Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-2010, BN9289, 09/02388

Parket bij de Hoge Raad, 23-11-2010, BN9289, 09/02388

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 november 2010
Datum publicatie
23 november 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BN9289
Formele relaties
Zaaknummer
09/02388

Inhoudsindicatie

Art. 359.3 Sv. Gegronde bewijsklacht.’ s-Hofs arrest bevat van een aantal gebezigde bewijsmiddelen niet de inhoud en zonder deze inhoud kan de bewezenverklaring niet uit de overige bewijsmiddelen worden afgeleid.

Conclusie

Nr. 09/02388

Mr. Vegter

Zitting: 28 september 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens 1. primair "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en "opzettelijk gebruik maken van het vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd" en 2. "oplichting" veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf met aftrek. Het Hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van 275.176 euro en een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals in het arrest omschreven.

2. Namens de verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, zes middelen van cassatie voorgesteld.

Namens de benadeelde partij heeft mr. F.H.M. van Haastert, advocaat te Zwolle, een verweerschrift ingediend tegen het namens verdachte voorgestelde vijfde cassatiemiddel.

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof een verweer strekkende tot primair niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, daar het Hof heeft overwogen dat a) in het onderzoek naar voren zou zijn gekomen dat verzoeker het exclusieve gebruik had van een rekening nummer bij de Postbank, dat b) verzoeker door de politie zou zijn geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal en dat verzoeker er telkens voor zou hebben gekozen daar geen verklaring over af te leggen, dat c) de onderzoeksbevindingen in het geheel geen aanknopingspunten zouden hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan verzoeker betrokken (konden) zijn bij het ten laste gelegde en dat d) het onderzoek van de politie niet onzorgvuldig en evenmin onvolledig zou zijn geweest.

4. Het Hof heeft bedoeld verweer in zijn arrest als volgt verworpen:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu het opsporingsonderzoek onvolledig is geweest, waardoor het strafdossier onvolledig en gebrekkig is. Zowel de politie in het kader van het opsporingsonderzoek, als ook het openbaar ministerie bij het nemen van de beslissing tot vervolging, hebben de in acht te nemen zorgvuldigheid geschonden.

Aldus is er sprake van een ernstige inbreuk op het beginsel van een goede procesorde en is er van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake, aldus de raadsvrouw.

De raadsvrouw heeft in dit kader aangevoerd dat niet is onderzocht of de paraaf, waarmee de betaling van een factuur ten bedrage van € 72.000,- is geaccordeerd, daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is.

Voorts is aangevoerd dat de wijze waarop [betrokkene 7] door de politie is benaderd, de wijze waarop het automatiseringssysteem van de Stichting [C] is onderzocht, het ontbreken van nader onderzoek naar de verkregen bankafschriften en de melding van de politie in het proces-verbaal omtrent kwesties van de verdachte met zijn voormalige werkgevers, te weten het Ministerie van Defensie en [G], duiden op een éénzijdig onderzoek van de politie in de richting van de verdachte. Daarbij is door de politie in een zeer vroeg stadium van het onderzoek uitgegaan van de hypothese dat de verdachte de dader is en zijn andere scenario's niet in de beschouwing betrokken of onderzocht, aldus de raadsvrouw.

Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De door de raadsvrouw aangevoerde punten leveren noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, een vormverzuim op dat moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, in die zin dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Omstandigheden die op dit punt tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn het hof niet gebleken.

Het hof overweegt hiertoe dat uit de aangifte blijkt dat, nadat bij de Stichting [C] een vermoeden van frauduleuze handelingen met betrekking tot een ingediende factuur was ontstaan tegen de verdachte, eerst een intern onderzoek is gestart door de Stichting.

Vervolgens heeft de Stichting haar accountant, [E], verzocht een nader onderzoek in te stellen. Hangende dat onderzoek, waarin [E] rapporteerde dat vermoedelijk meerdere facturen zijn vervalst of valselijk zijn opgemaakt door de verdachte, heeft de Stichting de verdachte uitgenodigd voor een gesprek over de onderzoeksbevindingen tot dan toe.

De verdachte heeft aanvankelijk ingestemd met het voeren van een gesprek, maar heeft daarvan nadien afgezien. Vervolgens is door de Raad van Toezicht van de Stichting besloten tot het doen van aangifte tegen de verdachte.

In het door de politie naar aanleiding van deze aangifte ingestelde onderzoek is een aantal voor de verdachte belastende feiten en omstandigheden naar voren gekomen, waaronder het aantreffen van een aantal tekstbestanden op de harde schijf van de computer op de werkplek van de verdachte, in samenhang met de omstandigheid dat de verdachte exclusieve rechten had voor het gebruik van een bepaald deel van het computernetwerk.

Voorts is in dat onderzoek naar voren gekomen dat de verdachte het exclusieve gebruik had van een rekeningnummer bij de Postbank en dat de geldbedragen waarvan werd vermoed dat die door de verdachte valselijk waren gefactureerd op dat rekeningnummer zijn gestort.

Uit het strafdossier blijkt dat de verdachte door de politie is geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal en dat de verdachte er telkens voor heeft gekozen daar geen verklaring over af te leggen. Uit het strafdossier blijkt voorts dat de politie een uitvoerig en gedegen onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van de aangifte en dat de onderzoeksbevindingen in het geheel geen aanknopingspunten hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan de verdachte betrokken (konden) zijn bij het ten laste gelegde. Het onderzoek door de politie is - anders dan de raadsvrouw stelt - niet onzorgvuldig en evenmin onvolledig geweest.

Gelet op het bovenstaande deelt het hof niet de conclusie van de raadsvrouw dat in het onderzoek naar de rol van de verdachte sprake is geweest van een éénzijdig, uitsluitend tegen de verdachte gericht onderzoek.

Het hof stelt voorts vast dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Leeuwarden van 19 februari 2008 blijkt, dat de verdachte toen niet ter terechtzitting is verschenen, en dat de verdachte evenmin is verschenen ter terechtzitting in hoger beroep. Ook na de afronding van het onderzoek van de politie heeft de verdachte derhalve geen enkel gebruik gemaakt van de aan hem geboden gelegenheid tot tegenspraak.

Indien de verdachte van oordeel zou zijn dat de betrokkenheid van een ander of anderen dan verdachte bij het ten laste gelegde had moeten worden onderzocht, had het bij uitstek op de weg van de verdachte gelegen die stelling nader toe te lichten en/of aanwijzingen voor die stelling aan te dragen bij de politie dan wel ter zitting van de rechtbank of van het hof.

Gelet op al het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsvrouw van de verdachte heeft (subsidiair) aangevoerd dat al hetgeen is gesteld met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte- bij verwerping van dat verweer door het hof- als herhaald dient te worden beschouwd in het kader van het te voeren bewijsverweer.

De raadsvrouw heeft in dit kader aangevoerd dat niet is onderzocht of de paraaf, waarmee de betaling van een factuur ten bedrage van € 72.000,- is geaccordeerd, daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is en dat dientengevolge de aangifte niet als bewijsmiddel kan dienen. Voorts is aangevoerd dat kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de veronderstelling dat de verdachte de enige persoon is geweest die kon beschikken over de rekening bij de Postbank, nu uit het strafdossier kan worden opgemaakt dat er sprake is van twee vertegenwoordigers. Tenslotte is aangevoerd dat het onderzoek naar de automatiseringssystemen niet onomstotelijk naar de verdachte verwijst en dat niet is onderzocht of een andere persoon dan de verdachte toegang had tot het gebruikersnetwerk van de Stichting [C], door in te loggen op dat netwerk onder de gebruikersnaam van de verdachte. Eén en ander dient te leiden tot vrijspraak, aldus de raadsvrouw.

Het hof is van oordeel dat niet is gebleken of aannemelijk geworden dat hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd een vormverzuim oplevert dat moet leiden tot uitsluiting van enig bewijsmiddel.

Het hof verwijst hiertoe naar hetgeen hierboven bij de beoordeling betreffende de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is weergegeven.

De stelling van de raadsvrouw dat het proces-verbaal van aangifte niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt op de enkele grond dat niet is onderzocht of de paraaf, waarmee de betaling van een factuur ten bedrage van € 72.000,- is geaccordeerd, daadwerkelijk van de verdachte afkomstig is, zoals in die aangifte is verklaard, vindt geen steun in het recht.

Het hof stelt overigens vast dat bedoelde paraaf een volkomen gelijkenis vertoont met de paraaf waarmee de verdachte het eerste blad van het proces-verbaal van verhoor van de verdachte bij de politie van 5 september 2006 heeft ondertekend.

Uit het strafdossier blijkt voorts dat de onderzoeksbevindingen van de politie geen aanknopingspunten hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan de verdachte betrokken (konden) zijn bij het ten laste gelegde.

Ook hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is niet méér dan een veronderstelling dat een ander of anderen daarbij betrokken zouden kunnen zijn. Bij gebrek aan een concrete onderbouwing van, dan wel concrete aanwijzingen voor die veronderstelling, snijdt dit verweer geen hout.

Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het door de raadsvrouw gevoerde verweer met betrekking tot het bewijs."

5. De eerste grief in de toelichting is gericht tegen 's Hofs overwegingen zoals verwoord in het middel onder a), c) en d). Aangevoerd wordt dat naar de betrokkenheid van [betrokkene 7], de bij de Postbank bekende tweede vertegenwoordiger van [A], geen noemenswaardig onderzoek is gedaan, en dat het Hof derhalve niet kon stellen dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de verdachte het exclusieve gebruik had van de postbankrekening, en evenmin dat de onderzoeksbevindingen in het geheel geen aanknopingspunten hebben opgeleverd voor de veronderstelling dat een ander of anderen dan de verdachte betrokken konden zijn bij het ten laste gelegde.

6. Uit de inhoud van bewijsmiddel 1.7 heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte het exclusieve gebruik had van de postbankrekening. Dit bewijsmiddel houdt in dat het rekeningnummer [001] ten name was gesteld van de vereniging [A], Postbus [010] te [plaats], met als vertegenwoordiger van deze vereniging de verdachte, [verdachte]. Het Postbusnummer [010] te [plaats] was in gebruik bij verdachte. De postbankrekening is ook geopend door verdachte. Niet blijkt dat een ander dan verdachte daadwerkelijk betrokken is geweest bij de postbankrekening. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 7] bij de Postbank als tweede vertegenwoordiger van [A] stond genoteerd maakt dit niet anders. Niet blijkt van enige betrokkenheid van [betrokkene 7] bij het openen of gebruiken van de rekening en ook [betrokkene 7] zelf verklaart dat hij niets van doen heeft gehad met [A] of de postbankrekening; dat hij zonder met de handtekening geconfronteerd te zijn verklaart dat die handtekening niet van hem kan zijn is niet vreemd: hij stelt immers niets te weten van [A] of de postbankrekening en nooit dienaangaande een handtekening te hebben geplaatst. In dat licht is de vaststelling van het Hof dat het onderzoek door de politie niet onzorgvuldig en evenmin onvolledig is geweest niet onbegrijpelijk.

7. De tweede grief in de toelichting op het middel is gericht tegen 's Hofs overwegingen zoals verwoord in het middel onder b) en d), met name tegen 's Hofs overweging dat uit het strafdossier blijkt dat de verdachte door de politie is geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal en dat de verdachte er telkens voor heeft gekozen daar geen verklaring over af te leggen.

8. Op p. 26 van het proces-verbaal 2006029681 is door verbalisant [verbalisant 1] ten aanzien van de verhoren van verdachte het volgende gerelateerd:

"Verdachte [verdachte] heeft in het onderzoek enkele algemene verklaringen afgelegd, doch wenste inhoudelijk niet op de verdenking tegen hem van het plegen van genoemde strafbare feiten in te gaan en daarover verklaringen af te leggen.

Hij werd wel in kennis gesteld van de inhoud van het dossier en de wijze waarop hij de frauduleuze handelingen zou hebben gepleegd, waardoor hij gelden ten nadele van zijn voormalige werkgever verduisterde."

9. Deze verklaring van verbalisant [verbalisant 1] in aanmerking genomen is de vaststelling van het Hof, dat uit het strafdossier blijkt dat de verdachte door de politie is geconfronteerd met het voor hem belastende bewijsmateriaal, niet onbegrijpelijk.

10. Overigens houden ook de processen-verbaal van verhoor van verdachte op 5 september 2006 (bijlage C bij het politieproces-verbaal) in dat aan verdachte is medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Er kan gevoeglijk vanuit gegaan worden dat hem daarbij ook belastend bewijsmateriaal is voorgehouden.

11. Ten slotte bevat de toelichting op het middel nog de grief dat voor zover het Hof, met zijn overwegingen in de eerste alinea op p.5 van zijn arrest, mocht bedoelen te eisen dat een dergelijk betoog van de verdachte in persoon afkomstig moet zijn en niet met vrucht kan worden gehouden door de op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsvrouw, het Hof een verkeerde maatstaf aanlegt.

12. Het Hof heeft in deze alinea echter tot uitdrukking gebracht dat uit het dossier/onderzoek geen aanknopingspunten volgen dat een ander of anderen bij het ten laste gelegde betrokken zouden zijn, dat verdachte dit weet, en het desalniettemin niet nodig heeft geacht om bij de politie dan wel op de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep de stelling dat een ander of anderen bij de ten laste gelegde feiten betrokken waren te onderbouwen. Terwijl verdachte toch bij uitstek de persoon is die hier iets over zou kunnen zeggen. Met art. 279 Sv heeft dit niets van doen.

13. Het middel faalt in alle onderdelen.

14. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in de aanvulling op het arrest met betrekking tot een deel van de bewijsmiddelen heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zulks terwijl niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 359, lid 3, 2e volzin, Sv.

15. In beginsel moet ingevolge art. 359 lid 3 Sv de inhoud van de bewijsmiddelen in het arrest worden opgenomen. Dit is anders indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 359, lid 3, 2e volzin, Sv: dat is hier echter, zoals in het middel terecht wordt opgemerkt, niet het geval.

16. Een uitzondering op de regel van art. 359 lid 3 Sv kan gevormd worden door bewijsmiddelen waarvan de inhoud in essentie in andere bewijsmiddelen is terug te vinden, en die slechts dienen ter ondersteuning van die andere bewijsmiddelen (HR 23 september 1997, NJ 1998, 102). Het enkel verwijzen naar bewijsmiddelen is niet toegestaan (HR 14 mei 1985, NJ 1986, 9; HR 23 november 2004, LJN AR3280; HR 2 oktober 2007, LJN BA7929).

17. Met betrekking tot de bewijsmiddelen 1.3, 1.4, 1.6, 1.8 en 1.10 heeft het Hof volstaan met slechts een opgave van die bewijsmiddelen.

18. Bewijsmiddel 1.3 houdt het volgende in:

"Een achttal schriftelijke stukken, houdende een afschrift van de facturen zoals hierboven onder bewijsmiddel 1.2 bedoeld, te weten:

- een factuur van 19 januari 2004, opgenomen in bijlage Kl-2 (pagina 270) van het onder 1.1 genoemde dossier;

- een factuur van 19 februari 2004, opgenomen in bijlage K2-2 (pagina 281) van het onder 1.1 genoemde dossier;

- een factuur van 19 februari 2005, opgenomen in bijlage K4-2 (pagina 305) van het onder 1.1 genoemde dossier;

- een factuur van 19 januari 2005, opgenomen in bijlage K5-2 (pagina 316) van het onder 1.1 genoemde dossier;

- een factuur van 21 oktober 2005, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 335) van het onder 1.1 genoemde dossier;

- een factuur van 21 oktober 2005, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 336) van het onder 1.1 genoemde dossier;

- een factuur van 2 januari 2006, opgenomen in bijlage K6-5 (pagina 337) van het onder 1.1 genoemde dossier;

- een factuur van 15 januari 2006, opgenomen in bijlage K7-2 (pagina 352) van het onder 1.1 genoemde dossier,

telkens houdende een door de Stichting [A] of het [B] aan de Stichting [C], ter attentie van dhr. [verdachte] gerichte rekening."

19. Enkel ten aanzien van de factuur van 2 januari 2006 houdt bewijsmiddel 1.1 de inhoud in, zij het niet, hetgeen wel in de bewezenverklaring is opgenomen, dat het om een bijdrage aan een viertal verzorgings- en/of verpleegtehuizen en dat het bedrag onder aftrek van de creditnota met kenmerk [009] betaald kon worden. Ten aanzien van de inhoud van de overige facturen houdt bewijsmidel 1.1 slechts een algemene omschrijving in, luidende:

"Na verder onderzoek bleek dat er over meerdere boekjaren acht soortgelijke facturen van de Stichting [A] aan [C] waren verzonden en middels een goedkeuringsparaaf betaalbaar zijn gesteld door [verdachte] en zijn betaald aan het op de facturen vermelde rekeningnummer. [Verdachte] ondertekende deze facturen op de plaats waar normaliter de budgethouder parafeert, ten teken van akkoord van de factuur tot betaalbaarstelling.

(...)

Volgens onze huisaccountant [E], aan wie opdracht is gegeven tot nader onderzoek, zijn op deze facturen werkzaamheden of diensten of materialen in rekening gebracht die in het geheel niet zijn geleverd. In totaal is in die periode van 19 januari 2004 tot en met 16 februari 2006 een bedrag van € 275.176,- vanaf rekeningen van [C] overgemaakt naar het rekeningnummer [001] van [A].

Ten behoeve van uw onderzoek zal ik u een overzicht van facturen ter beschikking stellen."

20. Nu het Hof bij bewijsmiddel 1.3 heeft volstaan met de opgave daarvan en de inhoud in essentie niet in andere bewijsmiddelen is terug te vinden, komt bewijsmiddel 1.3 te vervallen. Het onder 1 primair bewezenverklaarde kan echter op essentiële onderdelen niet uit de overige bewijsmiddelen worden afgeleid. Voor zover het middel klaagt dat de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed is het derhalve terecht voorgesteld.

21. Bewijsmiddel 1.4 houdt het volgende in:

"Een schriftelijk stuk, houdende een afdruk van een e-mailbericht van 27 december 2004, van [verdachte] aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], opgenomen in bijlage K3-2 (pagina 293) van het onder 1.1 genoemde dossier."

22. De essentie van de inhoud van dit e-mailbericht is echter duidelijk terug te vinden in bewijsmiddel 1.1, voor zover inhoudende:

"Voorts is er sprake van een mailbericht waarin een nota was opgenomen. Via deze mail werd aan de medewerkers (het hof begrijpt: medewerkers van de Stichting [C]) verzocht de betaling met spoed te verrichten, onder de toezegging dat de factuur later wel zou volgen."

en in bewijsmiddel 1.9, voor zover inhoudende:

"De factuur van 27 december 2004 betreft een mailbericht van [verdachte] aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4], beiden werkzaam op de financiële administratie van [C] om op verzoek van [betrokkene 5] van het [B] het bedrag van € 18.481,- te betalen, met als omschrijving: project [F]. Dit was geen ongebruikelijke betaalopdracht, aangezien het project [F] een bestaand project was, waarvoor [betrokkene 5] bij het [B] de contactpersoon was.

Door de Stichting [C] werd het bedrag van € 18.481,- middels telebankieren betaald."

23. Nu de essentie van dit e-mailbericht derhalve wordt weergegeven in twee andere gebezigde bewijsmiddelen waarvan de inhoud in de bestreden uitspraak is opgenomen, hoeft de omstandigheid dat het Hof heeft volstaan met de opgave van bewijsmiddel 1.4 niet tot cassatie te leiden.

24. Bewijsmiddel 1.6 houdt het volgende in:

"Een vijftal schriftelijke stukken, houdende (een aantal van) de hierboven in bewijsmiddel 1.5 bedoelde afdrukken van bestanden, opgenomen in bijlage I, pagina's 242, 243, 248, 250, 251 en 255 van het onder 1.1 genoemde dossier."

25. Bewijsmiddel 1.5. houdt ten aanzien van die (genoemde zes) afdrukken van bestanden het volgende, door verbalisant [verbalisant 2] gerelateerde, in:

"Naar aanleiding van de zoekopdrachten werd door mij een zevental (cursivering door mij, PV) relevante, unieke bestanden aangetroffen. Deze zijn door mij geprint en ter beschikking van collega [verbalisant 1] gesteld."

26. Dit maakt natuurlijk niets duidelijk over de inhoud van de bestanden, doch in bewijsmiddel 1.7 beschrijft verbalisant [verbalisant 1] de inhoud van (vijf (weliswaar zijn er maar vier gedachtestreepjes, maar onder de bestanden zijn twee blanco sjablonen van valse facturen) van de zes of zeven) door verbalisant [verbalisant 2] aangetroffen en aan hem ter beschikking gestelde bestanden. Wordt daarmee de essentie van de inhoud van de bestanden voldoende weergegeven? Mijns inziens niet. Erg relevant is dat overigens niet, nu door het wegvallen van bewijsmiddel 1.3 de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde reeds niet meer naar de eis der wet met redenen is omkleed.

27. Bewijsmiddel 1.8 houdt het volgende in:

"Een schriftelijk stuk, houdende het door verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.7 van het (hoofd)proces-verbaal bedoelde exemplaar van bij de [A] te [plaats] in gebruik zijnde brief, opgenomen in bijlage J, pagina 261 van het onder 1.1 genoemde dossier."

28. Bewijsmiddel 1.7 houdt als relatering van verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.7 van het (hoofd)proces-verbaal in:

"De Stichting [A], gevestigd aan de [c-straat 1] te [plaats] maakt gebruik van voorbedrukte brieven, waarbij op het briefhoofd het logo van [A] en gegevens als adres, telefoonnummers en rekeningnummers zijn weergegeven. Een exemplaar hiervan is opgenomen in bijlage J."

29. Het komt mij voor dat hiermee de essentie van de inhoud van bewijsmiddel 1.8 is weergegeven. Dat het Hof ten aanzien van bewijsmiddel 1.8 heeft volstaan met een opgave hoeft derhalve niet tot cassatie te leiden.

30. Hetzelfde geldt voor bewijsmiddel 1.10, dat inhoudt:

"Een tweetal schriftelijke stukken, houdende het door verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.10 van het (hoofd)proces-verbaal bedoelde rekeningafschrift van de Postbank en rekeningafschrift van de Rabobank, opgenomen in de bijlage K3-5 en K3-6, pagina's 296 en 297 van het onder 1.1 genoemde dossier."

31. Bewijsmiddel 1.9 houdt als relatering van verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.10 van het (hoofd)proces-verbaal in:

"Op het rekeningafschrift van de RABO bankrekening [012] van Stichting [C] is te zien dat op 27 december 2004 het bedrag van € 18.481,- werd overgeschreven naar rekeningnummer Postbank [001], onder vermelding van "[A] Spoedopdracht Bijdrage AZRIII brief zorgkantoor".

Het bedrag van € 18.481,- werd volgens een rekeningafschrift van Postbank rekening [001] van [A]/[verdachte] op 27 december 2004 op deze rekening bijgeboekt.

De overschrijving werd volgens het afschrift gedaan vanaf rekeningnummer [012] van Stichting [C] te [plaats]."

32. Het komt mij ook hier voor dat hiermee de essentie van de inhoud van bewijsmiddel 1.10 is weergegeven. Dat het Hof ten aanzien van bewijsmiddel 1.10 heeft volstaan met een opgave hoeft derhalve niet tot cassatie te leiden.

33. Voor zover het middel klaagt dat de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed is het terecht voorgesteld. Voor zover het middel klaagt dat de bewijsbeslissing ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde niet naar de eis der wet met redenen is omkleed faalt het.

34. Het derde middel bevat de klacht dat het onder 1.7 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal een gevolgtrekking inhoudt en ook overigens informatie inhoudt die door verbalisant niet zelf is waargenomen of ondervonden, terwijl het Hof aan de inhoud van dat proces-verbaal ten onrechte althans onvoldoende onderbouwd een betekenis geeft die daaruit niet volgt, zodat het bewijsmiddel wordt gedenatureerd.

35. Onder 1.5 heeft het Hof tot het bewijs gebezigd een door [verbalisant 2] op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 26 juni 2006, opgenomen in bijlage I (p. 231 t/m 237) bij het hoofdproces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat hij delen heeft onderzocht van de opslagcapaciteit van de centrale server van [C] waartoe verdachte als enige toegang had. [Verbalisant 2] heeft dat zelf vastgesteld met behulp van de systeembeheerder. [Verbalisant 2] heeft vervolgens, in samenwerking met [verbalisant 1] die eveneens bestanden aanleverde, een onderzoek ingesteld naar de bestanden aangetroffen op het deel van de server waar alleen verdachte toegang tot had en de door [verbalisant 1] aangeleverde bestanden aan de hand van door [verbalisant 1] opgegeven zoekwoorden die een relatie hadden met de frauduleuze facturen. Dit onderzoek leverde een zevental relevante bestanden; uitdraaien van die bestanden heeft [verbalisant 2] aan [verbalisant 1] ter beschikking gesteld.

36. Dit proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 2] vangt aan met de (niet tot het bewijs gebezigde) passage inhoudende:

"Op 12 april 2006 werd door mij, [verbalisant 2], inspecteur van de regiopolitie Fryslân, ingedeeld bij het bureau Digitale Expertise Noord-Nederland, op verzoek van collega [verbalisant 1] werkzaam bij de regiopolitie Fryslân, assistentie verleend bij een onderzoek inzake fraude.

Daartoe bezochten wij op 12 april 2006 een locatie van "[C]" te [plaats], in het bijzonder de locatie waar de Economische en Administratieve dienst gevestigd zijn. Op deze locatie bezochten wij onder andere het kantoor waar verdachte [verdachte] werkzaam was geweest.

Aldaar hadden wij een gesprek met de systeembeheerder van deze organisatie, [betrokkene 8]."

37. Mijns inziens volgt uit deze passage dat verbalisant [verbalisant 1] aanwezig was bij het onderzoek bij de locatie van "[C]" en bij het gesprek en de demonstratie met de systeembeheerder. Reeds hierom kon verbalisant [verbalisant 1] uit eigen waarneming en ondervinding vaststellen dat het documenten en bestanden betrof die slechts door [verdachte] gemaakt konden zijn. Het daadwerkelijke onderzoek naar de bestanden alsmede het boven water krijgen van dat zevental relevante bestanden is door de digitaal deskundige [verbalisant 2] gedaan. Maar ook daar was [verbalisant 1] bij betrokken, aldus gerelateerd door zowel [verbalisant 2] als [verbalisant 1] zelf.

38. Van de in het middel gewraakte relatering van verbalisant [verbalisant 1] in paragraaf 4.3.5 in het hoofdproces-verbaal (p.16) kan derhalve gezegd worden dat [verbalisant 1] dit zelf heeft waargenomen of ondervonden.

39. Voor wat betreft de grief over de denaturering merk ik op dat bewijsmiddel 1.5 uitdrukkelijk inhoudt dat verbalisant [verbalisant 2] bij zijn onderzoek naar verschillende door verdachte vervaardigde bestanden een aantal voor de fraude relevante bestanden heeft aangetroffen, van welke bestanden hij een uitdraai aan verbalisant [verbalisant 1] heeft gegegeven. Hieruit volgt toch zonneklaar dat het in bewijsmiddel 1.7 om die bestanden gaat. In dat licht is 's Hofs toevoeging aan bewijsmiddel 1.7, dat het Hof begrijpt dat het hier om de in bewijsmiddel 1.5 bedoelde bestanden gaat, ook niet onbegrijpelijk. In welk opzicht er hier sprake zou kunnen zijn van denaturering is mij niet duidelijk.

40. Het middel faalt derhalve.

41. Het vierde middel bevat de klacht dat het onder 1.9 tot het bewijs gebezigde proces-verbaal een gevolgtrekking inhoudt en ook overigens informatie inhoudt die door verbalisant niet zelf is waargenomen of ondervonden.

42. Laat ik vooropstellen dat in het middel en de toelichting erop volstaan wordt met de algemene opmerking dat het in bewijsmiddel 1.9 door verbalisant [verbalisant 1] gerelateerde "vrijwel geheel" afkomstig is uit andere bronnen dan de eigen waarneming van verbalisant. Nadere onderbouwing ontbreekt. Ik meen dan ook te kunnen volstaan met de opmerking dat het niet anders kan zijn dan dat het gerelateerde omtrent de facturen en rekeningafschriften voortkomt uit de waarneming door de verbalisant van die facturen en rekeningafschriften, die zich overigens onder de stukken bevinden.

43. Voor wat betreft de grief dat de passage "zodat duidelijk is dat [verdachte] deze brief valselijk heeft opgesteld" een gevolgtrekking inhoudt, wijs ik er op dat ook deze brief behoort tot het, hierboven onder 35, 36 en 37 reeds genoemde, zevental door [verbalisant 2] aangetroffen, voor de fraude relevante, bestanden, waarvan [verbalisant 1] een uitdraai had ontvangen. Zoals ik hierboven al betoogde kon verbalisant [verbalisant 1] uit eigen waarneming en ondervinding vaststellen dat het documenten betrof die slechts door verdachte gemaakt konden zijn, nu deze immers afkomstig waren uit delen van het computersysteem die slechts voor verdachte toegankelijk waren. Dit in aanmerking genomen meen ik dat [verbalisant 1] met de gewraakte passage tot uitdrukking heeft willen brengen dat hij een brief had waargenomen, opgesteld door verdachte, doch met de duidelijke bedoeling om de indruk te wekken dat deze door anderen ([betrokkene 6] of [betrokkene 1] namens [B]) was opgemaakt. In dat licht is van een gevolgtrekking geen sprake.

44. Het middel faalt.

45. Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof de benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld in haar vordering, althans dat dit oordeel van het Hof onbegrijpelijk is en/of dat het Hof de benadeelde partij ontvankelijk heeft geacht en de vordering heeft toegewezen zonder in te gaan op het namens verdachte daartegen gemotiveerd gevoerde verweer.

46. Blijkens de pleitnota hield het verweer het volgende in:

"Vordering benadeelde partij

(...)

Daarnaast wenst de verdediging nog het volgende op te merken.

Op basis van de aangifte op pagina 256 van het dossier volgt dat een bedrag van € 130.000,00 zou zijn gedeclareerd en betaalbaar gesteld door [D]. Aangeefster heeft zulks vernomen van [betrokkene 9], werkzaam bij [C] als interim manager. Voor zover juist, dient de vordering hierop aangepast te worden (en zou dit bedrag in mindering gebracht dienen te worden)."

47. De in de pleitnota genoemde p. 256 van het dossier bevat de aangifte terzake valsheid in geschrift door de directeur van het bedrijf [A] te [plaats] (de "echte" [A]), omdat hun logo werd gebruikt voor valse facturen. Dit proces-verbaal van aangifte houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:

"Op 23 maart kreeg ik een telefoontje uit [C] te [plaats] van [betrokkene 9]. Zij was werkzaam als interim manager aldaar en lichtte daar de administratie door. Zij deelde mij mede dat zij facturen had met het logo van mijn bedrijf, [A]. De facturen hebben betrekking op een periode van januari 2005 tot februari 2006. Het zijn in totaal zes facturen met een bedrag van 130.000,- Euro. Dit totaalbedrag is gedeclareerd bij [D].

[betrokkene 9] had haar vraagtekens bij het logo op de facturen. Zij dacht dat er mogelijk mee gerommeld was. Zo stond er boven aan de facturen het logo van [A] echter, zonder adres en een ander gironummer. Zij belde mij om dit te verifiëren. Ik vertelde haar dat ons logo van [A] tevens het adres bevatte en een ander bankrekeningnummer.

Het bankrekeningnummer aangetroffen op de facturen in Heerenveen, was van de Postbank [001] en dat is bij ons geheel onbekend. Dit nummer bleek betrekking te hebben op de Postbank in [plaats]. Een naam is mij echter niet bekend geworden.

Tot op heden ben ik of mijn bedrijf nog niet benadeeld maar er worden wel valse facturen verstuurd door iemand die ons logo misbruikt.

Vanuit de Zorgverzekeraar in Friesland is ook aangifte gedaan.

De 130.000,- Euro is door de Zorgverzekeraar wel overgemaakt op het eerdergenoemde Postbanknummer.

Zij zijn dan ook benadeelde in deze zaak."

48. Hieruit volgt dat het bedrag van 130.000 euro is overgemaakt op de postbankrekening van verdachte. Van een vergoeding van geleden schade aan de Stichting [C] blijkt derhalve niet. In welk opzicht "de vordering hierop aangepast" dient te worden is mij dan ook niet duidelijk. Het geld is immers naar verdachte gegaan. Het enige wat er uit op te maken valt is dat er wellicht nog een slachtoffer is van de praktijken van verdachte, namelijk de [D].

Overigens bevat het proces-verbaal op p. 262 een afschrift van een waarschuwingsbrief d.d. 28 maart 2006, geschreven door [betrokkene 10], lid van de Raad van Bestuur van [D], waarin deze relaties van [B] waarschuwt voor correspondentie waarin misbruik wordt gemaakt van de namen en logo's van de Stichting [A] en [B] (lees: [D] die de functie van Zorgkantoor in Friesland uitvoert). Nergens volgt uit dat deze zorgverzekeraar 130.000 euro zou hebben overgemaakt. [D] is dus in hetzelfde opzicht een slachtoffer als de [A] te [plaats].

49. Dit wekt de indruk dat het waarschijnlijk inderdaad om een verschrijving gaat in het proces-verbaal van aangifte namens [A] (zie ook het verweerschrift namens de benadeelde partij). Uit de aangifte van Stichting [C] (proces-verbaal p. 263 ev) volgt immers dat de valse facturen als correspondentieadres van [A] Postbus [004] te [0000 AA plaats] bevatten alsmede dat het hoofdkantoor zou zijn gevestigd aan de [d-straat 1] te [vestigingsplaats]. Voorts zou [A] volgens het briefhoofd op de valse facturen deel uitmaken van [B]. In de aangifte heeft de vertegenwoordigster van [A] naar alle waarschijnlijkheid de Stichting [C], die de facturen betaalde, en [D], die ook valselijk op de facturen vermeld stond, door elkaar gehaald.

50. Wat er ook van zij, in aanmerking genomen dat in het proces-verbaal duidelijk wordt verklaard dat de 130.000 euro naar de rekening van verdachte is gegaan hoefde het Hof het verweer niet op te vatten als een verweer waarop het diende te responderen. Daarbij is nog in aanmerking te nemen dat het verweer weinig stellig is nu het een voorbehoud maakt ('voor zover juist').

51. Het middel faalt.

52. Het zesde middel klaagt dat het Hof een gevangenisstraf oplegt zonder dat het Hof de wettelijke voorschriften vermeldt waarop deze is gegrond.

53. Het Hof heeft als toepasselijke voorschriften vermeld: de artikelen 36f (oud), 57 (oud), 225 (oud), 326 (oud) en 326 van het Wetboek van Strafrecht. Welk wettelijk voorschrift het Hof zou hebben moeten aanhalen wordt echter niet aangegeven. Ik meen dan ook dat hetgeen als zesde middel wordt gepresenteerd niet als een middel van cassatie kan worden beschouwd.

54. Mocht de Hoge Raad een andere mening zijn toegedaan èn van oordeel zijn dat het Hof een wettelijk voorschrift niet heeft vermeld dat het wel had moeten vermelden, dan kan de Hoge Raad zelf het toepasselijk voorschrift kunnen vermelden.

55. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

56. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de door het Hof terzake van het onder 1 tenlastegelegde genomen beslissingen, de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met terugwijzing van de zaak opdat deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG