoogte van het afgeperste bedrag niet door verdachtes bekentenis werd gedekt. Nu de verdachte daarover niet heeft geklaagd, meen ik dat daarvoor in cassatie geen plaats meer is. Ook die grond staat aan het slagen van het middel in de weg.

27. Het middel faalt.

28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Op grond van art. 415 Sv ook van toepassing in hoger beroep.

2 Stb. 2004, 580, in werking getreden op 1 januari 2005, zie Besluit van 9 december 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij en

bekennende verdachte (Stb. 580), Stb. 2004, 641.

3 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 6.

4 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 6.

5 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 7.

6 Wet van 5 oktober 2005, Stb. 470. De wet treedt voor een belangrijk deel in werking op 1 maart 2007 en overigens op 1 juli 2007 (Besluit van 19 februari 2007, Stb. 70).

7 Zie hierover uitgebreid M.S. Groenhuijsen en J. de Hullu, Het hoger beroep, in: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, derde interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer 2002, p. 383 e.v.

8 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 7.

9 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 10.

10 In wezen doet zich in casu dat geval voor: de pleitnota van verdachtes raadsman houdt onder meer in dat de verdachte feit 1 heeft bekend zodat de Rechtbank op goede gronden tot de bewezenverklaring van dit feit is gekomen terwijl de Rechtbank het afpersen van een bedrag van € 350 bewezen heeft verklaard.

11 Zie in dit verband: M.S. Groenhuijsen en G. Knigge (red.), Afronding en verantwoording, eindrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer 2004, p. 478 e.v.

12 HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542.

13 Hierin vindt ook een oplossing het door Dreissen genoemde geval dat er voor de bewezenverklaring in het geheel geen bewijsmiddelen zijn (W. Dreissen, Het wetsvoorstel 'Motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte', DD 2004, 61, p. 789 e.v., i.h.b. p. 798.

14 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 2 onderaan.

15 HR 26 september 2006, NJ 2006, 542, rov.3.7.

16 HR 26 september 2006, NJ 2006, 542, rov.3.7.

17 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 255, nr. 3, p. 11.