Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2007, BA9616, R06/111HR
Parket bij de Hoge Raad, 19-10-2007, BA9616, R06/111HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2007
- Datum publicatie
- 19 oktober 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:BA9616
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2006:AY6102
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA9616
- Zaaknummer
- R06/111HR
- Relevante informatie
- Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 350
Inhoudsindicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 1, onder c, F.; procesrecht, aanvulling van gronden na verstrijken beroepstermijn, apparaatsfout, ontoelaatbaar terugkomen door hof op eerder toegezegde aanvullende beroepstermijn.
Conclusie
Rekestnr. R06/111HR
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 4 juli 2007
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
Het gaat in deze zaak om de vraag of verzoekster tot cassatie tijdig een aanvullend beroepschrift heeft ingediend.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Bij vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 26 februari 2004 is de voorlopige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van verzoekster tot cassatie, [verzoekster], en haar echtgenoot [betrokkene 1] met wie zij in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd. Daarbij is mr. J.E. Biesma tot rechter-commissaris benoemd en mr. R. Bremer tot bewindvoerder.
1.2 Het verzoek tot definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] en haar echtgenoot is bij vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 25 maart 2004 afgewezen.
1.3 Dit vonnis is bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden op 19 mei 2004 bekrachtigd.
1.4 Bij arrest van 12 november 2004 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Leeuwarden van 19 mei 2004 vernietigd, voorzover dit betrekking had op het verzoek van [verzoekster] om toelating tot de schuldsanering, en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Arnhem(2).
1.5 Het hof Arnhem heeft vervolgens bij arrest van 10 januari 2005 het onder 1.2 vermelde vonnis van de rechtbank Leeuwarden vernietigd en de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] definitief van toepassing verklaard.
1.6 Bij inleidend verzoek van 27 februari 2006 heeft de bewindvoerder de rechtbank te Leeuwarden verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] op voet van art. 350 lid 3 aanhef onder c en e Fw tussentijds te beëindigen.
Aan dit verzoek heeft de bewindvoerder ten grondslag gelegd dat [verzoekster] haar aandeel in de nalatenschap van haar vader ten bedrage van € 15.692,-- en een schenking van haar moeder ten bedrage van € 4.303,-- op de bankrekening van haar dochter heeft laten storten en aldus heeft getracht haar schuldeisers te benadelen dan wel één of meer van haar verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, niet naar behoren is nagekomen.
1.7 Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 22 mei 2006, waarbij [verzoekster] haar standpunt door haar gemachtigde aan de hand van een overgelegde pleitnota heeft doen toelichten(3).
1.8 Bij vonnis van 8 juni 2006 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd en de bewindvoerder mr. Bremer tot curator in het faillissement van [verzoekster](4) benoemd.
1.9 [Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden, waarbij zij heeft verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en te beslissen dat het verzoek van de bewindvoerder om de schuldsanering ten aanzien van [verzoekster] (tussentijds) te beëindigen, wordt afgewezen. In haar beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 juni 2006, heeft [verzoekster] gesteld dat de motivering van het vonnis nog niet gereed was en dat zij, zodra deze motivering bekend zou zijn, de gronden ter motivering van het hoger beroep ten spoedigste zou aanvoeren.
1.10 Bij brief van 20 juni 2006 heeft de griffier van het hof aan de procureur van [verzoekster] bericht dat de zaak pro forma wordt behandeld op 30 juni 2006 en dat hij in de gelegenheid werd gesteld de gronden van het beroepschrift aan te vullen tot uiterlijk 27 juni 2006.
1.11 De procureur van [verzoekster] heeft het hof bij fax van 23 juni 2006 bericht dat hij het vonnis van de rechtbank pas op 22 juni 2006 heeft ontvangen en heeft om uitstel van één week verzocht voor het indienen van de gronden.
1.12 De griffier van het hof heeft in antwoord op dit verzoek bij brief van 26 juni 2006 bericht dat het hof akkoord ging met uitstel en dat hij tot uiterlijk 4 juli 2006 in de gelegenheid werd gesteld de gronden nader aan te vullen.
Het aanvullende beroepschrift is vervolgens op 3 juli 2006 ter griffie van het hof ontvangen(5).
1.13 Nadat het hof de zaak ter zitting van 1 augustus 2006 inhoudelijk had behandeld, heeft het bij arrest van 9 augustus 2006 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.14 Tegen dit arrest heeft [verzoekster] tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld(7).
2. Bespreking van het cassatiemiddel.
2.1 Het middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in haar hoger beroep en betoogt - zakelijk weergegeven - dat [verzoekster] in dit geval heeft mogen vertrouwen op de mededeling van de griffier namens het hof dat zij tot 4 juli 2006 de tijd heeft gekregen haar beroepschrift inhoudelijk aan te vullen.
2.2 De in het licht van het middel relevante rechtsoverwegingen van het hof zijn de volgende:
"9. Ingevolge het bepaalde in artikel 359 jo artikel 278 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Op dit wettelijk vereiste kan een uitzondering worden gemaakt in het - zich hier voordoende - geval dat in het beroepschrift een voorbehoud is gemaakt tot aanvulling der gronden in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over een essentieel processtuk, zoals het bestreden vonnis. Volgens vaste jurisprudentie (vergelijk Hoge Raad 23 december 2005, NJ 2006, 31) dient zo'n aanvullend beroepschrift met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending heeft te gelden. Waar in zaken als de onderhavige geldt dat gedurende acht dagen hoger beroep kan worden ingesteld, heeft deze termijn eveneens te gelden voor indiening van een aanvullend beroepschrift.
10. Op 19 juni 2006 is ter griffie van het hof een afschrift van het vonnis van de rechtbank binnengekomen.
11. Uit het fax-bericht van 23 juni 2006 van de raadsman van [verzoekster] blijkt dat de rechtbank uiterlijk op donderdag 22 juni 2006 een afschrift van het vonnis aan de raadsman heeft verstrekt. Uitgaande van laatstgenoemde datum had het aanvullende beroepschrift niet later dan vrijdag 30 juni 2006 moeten worden ingediend. Het aanvullende beroepschrift is evenwel eerst op maandag 3 juli 2006 ter griffie van het hof ontvangen.
12. [Verzoekster] heeft nog aangevoerd dat zij er op grond van de schriftelijke mededeling van de griffier van het hof (rekestzaken) op heeft vertrouwd en op heeft mogen vertrouwen dat het aanvullende beroepschrift nog tot 4 juli 2006 kon worden ingediend. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. De omstandigheid dat de raadsman van [verzoekster] overleg heeft gevoerd met de griffier van het hof en dat deze de raadsman bij brief van 26 juni 2006 heeft meegedeeld dat hij tot uiterlijk 4 juli 2006 in de gelegenheid wordt gesteld de gronden nader aan te vullen, kan het wettelijk vereiste van artikel 359 jo artikel 278 lid 1 Rv en de jurisprudentie van de Hoge Raad zoals hiervoor genoemd, niet terzijde stellen. Daarbij betrekt het hof voorts dat de raadsman er niet vanuit mag gaan dat aan zodanige mededeling van de griffier een beslissing van de rechter (in deze de rekestenkamer van het hof) ten grondslag ligt.
13. Nu [verzoekster] het aanvullende beroepschrift niet tijdig heeft ingediend, kan daarop geen acht worden geslagen.
14. Waar het (tijdig) ingediende beroepschrift geen gronden bevat, kan [verzoekster] in dat beroep niet worden ontvangen."
Mogelijkheid van aanvullen van beroepschrift
2.3 Art. 351 Fw bepaalt dat van het vonnis waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd, de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak recht van hoger beroep heeft. Het hoger beroep wordt op de voet van art. 341, tweede lid, Fw bij verzoekschrift ingediend.
Een dergelijk beroepschrift moet voldoen aan de in art. 359 in verbinding met art. 278 lid 1 Rv. gestelde eisen en met name de gronden vermelden waarop het berust, hetgeen wil zeggen dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat de door hem bestreden beschikking onjuist is(8). Bij het ontbreken van gronden is de appellant - uitzonderingsgevallen daargelaten - niet-ontvankelijk(9).
2.4 Een uitzondering op deze regel geldt wanneer de beschikking met vertraging aan partijen wordt toegezonden. De appellant kan in dat geval volstaan met een tijdig ingediend 'blanco' beroepschrift, waarin wegens onbekendheid met de motivering van de bestreden beschikking de gronden van het beroep nog niet zijn opgenomen(10). Appellant is dan toch ontvankelijk, mits hij na ontvangst van de motivering die gronden in een aanvullend verzoekschrift aanvoert(11).
2.5 Een andere bijzondere omstandigheid die het aanvoeren van beroepsgronden bij aanvullend verzoekschrift na afloop van de beroepstermijn kan toelaten, is het feit dat het proces-verbaal van de zitting van de rechter in eerste aanleg niet binnen de appeltermijn beschikbaar is(12) of het hangende de cassatietermijn niet beschikbaar komen van het proces-verbaal van de zitting van het hof. Vaste rechtspraak is dat in dergelijke gevallen desverzocht nadien nog klachten mogen worden aangevoerd, indien en voorzover die klachten daadwerkelijk hun grondslag vinden in dit proces-verbaal en daarom niet eerder naar voren konden worden gebracht en voorzover een voorbehoud dienaangaande in het tijdig ingediende beroepschrift is gemaakt(13).
Termijn van aanvullen van beroepschrift
2.6 Omwille van de rechtszekerheid moet in beginsel strikt de hand worden gehouden aan de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel. Deze zijn van openbare orde, zodat de rechter dan ook ambtshalve nagaat of de termijn in acht is genomen.
Uitgangspunt dient voorts te zijn dat omtrent de datum waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt en eindigt, duidelijkheid dient te bestaan(14). Aanvulling of wijziging van de voorgestelde middelen nadat de cassatietermijn is verstreken, wordt in beginsel niet toegelaten(15). Slechts in bijzondere gevallen kan van dit beginsel worden afgeweken(16).
2.7 Met betrekking tot de termijn waarbinnen een aanvullend beroepschrift moet worden ingediend, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 23 december 2005, NJ 2006, 31 als volgt geoordeeld (rov. 3.2):
"Zo'n aanvullend verzoekschrift dient (...) met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van het proces-verbaal heeft te gelden."
2.8 Voor wat betreft de in deze rechtsoverweging door de Hoge Raad genoemde termijn wordt aangesloten bij een eerdere beschikking van 28 november 2003, NJ 2005, 465 m.nt. DA, waarin de Hoge Raad eenzelfde verlenging van de beroepstermijn heeft toegekend aan de partij die ten gevolge van een door (de griffie van) het betreffende gerecht begane fout niet tijdig wist of kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en deze beschikking haar als gevolg van een haar niet toerekenbare fout pas na afloop van de beroepstermijn is toegezonden (rov. 3.2) :
"In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Met gevallen als zojuist bedoeld moet op één lijn worden gesteld het geval waarin de griffie de beschikking nog wel binnen de beroepstermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs zelfs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen."(17).
2.9 Zowel het onder voorwaarden toestaan van het indienen van een aanvullend beroepschrift als de termijn daarvoor is jurisprudentierecht(18). In de Memorie van Toelichting op art. 278 Rv. wordt in dit verband opgemerkt dat indien niet aan de eisen met betrekking tot de inhoud van het verzoekschrift wordt voldaan, de rechter, in overeenstemming met zijn actievere rol in deze procedure, naar bevind van zaken gelegenheid zal kunnen geven het gebrek te herstellen.
De rechter komt derhalve in deze gevallen een discretionaire bevoegdheid toe.
2.10 Als voorbeeld kan worden gewezen op de rechtspraak op art. 67 Fw. Dit wettelijk voorschrift bepaalt dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende een termijn van vijf dagen hoger beroep mogelijk is. Volgens de Hoge Raad behoeft het beroepschrift niet de gronden te bevatten waarop het rust(19), maar zij kunnen, mits met bekwame spoed, in een aanvullend verzoekschrift naar voren worden gebracht. Het begrip 'bekwame spoed' wordt niet gepreciseerd. In zijn conclusie vóór HR 2 februari 2006(20) acht mijn ambtgenoot Langemeijer het in lijn met HR 28 november 2003, NJ 2005, 465 dat in een dergelijk geval verzoekers een termijn ter beschikking staat van vijf of ten hoogste veertien dagen om hun beroepschrift aan te vullen(21).
2.11 De onder 2.7 en 2.8 genoemde rechtspraak van de Hoge Raad laat m.i. onverlet dat de rechter op grond van de omstandigheden van het geval een andere, bijvoorbeeld langere, termijn toestaat voor het indienen van een aanvullend beroepschrift.
Mededelingen van de griffier
2.12 Vaste rechtspraak is eveneens dat een mededeling van de griffier(22) de wettelijke procedurele vereisten, termijnen inbegrepen, niet opzij kan zetten. Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn beschikking van 16 oktober 1992, NJ 1993, 2 over het aanvullen van gronden dat de omstandigheid dat de raadsman met een ambtenaar ter griffie hierover overleg heeft gevoerd en hij in staat is gesteld zijn beroepschrift aan te vullen, de wettelijke vereisten niet ter zijde kan stellen. In de beschikking van 4 oktober 1996, NJ 1997, 63 verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep dat inhield dat het hof ten onrechte een niet-ontvankelijkheid had uitgesproken, aangezien het beroep binnen de door de griffier genoemde termijn was ingediend. Aan de voet van de bestreden beschikking in eerste aanleg was foutief vermeld dat een beroepstermijn van twee maanden openstond, hetgeen drie weken had moeten zijn(23).
2.13 Er zijn echter ook mededelingen van de griffier, die geacht moeten worden van het gerecht afkomstig te zijn.
In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001, NJ 2002, 401 m.nt. HJS betrof het cassatieberoep een beslissing van de rolraadsheer alsmede een brief van de griffier van het hof. De brief van de griffier was geschreven naar aanleiding van het verzoek van de procureur van een der partijen aan de rolraadsheer om terug te komen op haar beslissing van 14 september 2000 en had daarom te gelden als een beslissing van de rolraadsheer. Ook in HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567 was sprake van brieven van de griffier die namens de rolrechter waren geschreven en daarom werden aangemerkt als vonnissen waartegen beroep openstond.
2.14 In het onderhavige geval heeft de griffier van het hof eerst bij brief van 20 juni 2006 gericht aan mr. P. van der Sluis (de procureur van de gemachtigde van [verzoekster]) het volgende bericht:
"U wordt in de gelegenheid gesteld uw gronden aan te vullen en wel tot uiterlijk 27 juni 2006."
2.15 Vervolgens heeft de advocaat van [verzoekster] bij brief van 23 juni, gericht aan het Gerechtshof Leeuwarden, Afdeling WSNP en per fax verstuurd, verzocht om een week uitstel voor het aanvullen van de gronden, aangezien het (uitvoerige) vonnis haar pas een dag eerder had bereikt, zodat de tijd te kort was om de gronden te formuleren.
2.16 Daarop heeft de procureur een antwoord van de griffier ontvangen, gedateerd 26 juni 2006, met de volgende inhoud:
"Naar aanleiding van het faxbericht van uw opdrachtgever d.d. 23 juni jl. deel ik u mee dat het hof akkoord gaat met het verzoek om uitstel.
U wordt tot uiterlijk 4 juli 2006 in de gelegenheid gesteld uw gronden nader aan te vullen.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De griffier, ..."
2.17 Gelet op deze brief dient m.i. zowel het akkoord gaan met het verzoek om uitstel - dat met zoveel woorden afkomstig is van het hof -, als de termijn voor het indienen van het aanvullend beroepschrift in dit geval te gelden als een beslissing van het hof. Nu de termijn die in de brief van de griffier is gegeven, niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift en de rechter, gebruik makend van zijn discretionaire bevoegdheid, een andere termijn dan de in bovenvermelde rechtspraak van de Hoge Raad genoemde termijnen mag bepalen, mocht [verzoekster] er m.i. op vertrouwen dat zij tot 4 juli 2006 de beroepgronden kon aanvullen.
Het middel slaagt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en terugverwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het arrest van het hof Leeuwarden van 9 augustus 2006 onder 1 t/m 5.
2 R04/071HR, LJN AR1243.
3 Zie het vonnis van de rb. van 8 juni 2006, onder 'Procesverloop'.
4 Zie art. 350 lid 5 Fw.
5 Zie het bestreden arrest van 9 augustus 2006 onder 11.
6 Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 16 augustus 2006, overeenkomstig de in art. 342 lid 3 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen.
7 Blijkens het griffiedossier heeft de curator/bewindvoeder het hem door de griffie van de Hoge Raad toegezonden cassatieverzoekschrift retour gestuurd.
8 Snijders/Wendels, Civiel appel 2003, nr. 352, p. 334.
9 Zie HR 6 januari 1984, NJ 1984, 397 m.nt. WLH; HR 15 december 1989, NJ 1990, 351, m.nt. WHH; HR 19 oktober 1990, NJ 1991, 607 m.nt. HJS.
10 Snijders/Wendels, Civiel appel 2003, nr. 352, p. 335.
11 Zie HR 26 juni 1981, NJ 1982, 450 m.nt. I Ma en m.nt. II EEA, en HR 25 september 1981, NJ 1982, 452 m.nt. WHH; zie voorts Hugenholtz/Heemskerk, 2006, p. 182. Zie over te late afgifte van het te bestrijden arrest HR 25 mei 1979, NJ 1979, 515 en HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 122.
12 Zie HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 121; Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 429o, aant. 13. en art. 429d, aant. 4 en 7.
13 Zie HR 24 december 1976, NJ 1977, 385 m.nt. WHH; HR 12 januari 1979, NJ 1979, 522 m.nt. WHH; HR 19 november 1982, NJ 1983, 100; HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 121 (over appel); HR 26 november 2004, NJ 2005, 25; HR 23 december 2005, NJ 2006, 31.
14 Vgl. HR 17 december 2004, NJ 2005, 511 m.nt. DA en HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513.
15 Zie bijv. HR 29 januari 1988, NJ 1988, 440.
16 Zie bijv. HR 8 juli 1981, NJ 1983, 229 m.nt. WHH en de conclusie vóór dit arrest.
17 Zie voor een geval waarin van verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake was HR 10 juni 2005, NJ 2005, 372,
m.nt. F.J.H. Hovens.18 In eerdere uitspraken werd de omschrijving van een dergelijke termijn niet in zeer strikte termen gesteld: HR 19 november 1982, NJ 1983, 100 bepaalt dat de verzoeker tot cassatie die tijdens de cassatietermijn nog niet kon beschikken over het p.-v. van de terechtzitting van het Hof een aanvullend verzoekschrift mag indienen, en wel zo spoedig mogelijk: (rov. 3.2) "Een goede procesvoering verzet er zich niet tegen dat een verzoeker in een situatie als voormeld zo spoedig mogelijk bij aanvullend verzoekschrift de gewenste wijzigingen c.q. aanvullingen indient, ...". In zijn arrest HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 122 accepteert de Hoge Raad voor de aanvulling van gronden van een binnen de cassatietermijn ingesteld cassatieberoep, dat wegens het pas kort voor het verstrijken van de cassatietermijn beschikbaar worden van het arrest van het hof geen gronden van cassatie kon bevatten, een termijn van 14 dagen.
19 HR 15 december 1989, NJ 1990, 351; HR 8 februari 1991, NJ 1992, 406; HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195. Zie voorts Snijders/Wendels, Civiel appel 2003, nr. 352, p. 335.
20 R05/131HR, LJN AV2661.
21 Onder 2.5.
22 In ruime zin: medewerkers van de griffie inbegrepen.
23 In dezelfde zin HR 26 september 1997, NJ 1998, 7, waar de Hoge Raad een beslissing van het hof vernietigde waarin een beroep ontvankelijk was verklaard dat was ingesteld na afloop van de wettelijke termijn maar binnen de termijn die door de griffie - abusievelijk en foutief - aan het eind van de tekst van de beschikking van het hof was vermeld.