Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-12-2010, BN9210, 09/01619

Parket bij de Hoge Raad, 21-12-2010, BN9210, 09/01619

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 december 2010
Datum publicatie
22 december 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BN9210
Formele relaties
Zaaknummer
09/01619

Inhoudsindicatie

Art. 14b.2 jo. art. 14c.1 Sr. Duur proeftijd. Het hof had i.c. de proeftijd niet op een langere periode dan twee jaren mogen bepalen (vgl. HR LJN BB3999). De Hoge Raad herstelt deze misslag.

Conclusie

Nr. 09/01619

Mr. Machielse

Zitting 28 september 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 7 april 2009 wegens 1. 'Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd' en 2. 'Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen' veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht. Voorts heeft het Hof beslist tot teruggave van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

2. Mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte een proeftijd van 3 jaren heeft opgelegd.

3.2. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:

"Op te leggen straf en maatregel

De eerste rechter heeft verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf als hiervoor vermeld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof een deels voorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen als hiervoor vermeld.

De verdediging heeft ten aanzien van feit 2 bepleit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die lager is dan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Het hof overweegt met betrekking tot de op te leggen straf als volgt.

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen onder 1 subsidiair en onder 2 bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Verdachte heeft seksuele handelingen verricht met [slachtoffer 1], die toen tussen de tien en elf jaar oud was, welke handelingen mede hebben bestaan uit het meermalen seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1] voornoemd. Voorts heeft verdachte ontucht gepleegd met [slachtoffer 2], die toen tussen de acht en tien jaar oud was.

Verdachte heeft aldus de lichamelijke en geestelijke integriteit van de jeugdige slachtoffers geschonden. Het is algemeen bekend dat jeugdige slachtoffers van dergelijke delicten daarvan later nadelige lichamelijke dan wel psychische gevolgen kunnen ondervinden, hetgeen ook onmiskenbaar blijkt uit de dossierstukken (waaronder de verklaring van [slachtoffer 2], voor zover inhoudende dat hij na 20 jaar nog steeds moeite heeft met wat hem door verdachte is aangedaan en het moeilijk vindt daarover te praten, alsmede de stukken van de benadeelde partij, voor zover inhoudende dat [slachtoffer 1] ten gevolge van het door verdachte gepleegde misbruik veel problemen heeft gekregen en hulp nodig heeft).

Door zijn handelwijze heeft verdachte bovendien misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in hem als volwassene mocht worden gesteld. Verdachte heeft aldus volledig miskend dat een kind bescherming behoeft tegen dergelijke seksuele benaderingen door volwassen. Verdachte heeft zich daarvan geen enkele rekenschap gegeven en zich kennelijk slechts bekommerd om zijn eigen lustgevoelens. Tevens heeft hij het vertrouwen dat de ouders van de slachtoffers in hem hadden gesteld, geschaad.

Dergelijke feiten leiden tot verontwaardiging en onrust in de maatschappij.

Het hof neemt voor het bewezen verklaarde onder 1 als uitgangspunt voor de straftoemeting een onvoorwaardelijke straf voor de duur van 24 maanden en voor het onder 2 bewezen verklaarde een gevangenisstraf voor de duur van tussen de 6 en 12 maanden. Naar het oordeel van het hof past een dergelijke strafoplegging binnen de kaders van doorgaans gebruikelijke strafoplegging.

Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede met de omstandigheid dat uit het door prof. dr. J.J.L. Derksen, klinisch en forensisch psycholoog, opgemaakte psychologisch deskundigenrapport d.d. 9 september 2008, blijkt dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.

Uit dit rapport komt het volgende naar voren:

Verdachte voelt zich seksueel aangetrokken tot kinderen (jongens) en gaat ook een relatie met ze aan. In relatie tot zijn seksuele praktijken ontbreekt bij verdachte elke kritische beschouwing van zijn eigen gedrag. Hij denkt niet na over de consequenties van zijn seksuele acties voor de kinderen en beschouwt zichzelf als iemand die zuiver is en vanuit eerlijke gevoelens reageert. Er kan daarom worden gesproken van verdringing en ontkenning van alle feitelijke implicaties van zijn gedrag.

Het hof neemt deze conclusie over.

Nu de psycholoog tevens heeft aangegeven dat het type pedoseksueel waaraan verdachte beantwoordt geneigd is te recidiveren, acht het hof het geboden om een gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van 3 jaar, en daaraan de hierna te vermelden bijzondere voorwaarde te koppelen. Daarbij heeft het hof tevens rekening gehouden met de omstandigheden dat verdachte niet eerder terzake soortgelijke feiten is veroordeeld en dat sedert het bewezen verklaarde onder 2 lange tijd is verstreken.

Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Alles overziende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan een gedeelte van 12 maanden voorwaardelijk passend en geboden is.

Het hof komt tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu het hof minder bewezen heeft verklaard dan waarvan de advocaat-generaal in de vordering is uitgegaan. Het hof ziet echter, gelet op de ernst van de feiten, aanleiding om, ondanks de vrijspraak van feit 1 primair, een hogere straf dan de eerste rechter op te leggen.

Aangezien het hof feit 1 subsidiair en feit 2 bewezen heeft geacht en hiervoor een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf -althans langer dan de inmiddels in voorarrest doorgebrachte tijd- geboden is zoals hiervoor overwogen, wordt het door de verdediging gevoerde strafmaatverweer verworpen.

(...)

BESLISSING

Het hof:

(...)

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.

Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 12 (twaalf) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de navolgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Reclassering Nederland te Breda en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte, ook als dat inhoudt een ambulante behandeling bij Het Dok of een soortgelijke instelling."

3.3. Art. 14b, tweede lid, Sr luidt - voor zover hier van belang - thans als volgt:

"De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren."

Bij Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (Stb. 2006, 11) is daaraan een nieuwe volzin toegevoegd:

"De proeftijd kan ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."(1)

3.4. Bij Wet van 26 november 2009, Stb. 2009, 525, inwerking getreden op 1 april 2010, heeft de wetgever een einde gemaakt aan de verkeerde verwijzing in het tweede lid van artikel 14b Sr die is ontstaan door een eerdere hernummering van de onderdelen van dat tweede lid. De verwijzing naar het vierde lid is vervangen door een verwijzing naar het vijfde lid. Deze wetswijziging heeft echter haar beslag gekregen nadat het Hof uitspraak had gedaan.

3.5. Ook toen gold evenwel dat er volgens de Hoge Raad moet worden aangenomen dat art. 14b, tweede lid, Sr bij vergissing niet is aangepast aan de veranderde nummering van art. 14c, tweede lid, Sr. Art. 14b, tweede lid, Sr moest dus - voor zover hier van belang - ook toen het Hof arrest wees worden gelezen als volgt:

"De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren."(2)

3.6. Het Hof heeft in zijn strafmotivering tot uitdrukking gebracht dat het in beginsel een onvoorwaardelijke straf aangewezen achtte. Het Hof heeft uiteindelijk beslist dat een gedeelte daarvan voorwaardelijk wordt opgelegd, enerzijds omdat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en sinds het onder 2 bewezenverklaarde lange tijd is verstreken en anderzijds omdat het gelet op een deskundigenrapport en de daarin voorkomende opmerking dat de categorie pedoseksuelen waarin de verdachte valt in het algemeen een neiging tot recidiveren heeft een stok achter de deur wil. Uit niets blijkt dat het Hof de proeftijd van 3 jaren heeft gegrond op de hiervoor onder 3.3 weergegeven tweede volzin van art. 14b, tweede lid, Sr(3). De in het middel opgeworpen klacht dat, indien dat anders zou zijn, de strafoplegging in strijd zou zijn met het verbod van terugwerkende kracht als bedoeld in art. 7, eerste lid, tweede volzin, EVRM, laat ik dan ook buiten beschouwing.(4) Gelet op het voorgaande moet het er voor worden gehouden dat het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld wat betreft de naleving van de gestelde bijzondere voorwaarde. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven, doch de Hoge Raad kan deze misslag herstellen.

3.7. Het middel behoeft mitsdien niet tot cassatie leiden.

4. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De verdachte, die zich ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 16 april 2009 beroep in cassatie ingesteld. Sedertdien zijn inmiddels meer dan zestien maanden verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.

5. Deze conclusie strekt tot strafvermindering, tot verbetering van de strafoplegging voor zover deze betreft de vaststelling van de proeftijd, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze aanvulling is een gevolg van amendement nr. 15 op wetsvoorstel 28 484 (Kamerstukken II 2003/04, herijking strafmaxima), ingediend door het lid van de Tweede Kamer A. Wolfsen en aangepast door de Vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 28 484, nr. 50). In de toelichting op dit amendement is te lezen dat, om te voorkomen dat zo'n lange proeftijd lichtvaardig wordt opgelegd, deze door de officier van justitie dient te worden gevorderd en in het vonnis dient te worden gemotiveerd. Het amendement voorzag echter niet in aanpassing van wetgeving in deze richting.

2 HR 30 oktober 2007, NJ 2008, 146 m.nt. Keijzer.

3 Met de Minister (Kamerstukken I, 2004-2005, 28 484, nr. D, p. 3) ben ik overigens van mening dat de rechter die gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een langere proeftijd vast te stellen, zal dienen te motiveren waarom er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam.

4 Hoewel beantwoording van die vraag gelet op EHRM 17 september 2009, appl.nr. 10249/03 (Scoppola tegen Italië). EHRC 2009, 123 m.nt. Spronken en Peristeridou, DD 2009, afl. 10/77 interessant zou kunnen zijn. Zie ook HR 20 april 2010, LJN BL4038 en de conclusie voor dat arrest van mijn ambtgenoot Vellinga.