Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-05-2009, BH7256, 07/12081

Parket bij de Hoge Raad, 19-05-2009, BH7256, 07/12081

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 mei 2009
Datum publicatie
19 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BH7256
Formele relaties
Zaaknummer
07/12081

Inhoudsindicatie

Aanhoudingsverzoek i.v.m. nieuwe rm. De vaststelling van het Hof dat verdachte er zelf voor heeft gekozen om pas kort voor de tz. met zijn rm te overleggen is niet zonder meer begrijpelijk. Het pv ttz. houdt immers in dat verdachte heeft verklaard dat hij verschillende keren met zijn rm heeft gesproken en dat “afgelopen zaterdag” n.a.v. de door de rm opgestelde pleitnota een vertrouwensbreuk is ontstaan.

Conclusie

Nr. 07/12081

Mr Jörg

Zitting 17 maart 2009

Conclusie inzake:

[Verzoeker = verdachte]

1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden en een geldboete van 250.000,00 euro, subsidiair 1 jaar hechtenis.

2. Namens verzoeker heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's Gravenhage, bij schriftuur drie middelen van cassatie ingediend.

3. Het eerste middel komt op tegen 's hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de zaak.

4. Het proces-verbaal in hoger beroep van de terechtzitting van 21 maart 2007 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"De voorzitter doet mededeling van de navolgende stukken:

* Een fax van mr. Th.J.H.M. Linssen, destijds raadsman van de verdachte, d.d. 16 maart 2007, inhoudende de mededeling dat voor de zitting van 21 maart 2007 door de verdediging een drietal getuigen meegebracht zullen worden;

* Een fax van verdachte d.d. 19 maart 2007 inhoudende het verzoek om aanhouding van de zaak op 21 maart 2007 teneinde hem in de gelegenheid te stellen een nieuwe raadsman te zoeken, nu de huidige raadsman van de verdachte, mr. Linssen, wegens een vertrouwensbreuk met de verdachte, de verdachte niet meer zal bijstaan in de onderhavige zaak;

* Een fax van mr. Th.J.H.M. Linssen d.d. 21 maart 2007, inhoudende de mededeling dat de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij in de onderhavige zaak niet langer door mr. Linssen wil worden bijgestaan.

De verdachte deelt mede dat de per fax d.d. 16 maart 2007 door de verdediging aangegeven getuigen heden niet zijn meegebracht naar de zitting. Hij deelt voorts mede dat zijn raadsman heden ter terechtzitting niet zal verschijnen en hij verzoekt om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde hem in de gelegenheid te stellen om een nieuwe raadsman te zoeken.

(...)

De voorzitter merkt op dat al langere tijd bekend is dat de terechtzitting van heden plaats zal vinden.

De verdachte verklaart hierop - zakelijk weergegeven:

"Ik ben afgelopen zaterdag bij mijn raadsman geweest. Ik was het toen niet eens met de door hem opgestelde pleitnota. Ik heb woensdag iemand anders gevonden die bereid is om als raadsman voor mij op te treden. Hij heeft echter aangegeven niet op zo'n korte termijn de zaak over te willen nemen. Vandaar dat ik nu verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak."

De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak, nu zijns inziens, gelet op het feit dat de verdachte al geruime tijd op de hoogte was van de zittingsdatum van de onderhavige zaak alsmede nu het de keuze van de verdachte is geweest om pas op een laat tijdstip met zijn raadsman overleg te voeren over de onderhavige zaak, een voortvarende behandeling van de zaak dient te prevaleren.

De verdachte merkt op dat hij op verschillende keren heeft gesproken met zijn raadsman maar dat hij het niet eens is met de door zijn raadsman opgestelde pleitnota, onder meer nu hij om meerdere getuigen heeft gevraagd aan welk verzoek door zijn raadsman geen uitvoering is gegeven.

Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraadslaging. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat, gelet op het feit dat de behandeling van de onderhavige zaak reeds eerder al eens is aangehouden alsmede gelet op het feit dat de verdachte er zelf voor heeft gekozen om pas kort voor de terechtzitting van heden met zijn raadsman te overleggen, de noodzaak tot aanhouding ontbreekt, en het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding, zodat het verzoek van de verdachte om aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen."

5. De beslissing om de behandeling van een zaak al dan niet aan te houden valt tot op grote hoogte binnen de vrije

beleidsruimte van de feitenrechter. Daarbij zal de feitenrechter het belang dat met de aanhouding wordt gediend moeten afwegen tegen het belang van een voortvarende afdoening van de strafzaak. Een evident redelijk verzoek van de verdachte mag echter niet zonder meer terzijde worden gelegd, aldus Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e, blz. 629, met een verwijzing naar een drietal arresten.

6. Uit de jurisprudentie blijkt dat het hof zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek om aanhouding van de zaak voldoende met redenen moet omkleden. Zo kan het hof in zijn motivering niet volstaan met de enkele overweging dat het verzoek afgewezen dient te worden op grond van omstandigheden die voor rekening en risico van de verdachte komen, zonder deze omstandigheden nader aan te duiden (vlg. HR 11 december 2007, NJ 2008, 24).

7. De Hoge Raad neemt bij zijn beoordeling van een afwijzende beslissing een aantal aspecten in ogenschouw. Zo achtte de Hoge Raad van belang dat:

- in hoger beroep reeds eerder al verscheidene behandelingen ter zitting hadden plaatsgevonden waarbij de verdachte telkens door een raadsman werd verdedigd (HR 31 mei 2005, NJ 2005, 416);

- de verdachte ruimschoots de gelegenheid had gehad om met zijn raadsman te overleggen (HR 31 mei 2005, NJ 2005, 416);

- het aan de verdachte was te wijten dat hij ter zitting niet (langer) van rechtsbijstand was voorzien (HR 2 maart 1999, NJ 1999, 330, HR 17 december 2002, NJ 2003, 177, HR 31 mei 2005, NJ 2005, 416 en HR 5 juni 2007, NJ 2007, 424);

- de verdachte (die ter zitting tot uitdrukking had gebracht dat hij het niet eens was met hetgeen door zijn raadsman werd aangevoerd en voorts gemotiveerd had betoogd dat hij zich door zijn raadsman benadeeld voelde) door het hof niet in de gelegenheid was gesteld om ter zitting zelf het woord te voeren maar enkel om het laatste woord te voeren (HR 5 juni 2007, NJ 2007, 424);

- het een naar zijn aard en omvang eenvoudige zaak betrof (HR 17 december 2002, NJ 2003, 177 en HR 5 juni 2007, NJ 2007, 424).

8. Bij zijn oordeel dat het belang van een voortvarende afdoening van de onderhavige zaak prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding, heeft het hof allereerst in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak al eens eerder was aangehouden. Voor zover het hof van oordeel is dat die eerdere aanhouding van de zaak voor rekening en risico van verzoeker komt, en dus in het nadeel van verzoeker werkt, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk. Uit de processtukken blijkt dat de eerste zitting in hoger beroep van 22 november 2006 voor onbepaalde tijd is aangehouden omdat verzoeker de avond vóór de zitting door een hartinfarct was getroffen. Voorts blijkt uit de processtukken niet dat er in hoger beroep, afgezien van de zitting van 22 november 2006, andere appèlbehandelingen hebben plaatsgevonden. In tegenstelling tot HR 31 mei 2005, NJ 2005, 416, waarin het om de vierde behandeling in hoger beroep ging, kan in onderhavige zaak derhalve niet worden gesproken van verscheidene appèlbehandelingen die de noodzaak tot aanhouding verminderen of geheel doen verdwijnen.

9. Voorts heeft het hof aan zijn oordeel dat de noodzaak tot aanhouding ontbreekt en dat het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert, ten grondslag gelegd dat verzoeker er zelf voor heeft gekozen om pas kort voor de terechtzitting van die dag met zijn raadsman te overleggen. Kennelijk wordt door het hof bedoeld dat het aan verzoeker was te wijten dat hij ter zitting niet van rechtsgeleerde bijstand was voorzien, hoewel verzoeker ruimschoots de gelegenheid had gehad om met zijn raadsman te overleggen.

10. Deze motivering van het hof is onvoldoende begrijpelijk, nu verzoeker - zo blijkt uit het proces-verbaal - eerst heeft verklaard:

"Ik ben afgelopen zaterdag bij mijn raadsman geweest. Ik was het toen niet eens met de door hem opgestelde pleitnota,"

en naar aanleiding van wat de advocaat-generaal opmerkte over de keuze van verzoeker om op een laat tijdstip met zijn raadsman te overleggen, heeft opgemerkt:

"dat hij verschillende keren heeft gesproken met zijn raadsman maar dat hij het niet eens is met de door zijn raadsman opgestelde pleitnota, onder meer nu hij om meerdere getuigen heeft gevraagd aan welk verzoek door zijn raadsman geen uitvoering is gegeven".

Uit deze verklaringen van verzoeker blijkt dat verzoeker ter zitting tot uitdrukking heeft gebracht dat na eerder overleg pas kort voor de zitting een vertrouwensbreuk tussen hem en zijn raadsman heeft plaatsgevonden met als gevolg dat verzoeker ter zitting niet van rechtsgeleerde bijstand was voorzien. Ook in zoverre bevredigt 's hofs motivering niet.

11. Gedurende de behandeling ter zitting van 21 maart 2007 heeft verzoeker, nu hij ter zitting niet van rechtsbijstand was voorzien, wel de gelegenheid gehad om zelf zijn bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep op te geven. Niettemin gaat het in het onderhavige geval om een naar zijn aard omvangrijke en bewijstechnisch gecompliceerde zaak. Wat wel opvalt is dat verzoeker de door de aan de kant gezette raadsman aangekondigde getuigen niet heeft meegebracht. Dit, terwijl hij bij zijn raadsman nu juist had aangedrongen op "meerdere getuigen". Dat geeft te denken, zoals het ook te denken geeft dat verzoeker wel de pleitnota aan het hof overlegt, waar hij het niet mee eens is. Op grond van de ontkennende houding van verzoeker komt het oordeel van het hof dat na één eerdere "schuldeloze" aanhouding, het belang van verzoeker bij rechtsgeleerde bijstand in zijn zaak die niet wordt gekenmerkt door grote eenvoud, het bij de gevraagde tweede aanhouding aflegt tegen het belang van een voortvarende afdoening van de zaak, niet als onmiddellijk begrijpelijk over.

12. Voor zover het middel klaagt dat 's hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de zaak onbegrijpelijk is, is het terecht voorgesteld.

13. Het tweede middel, dat klaagt over het niet responderen op de in de overgelegde pleitnota ingenomen standpunten, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking. Wezenlijk heb ik het mijne er al van gezegd: waarom zou het hof een pleitnota in overweging nemen waarvan de verdachte zelf zegt dat hij het er niet mee eens is?

14. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn voor het inzenden van processtukken in de cassatiefase is overschreden. Het middel klaagt terecht dat de inzendtermijn met één maand en vijf dagen is overschreden: namens verzoeker is op 6 april 2007 beroep in cassatie ingesteld, en de stukken zijn pas op 11 januari 2008 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen kan indien het komt tot strafoplegging rekening houden met de termijnoverschrijding in cassatie.

15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing van de zaak naar het hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G