Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2011, BO6341, 09/04991

Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2011, BO6341, 09/04991

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 februari 2011
Datum publicatie
22 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BO6341
Formele relaties
Zaaknummer
09/04991

Inhoudsindicatie

Schietpartij in een Rotterdams café. Levenslange gevangenisstraf voor o.m. medeplegen van moord, meermalen gepleegd. Afwijzing verzoek om nader onderzoek naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BF3741. Het Hof heeft bij zijn beslissingen voornoemd arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. Naar het oordeel van het Hof hebben desbetreffende gestraften intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - beleid inzake gratieverzoeken niet onbegrijpelijk. De HR tekent daarbij nog aan dat blijkens de in de conclusie AG geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken per geval geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven.

Genoemde oordelen van het Hof behoefden in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen nadere motivering. Zij dragen de in het middel bestreden beslissingen zelfstandig, zodat het middel geen bespreking behoeft voor zover het opkomt tegen hetgeen het Hof ter motivering daarvan daarenboven nog heeft overwogen.

Conclusie

Nr. 09/04991

Mr. Machielse

Zitting 23 november 2010

Conclusie inzake:

[Verdachte](1)

1. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 17 juli 2009 voor 1 primair: medeplegen van moord, meermalen gepleegd, 2 primair: medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd, 3 primair: medeplegen van poging tot moord, 4: medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd, en 5: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het hof beslist over de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals in het arrest omschreven.

2. Mr. S. Koster, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor het medeplegen van de eerste feiten 1, 2 en 3.

3.2. Bewezenverklaard is, voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, dat

"1.

Primair:

hij, op 19 november 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of één of meer van zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] met één vuurwapen in het hoofd en/of het lichaam geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1 t/m 3] zijn overleden;

2.

Primair:

hij, op 19 november 2005 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 10] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, samen met één of meer van die anderen, met één vuurwapen heeft geschoten op [slachtoffer 4 t/m 8 en 10], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.

Primair:

hij, op 19 november 2005 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 9] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, samen met één of meer van die anderen, met één vuurwapen heeft geschoten op of in de richting van [slachtoffer 9], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".

3.3. Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld:

"Het hof heeft op grond van de inhoud van het dossier en de bewijsmiddelen, en tevens op grond van het ter terechtzitting in hoger beroep verhandelde, - op hoofdpunten geheel in lijn met het vonnis van de rechtbank - vastgesteld dat zich in de nacht van 18 op 19 november 2005 en in de periode daaraan voorafgaand het volgende heeft afgespeeld.

In het najaar van 2005 zijn er contacten geweest tussen de verdachten [verdachte], [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Zij meenden nog een rekening te vereffenen te hebben met en geld tegoed te hebben van [slachtoffer 2]. [Verdachte] nam [slachtoffer 2] kwalijk dat die hem onvoldoende had geholpen toen [verdachte] werd vervolgd in verband met een eerdere schietpartij bij [A] in 2003.

[Slachtoffer 2] zou daarnaast geld en een auto ter waarde van samen circa € 500.000,00 onder zich hebben van een neef van [medeverdachte 2], [betrokkene 1], die in 2005 op Kaapverdië was doodgeschoten.

De verdachten waren aanvankelijk van plan om [slachtoffer 2] te ontvoeren. Daartoe hadden zij een bestelbus gekocht en een houten kist gemaakt, die door hen was ingegraven in een natuurgebied in de omgeving van Zwolle. In die houten kist zou [slachtoffer 2] worden verborgen en vastgehouden totdat de € 500.000,00 zou zijn betaald.

De uitvoering van dit plan is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat de bestelbus waarin [slachtoffer 2] vervoerd zou moeten worden, kapot ging.

In de avond van 18 november 2005 ontmoeten de vier verdachten elkaar in de woning van [betrokkene 2], een neef van [medeverdachte 4]. Zij praten daar over de manier waarop zij van [slachtoffer 2] geld zouden kunnen loskrijgen en besluiten naar het café van [slachtoffer 2] te gaan, [A] aan de Schiedamsesingel in Rotterdam. Alle vier de verdachten nemen één of meer wapens mee: [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben ieder twee handvuurwapens, kaliber 6.35 mm, waarvan één of twee met geluiddemper, [medeverdachte 4] heeft een machinepistool, type Scorpio en [medeverdachte 2] draagt een groot machinepistool, type MP5, kaliber 9 mm.

Tevens worden meegenomen: een walkietalkie, een scanner, tape en tie-rips.

Omstreeks 2.00 uur zijn de verdachten café [A] binnengegaan. Daar zijn op dat moment de slachtoffers [slachtoffer 2], [slachtoffer 4], [slachtoffer 3], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 1], [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] aanwezig. De verdachten hebben de aanwezigen direct met de vuurwapens bedreigd en hen bevolen al hun kostbaarheden, telefoons en geld af te geven.

Slachtoffer [slachtoffer 9], die het café kort daarvoor had verlaten om zijn rijbewijs uit zijn auto te gaan halen, wordt bij terugkomst door de verdachten gedwongen [A] weer binnen te gaan en daar te blijven. Eén van de slachtoffers ([slachtoffer 1]) wordt door [medeverdachte 4] in zijn gezicht gestompt en als hij op de grond ligt met de kolf van een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. [Medeverdachte 4] slaat ook [slachtoffer 7] met de kolf van de Scorpio. [medeverdachte 2] lost met de MP5 een waarschuwingsschot. De slachtoffers worden gefouilleerd en - op [slachtoffer 2] na - naar het voorportaal van de toiletruimte beneden in het café gebracht. Daar binden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hun handen vast met de door de verdachten meegenomen tie-rips en tape. Hun monden worden met tape dichtgeplakt. De slachtoffers moeten plaatsnemen op de naar het voorportaal gebrachte stoelen.

[Verdachte] gaat met [slachtoffer 2] in discussie. Hij maakt [slachtoffer 2] daarbij duidelijk dat hij die avond € 500.000,00 moet betalen. [Slachtoffer 4] hoort [verdachte] tegen [slachtoffer 2] zeggen: "Ik wil € 500.000 hebben. Ik wil het nu hebben, anders gaan jullie er aan. Als je geen geld geeft dan gaat iedereen die hier is eraan. We knallen iedereen af en daarna ben jij aan de beurt".

Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 juli 2007 heeft [verdachte] ook verklaard dat [slachtoffer 2] wel zou meewerken, want tegenover het geld stonden tien levens.

[Slachtoffer 10], een toevallige passant, wordt door [verdachte] onder bedreiging van een vuurwapen naar binnen gehaald en met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. Ook hij wordt vastgebonden en bij de andere slachtoffers in het voorportaal gezet. Met behulp van de afstandsbediening wordt het rolluik van het café gesloten. [Verdachte] komt naar de toiletruimte en vraagt aan [slachtoffer 4] of hij geld kan regelen.

[Slachtoffer 5] hoort de verdachten zeggen dat de verdachten de aanwezigen eigenlijk niet moesten hebben, maar dat ze dood geschoten zouden worden omdat ze de verdachten gezien hadden. [Slachtoffer 4] en [slachtoffer 7] horen [medeverdachte 4] dergelijke uitlatingen doen. [Slachtoffer 7] hoort één van de verdachten, waarschijnlijk [medeverdachte 4], tegen [slachtoffer 1] zeggen: "Als het geld niet komt, gaan jullie er allemaal zo aan. Jij wordt de eerste".

[Medeverdachte 4] haalt vervolgens [slachtoffer 1] uit de toiletruimte en brengt hem naar de keuken. [Slachtoffer 1] moet zich tot op zijn onderbroek uitkleden. In de keuken wordt met de MP5 een schot gelost, dat [slachtoffer 1] niet doodt; [Medeverdachte 4] zag dat [slachtoffer 1] nog leefde. De verdachten doen het vervolgens tegenover de andere slachtoffers wel voorkomen alsof [slachtoffer 1] op dat moment al gedood is. [Slachtoffer 4] hoort [medeverdachte 4] zeggen: "Ik heb toch gezegd dat wij geen grappen maken, ik heb jullie toch gewaarschuwd" en volgens [slachtoffer 9] zegt [medeverdachte 4] bij terugkomst in het voorportaal: "Zo, dat is de eerste die dood is" en kondigt hij nogmaals aan dat alle aanwezigen worden gedood als er geen geld komt. Ook [slachtoffer 7] hoort uitlatingen als: "Nou jullie zien het, de eerste is al gegaan. Zo lang het geld niet komt, neem ik jullie 1 voor 1". [Slachtoffer 5] hoort de verdachten zeggen dat er niemand meer gedood zou worden als binnen een half uur het geld zou komen. Tegen [slachtoffer 10] wordt gezegd: "Nu jij, jij bent toch maar een asielzoeker". [Slachtoffer 10] hoort één van de verdachten nog wel zeggen dat [slachtoffer 1] dood was en dat alle slachtoffers dood zouden gaan en zouden gaan branden.

Eén van de verdachten besprenkelt de aanwezigen in de toiletruimte met een alcoholbevattende vloeistof en door de verdachten, onder wie [verdachte], wordt gevraagd om een aansteker. Volgens [slachtoffer 7] maken de verdachten tijdens het besprenkelen spottende opmerkingen, als zouden de aanwezigen worden gedoopt.

Ook de vloer wordt besprenkeld. [Medeverdachte 4] biedt de aanwezigen in de toiletruimte iets te drinken en een sigaret aan, met de mededeling dat dit hun laatste sigaret en drinken zou zijn en dat zij allemaal doodgeschoten zouden worden. [Slachtoffer 5] hoort [medeverdachte 4] tegen [slachtoffer 6] zeggen dat zij niet naar de wc mocht, omdat ze toch doodgeschoten zou worden.

Als blijkt dat ook [slachtoffer 4] niet voor geld kan zorgen, stelt [slachtoffer 9] aan [verdachte] voor dat hij zal proberen om bij een vriend geld los te krijgen. [verdachte] probeert vervolgens om met behulp van de mobiele telefoons van de slachtoffers en het door [slachtoffer 9] verstrekte telefoonnummer, contact te zoeken met die vriend. [Slachtoffer 9] hoort [verdachte] zeggen: "Ik ga weg want ze gaan zo meteen schieten" en hij hoort [medeverdachte 4] of [medeverdachte 2] roepen: "We klaren ze gewoon allemaal". [Slachtoffer 9] wordt vervolgens uit het voorportaal van de toiletruimte gehaald en tegen hem wordt gezegd dat hij geld moet gaan regelen omdat hij er anders in het bos wel aan zal gaan.

[sSlachtoffer 2] wordt vervolgens naar de toiletruimte gebracht en daar vastgebonden en op de stoel van [slachtoffer 9] gezet. Als [medeverdachte 4] even later terugkeert en ziet dat [slachtoffer 5], die naast [slachtoffer 2] zit, probeert de tape rond de polsen van [slachtoffer 2] los te maken volgt een woordenwisseling tussen [slachtoffer 2] en [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] staan op dat moment samen in de deuropening van het voorportaal. [Slachtoffer 2] wordt beschoten met de MP5 en vrijwel direct daarna volgt een salvo schoten op de slachtoffers in het voorportaal met de MP5.

Een aantal getuigen stelt met meer of minder zekerheid gezien te hebben dat [medeverdachte 4] heeft geschoten. Het hof kan om die reden evenmin als de rechtbank geheel uitsluiten dat [medeverdachte 4] inderdaad de schutter is geweest. Het hof acht echter het meest aannemelijk dat [medeverdachte 2] deze schoten heeft gelost. Het hof hecht in dit verband veel waarde aan de getuigenverklaringen van [slachtoffer 9], die de verdachten kende en die verklaart dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 2] deze schoten afvuurde, terwijl [medeverdachte 4] de toegangsdeur naar de toiletruimte open hield.

Ook in een op 21 november 2005 opgenomen telefoongesprek met een derde wijst [slachtoffer 9] [medeverdachte 2] (alias '[medeverdachte 2]') aan als schutter. [Slachtoffer 9] bevond zich ten tijde van het eerste salvo in de onmiddellijke nabijheid en kon dus goed zien wie er schoot.

De waarneming van de getuigen die zich in de toiletruimte bevonden, zal sterk beïnvloed zijn door angst en doordat zij - zoals meerdere getuigen verklaren - zich meteen lieten vallen. Bovendien heeft het hof, gelet op de getuigenverklaringen, geen reden om aan te nemen dat de MP5 tot en met het eerste salvo in andere handen dan die van [medeverdachte 2] is geweest. Ten slotte acht het hof van belang dat [slachtoffer 9] kort voor het eerste salvo [medeverdachte 4] heeft horen zeggen: "Het is afgelopen, schiet hem in zijn hoofd" en "Kom schiet hem gelijk". Dergelijke aansporingen of opdrachten duiden er op dat niet [medeverdachte 4], maar [medeverdachte 2] op dat moment geschoten heeft.

[Slachtoffer 7] hoort één van de verdachten zeggen: "Kijk wie er nog leven" en [slachtoffer 10] hoort twee van de verdachten vragen of iedereen dood is. Ook hoort hij één van verdachten zeggen: "steek alles in de fik."

Na het eerste salvo pakt [medeverdachte 3] de MP5. Daarbij zegt hij volgens [slachtoffer 9] en [slachtoffer 7] woorden als: "Geef mij dat ding, ik wil ook even schieten". [Medeverdachte 3] loopt vervolgens met de MP5 naar het voorportaal van de toiletruimte en lost een tweede salvo schoten op de daar aanwezige slachtoffers. Na het tweede salvo schoten hoort [slachtoffer 9] [medeverdachte 3] zeggen: "Die mensen willen niet dood, ik zie ze nog bewegen".

Tijdens deze twee salvo's zijn naast [slachtoffer 2] ook [slachtoffer 3], [slachtoffer 8] en [slachtoffer 4] geraakt.

[Verdachte] en [medeverdachte 3] willen het café in brand steken. Als [medeverdachte 3], nog steeds gewapend met de MP5, in de keuken naar een aansteker gaat zoeken, worden daar schoten gelost. Naar het oordeel van het hof heeft [medeverdachte 3] op dat moment [slachtoffer 1] met de MP5 door het hoofd geschoten.

Volgens [verdachte] zegt [medeverdachte 3] dan nog: "die Hollander waren we vergeten".

Er is vervolgens brand gesticht in het café.

Als de verdachten het café willen verlaten, ziet [slachtoffer 9] kans om naar buiten te vluchten. Hij wordt achtervolgd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Daarbij wordt een schot gelost. Uit het deskundigenrapport van 6 december 2005 van T. Dijkman blijkt dat nader onderzoek naar de nadien aangetroffen huls heeft uitgewezen dat geschoten is met een handvuurwapen zoals [medeverdachte 3] die avond er één bij zich had, een kaliber 6.35 mm.

Gelet hierop acht het hof het aannemelijk dat [medeverdachte 3] tijdens de achtervolging van [slachtoffer 9] heeft geschoten.

[Medeverdachte 3] heeft dit later ook verklaard aan [medeverdachte 4].

Ten gevolge van het door de verdachten gepleegde geweld jegens de slachtoffers overlijden [slachtoffer 3], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter plaatse. [Slachtoffer 8] is ernstig verwond met blijvende invaliditeit tot gevolg.

Juridische duiding

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de schutters op de verschillende schietmomenten met voorbedachten rade hebben gehandeld toen op de slachtoffers werd geschoten.

In dit verband is van belang dat alle verdachten zwaar bewapend naar [A] zijn gegaan. De verdachten hebben de daar aanwezigen, nadat zij hen hadden vastgebonden en hun monden hadden afgeplakt, herhaaldelijk met de dood bedreigd. [Medeverdachte 4] heeft vele malen en met zoveel woorden gezegd dat er geen getuigen in leven zouden worden gelaten. Aan de slachtoffers is een laatste sigaret en drankje aangeboden en ze zijn besprenkeld met een alcohol houdende vloeistof, waarbij tegen hen is gezegd dat het café zou worden afgebrand met de slachtoffers erbij. [medeverdachte 4] heeft, terwijl [medeverdachte 2] met de MP5 naast hem stond, gezegd: "schiet hem". Vervolgens is het eerste salvo schoten in het voorportaal van de toiletruimte gelost. Dit salvo lag geheel in lijn met de eerdere doodsbedreigingen. De schutter - waarschijnlijk [medeverdachte 2] - heeft tevoren ruimschoots de gelegenheid gehad om zich te beraden. Ook na de door [medeverdachte 4] geuite aansporingen had hij nog de keus om wel of niet de trekker over te halen. Het kan dan ook niet anders dan dat hij deze schoten na kalm beraad en rustig overleg heeft afgevuurd. Hij heeft, om het anders te zeggen, de daad bij het woord gevoegd. Als er van wordt uitgegaan dat [medeverdachte 4] heeft geschoten, dan heeft ook hij dit gedaan na kalm beraad en rustig overleg, ter uitvoering van de dreigementen die hij eerder zelf had geuit.

Voor de andere schoten, te weten het tweede salvo in het voorportaal van de toiletruimte, de schoten op [slachtoffer 1] in de keuken en het schieten op [slachtoffer 9] buiten, geldt hetzelfde. Deze schoten lagen ook geheel in lijn met de aankondiging dat geen getuigen in leven zouden worden gelaten.

Hierbij heeft te gelden dat de schutter - [medeverdachte 3] - nog meer tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden. Ook de uitlating van [medeverdachte 3]: "ik wil ook even schieten" wijst er op dat hij het tweede salvo na kalm overleg en rustig beraad heeft gelost en dat het schieten op de slachtoffers een onderdeel van het plan was. De mededeling van [medeverdachte 3] "die Hollander waren we vergeten" wijst tevens op het voornemen om alle aanwezigen te doden.

Naar 's hofs oordeel zijn de schoten - door wie deze dan ook zijn gelost - met voorbedachten rade gelost. Naar 's hofs oordeel is niet geschoten in een plotselinge opwelling.

Vervolgens dienen de vragen beantwoord te worden of er sprake was van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het doden van de slachtoffers en of de verdachte heeft gehandeld in nauwe en bewuste samenwerking met de schutters, met andere woorden of hij kan worden aangemerkt als medepleger.

Daarbij stelt het hof vast dat de verdachten die niet hebben geschoten, zich gelet op alles wat daaraan vooraf was gegaan, niet overvallen hebben kunnen voelen door het schieten. Zoals eerder vastgesteld waren alle verdachten zwaar bewapend en hebben meerdere verdachten aangekondigd dat de vastgebonden slachtoffers zouden worden doodgeschoten. [Medeverdachte 4] heeft herhaaldelijk en duidelijk gezegd dat er geen getuigen in leven zouden worden gelaten. De slachtoffers zijn overgoten met een alcohol houdende vloeistof, waarbij is gezegd dat zij in brand zouden worden gestoken. [Verdachte] heeft vóór het eerste salvo gezegd: "Ik ga weg, want ze gaan straks schieten". Ook werd op dat moment gezegd: "We klaren ze gewoon allemaal".

Uit één en ander blijkt dat alle verdachten hebben bijgedragen aan de escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld. In een dergelijke situatie met een actieve bijdrage, komt de vraag of de verdachte zich heeft gedistantieerd of dat had kunnen doen, niet meer aan de orde.

De stelling van [verdachte] dat hij steeds probeerde een (verdere) escalatie te voorkomen, vindt geen enkele steun in de getuigenverklaringen. Meerdere slachtoffers verklaren juist dat [verdachte] volop meedeed met het bedreigen van de aanwezigen. [Verdachte] is bovendien degene geweest die [slachtoffer 10] - een willekeurige voorbijganger - met geweld het café heeft binnen gehaald.

Meerdere getuigen en medeverdachte [medeverdachte 4] dichten [verdachte] een leidinggevende rol toe.

Uit de gedragingen van de verdachten na het eerste salvo schoten kan bovendien worden afgeleid dat zij allemaal achteraf met het schieten hebben ingestemd, dan wel dat zij zich daar in ieder geval aan hebben geconformeerd. Voor het hof staat, mede gelet op de verklaring van [slachtoffer 9], vast dat alle verdachten bij het afvuren van het eerste salvo in de directe nabijheid waren. Ieder van hen moet de schoten hebben gehoord.

Niemand van hen verlaat hierop het café. Niemand zegt het niet eens te zijn met het gericht schieten op mensen, of doet iets waaruit dat blijkt.

Nergens blijkt uit dat één van de verdachten ook maar heeft geprobeerd zich te onttrekken aan de situatie, die steeds verder escaleerde. Zij hebben allen bijgedragen aan die escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld.

Niemand houdt [medeverdachte 3] tegen als die tegen de anderen zegt: "ik wil ook even schieten", de MP5 pakt en nog een salvo schoten op de slachtoffers lost. Niemand verricht levensreddende handelingen. Integendeel: [verdachte] en [medeverdachte 3] stichten brand in [A] - in het verlengde van het eerder geuite voornemen om niemand in leven te laten of wellicht in een poging om sporen uit te wissen - en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] houden hen niet tegen. De verdachten verlaten het café pas wanneer zij in de veronderstelling verkeren dat alle slachtoffers (op [slachtoffer 9] na, die buiten wordt achtervolgd en beschoten) dood zijn of ten gevolge van de brandstichting alsnog zullen sterven. De verdachten nemen bij hun vertrek waardevolle spullen en geldbedragen mee die zij op de slachtoffers hebben buitgemaakt en gebruiken deze buit voor de gezamenlijke vlucht naar Portugal.

Ook voor de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [slachtoffer 9] zijn alle verdachten, dus ook [verdachte], strafrechtelijk aansprakelijk. Dit geweld lag immers evenzeer in lijn van de eerdere moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en van het meermalen geuite voornemen om niemand in leven te laten.

Het hof komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de verdachten aanvankelijk wellicht het gezamenlijke plan hadden om [slachtoffer 2] af te persen, maar dat tijdens de bewuste nacht gaandeweg het gezamenlijke plan is ontstaan om alle aanwezigen te doden. Allen hebben hierop het opzet gehad en hebben meegewerkt aan de uitvoering daarvan.

Dat er niet één duidelijk moment is aan te wijzen waarop het gezamenlijke plan is gewijzigd, doet daar niets aan af. Relevant is dat iedereen er mee ingestemd heeft, gelet op de uitvoeringshandelingen die een ieder heeft gepleegd, voor, tijdens en na de diverse schietmomenten.

Het hof is derhalve gelet op het bovenstaande van oordeel dat de verdachten die niet zelf hebben geschoten, op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat een mededader de daad bij het woord zou voegen en op de slachtoffers zou gaan schieten.

Alle verdachten hebben in bewuste en nauwe samenwerking een geweldsspiraal ontketend, die leidde tot dodelijk geweld, tot de moord op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] en de pogingen tot moord op de andere slachtoffers.

Op grond van het bovenstaande acht het hof bewezen dat (ook) degenen die zelf geen schoten hebben afgevuurd, onder wie in ieder geval verdachte [verdachte], de moorden op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] en de pogingen tot moord op de andere slachtoffers hebben medegepleegd.

Gelet op het voorgaande moeten de verweren, die namens de verdachte zijn aangevoerd, in het bijzonder voor wat betreft het ontbreken van voorbedachte rade, (voorwaardelijk) opzet en de voorwaarden voor medeplegen, worden verworpen.

De stelling dat dreigementen en geweld een onderdeel vormen van afpersing, dat zonder deze er geen sprake zou zijn geweest van afpersing en dat de dreigementen en het geweld derhalve geen blijk geven van opzet op het doden van de slachtoffers, is naar 's hofs oordeel in de context van het onderhavige geval onhoudbaar. Geweld en dreigementen zijn zeker inherent aan afpersing, maar in de onderhavige situatie is het geweld vanaf een bepaald moment duidelijk gericht geweest op het doden van de slachtoffers.

Ook ten aanzien van de schoten op [slachtoffer 9] is het hof van oordeel dat er sprake is van medeplegen door [verdachte], nu dit schietincident volledig in lijn ligt met de daaraan voorafgaande schietmomenten. Dat de verdachte zelf niet heeft geschoten, maakt dat niet anders.

Ten aanzien van de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4], overweegt het hof dat zijn verklaringen enkel voor het bewijs gebezigd zullen worden voor zover deze voor [medeverdachte 4] zelf belastend zijn en voor het overige enkel voor zover zij steun vinden in ander bewijsmateriaal."

3.4. De steller van het middel wijst erop dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte niet zelf heeft geschoten. Daarom heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat ook verdachte heeft meegewerkt aan de uitvoering van het plan alle aanwezigen te doden.

3.5. Voor medeplegen is nodig het verrichten van enige uitvoeringshandeling en/of het bewust, nauw en volledig samenwerken ter uitvoering van het delict.(2) Als nauw en volledig is samengewerkt in een gemeenschappelijk opzet is het niet van belang wie de uitvoeringshandeling(en) daadwerkelijk begaat.(3) Men kan zelfs medepleger zijn hoewel men niet eens op de plaats van het delict aanwezig was.(4) In dit verband acht ik het van belang hier te memoreren dat voor medeplegen niet nodig is dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s).(5) De gezamenlijkheid van het optreden kan een factor zijn die de rechter in aanmerking neemt voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van medeplegen.(6)

3.6. Mijns inziens behoeft het feit dat iemand zelf geen uitvoeringshandeling heeft verricht er niet aan in de weg te staan dat deze persoon toch gezegd kan worden ter uitvoering van een gezamenlijk plan zo nauw en volledig te hebben samengewerkt dat van medeplegen gesproken kan worden. Het meewerken aan de uitvoering impliceert immers nog niet het eigenhandig verrichten van een uitvoeringshandeling. Men kan meewerken aan de uitvoering van een plan om anderen te vermoorden door dezen bijvoorbeeld naar de plaats te brengen waar die anderen van het leven zullen worden beroofd.

3.7. In bewijsmiddel 9 verklaart [slachtoffer 4] dat dader 3, die hij kent als [medeverdachte 3] (AM: verdachte [verdachte]), tegen [slachtoffer 2] (AM: [slachtoffer 2]) zei: "Ik wil € 500.000 hebben. Ik wil het nu, anders gaan jullie er aan." En: "Als je geen geld geeft dan gaat iedereen die hier is er aan. We knallen iedereen af en daarna ben jij aan de beurt". Dader 2 nam [slachtoffer 1] (AM: [slachtoffer 1]) mee naar boven en een van de overvallers zei: "Je moet betalen of hij gaat er aan". Bewijsmiddel 10 houdt een verklaring in van [slachtoffer 5]. Hij hoorde één van de daders zeggen dat de klanten die bijeengedreven waren in de toiletruimte doodgeschoten zouden worden. Ook werd [slachtoffer 1] mee naar boven genomen, waarna de getuige een knal hoorde. Eén van de daders zei toen dat ze binnenkort er weer één zouden afknallen om te laten zien dat het serieus was. Ook werd gezegd dat allen doodgeschoten zouden worden. In bewijsmiddel 11 verklaart deze getuige dat één van de daders zei dat als er binnen een halfuur zou zijn betaald niemand meer doodgeschoten zou worden. [Slachtoffer 9] heeft gezegd dat hij zou proberen om geld te regelen en daarvoor moest bellen. Als hij dat niet zou doen zou hij er in het bos wel aan gaan (bewijsmiddel 13). In bewijsmiddel 14 verklaart dezelfde getuige dat [slachtoffer 1] is gehaald, dat daarna een knal klonk en dat vervolgens één van de daders zei: "Zo, dat is de eerste die dood is". Voorts zei deze dader dat als [slachtoffer 2] niet voor geld kon zorgen allen eraan zouden gaan. [Slachtoffer 7] heeft blijkens bewijsmiddel 16 ongeveer hetzelfde verklaard. De daders hebben gezegd dat zij er allemaal aan zouden gaan en dat zij geen getuigen in leven zouden laten. Bewijsmiddel 17 houdt onder meer het volgende in:

"Toen [medeverdachte 4](7) begreep dat hij geen geld kreeg, hoorde ik hem zeggen: "Ja, we maken hem gewoon af. Dan is het klaar!". Toen brak de hel los. [Medeverdachte 4] zei tegen [slachtoffer 1]: "Als het geld er niet komt, gaan jullie er allemaal zo aan. Jij wordt de eerste!" Hierop hebben ze [slachtoffer 1] meegenomen. Toen hoorde ik twee schoten. Daarna kwam [medeverdachte 4] weer bij ons naar binnen. Ik hoorde dat hij zei: "Nou jullie zien het, de eerste is al gegaan. Zolang het geld niet komt, neem ik jullie 1 voor 1."

3.8. Het hof heeft de inhoud van deze bewijsmiddelen aldus geïnterpreteerd dat verdachte, voordat de eerste schoten beneden vielen, al had gedreigd dat iedereen zou worden vermoord als er geen geld zou komen. Volgens [slachtoffer 5] gedroeg verdachte zich als de leider van het stel (bewijsmiddel 11). Vervolgens heeft zich dit lugubere scenario verder ontwikkeld. Toen [slachtoffer 2] ('[slachtoffer 2]') niet geneigd bleek toe te geven is als het ware plan B in werking gezet. Omdat de overvallers dreigden de aanwezigen één voor één dood te schieten als er geen geld kwam past het doodschieten van één of meer van de bezoekers zeer wel in het plan van de overvallers om geld af te persen. Door mensen dood te schieten zou de druk voor [slachtoffer 2] om toch te trachten geld te organiseren alleen maar worden vergroot. Het doden van de aanwezigen maakte dus onderdeel uit van het plan, paste binnen de werkwijze van verdachten.

Deze uitleg van de bewijsmiddelen en de daaraan geknoopte redenering van het hof acht ik, in tegenstelling tot de steller van het middel, niet onbegrijpelijk.

Dat verdachte als eerste de doodsbedreigingen uitte als er geen geld kwam heeft het hof aldus kunnen uitleggen dat de verdachte, de leider van de bende, aan het begin staat van de geweldspiraal, omdat de doodsbedreigingen verweven waren met de poging tot afpersing en de anderen daarna deze doodsbedreigingen werkelijkheid deden worden. Dat is de context waarop het hof kennelijk het oog heeft gehad. En dat verdachte wellicht niet wilde dat meteen iedereen zou worden doodgeschoten toen [slachtoffer 2] onwillig bleek om voor geld te zorgen en daarom zijn mededaders wat heeft gekalmeerd doet aan die context niets af.

Het hof heeft er voorts op gewezen dat voor verdachte alle gelegenheid heeft bestaan om de zaak af te blazen, de anderen te verzamelen en er vandoor te gaan. Als verdachte dat had gedaan, dan had wellicht [medeverdachte 3] het pand verlaten zonder dat het tot een tweede schietpartij was gekomen. Verdachte is door het hof als mededader aangemerkt omdat hij de leiding had, omdat hij als eerste de doodsbedreigingen in het kader van de afpersing heeft geplaatst, omdat de anderen zijn woorden in de gruwelijke praktijk hebben gebracht en omdat verdachte dat niet heeft voorkomen. Men kan het niet eens zijn met deze uitleg van het hof, maar onbegrijpelijk is hij niet.

Het middel faalt.

4.1. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om nader onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met artikel 3 EVRM. Daarnaast betoogt het dat het hof ten onrechte is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland op gespannen voet staat met artikel 3 EVRM omdat de facto geen gratie wordt verleend aan personen die tot levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld.

4.2. In de door het hof gegeven strafmotivering is onder meer het volgende opgenomen:

"Daarnaast is bepleit dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf inhumaan is nu gratie in de praktijk niet wordt toegepast.

(...)

Aan de EHRM-jurisprudentie valt niet te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is 'for the purposes of article 3' voldoende dat de duur van de straf 'de iure en de facto' te eniger tijd kan worden verkort.

Een periodieke toetsing kan geëigend zijn om de in artikel 3 EVRM vervatte waarborg gestalte te geven, maar is niet vereist. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden 'to take proceedings' als bedoeld in artikel 5.4 EVRM geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in HR LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, en daarnaast kan de veroordeelde het oordeel van de burgerlijke rechter inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2009 (LJN BF3741) acht de Hoge Raad niet zonder betekenis dat de zogenoemde 'volgprocedure langgestraften' (welke kon resulteren in 'ambtshalve' gratie en omzetting van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was) in 2000 is ingetrokken, omdat daarmee een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is komen te vervallen, maar de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften is hierdoor niet tenietgedaan. Immers nog steeds kan de minister van justitie op grond van artikel 19 van de Gratiewet ambtshalve, dat wil zeggen zonder een daartoe strekkend verzoekschrift, een voorstel tot gratieverlening in overweging nemen. Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan de verdachte of een derde gratie verzoeken. Eén en ander brengt met zich dat slechts indien zou blijken dat de facto nooit gratie wordt gegeven aan een levenslang gestrafte, levenslang als straf in strijd komt met artikel 3 EVRM. Uit de gegevens waarover het hof thans beschikt kan dit echter geenszins worden afgeleid. Het hof gaat daarbij onder meer af op de lijst bijgehouden door de advocaten, de gebroeders Anker, en gepubliceerd op internet. Daaruit blijkt dat er vóór 1994 slechts vier keer levenslang is opgelegd aan een veroordeelde die niet is gegratiëerd; de langstzittende van dezen is 27 jaar geleden veroordeeld. Door een gewijzigd strafrechtklimaat dateren de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk van het afgelopen decennium. De betreffende levenslang gestraften hebben intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Zoals de advocaat-generaal mr. Knigge in overweging 8.24 in zijn conclusie bij laatstgenoemd arrest van de Hoge Raad overweegt, is het nog te vroeg om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de jure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft.

Uit het arrest van de Hoge Raad volgt bovendien dat het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, niet met zich mee brengt dat de straf onverenigbaar is met artikel 3 EVRM. Door de advocaat generaal is bij repliek aangegeven dat het bestaande gratiebeleid gratiëring vóór het overlijden van de veroordeelde mogelijk maakt. Tevens is een recent voorbeeld van gratiëring genoemd dat dit gratiebeleid bevestigt. Het hof overweegt dat het huidige gratiebeleid de mogelijkheid van gratiëring te enigertijd open laat, zodat daarmee is voldaan aan het vereiste dat verkorting mogelijk is. Tevens overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat het huidige gratiebeleid er op neer komt dat de facto geen gratie meer wordt verleend aan levenslang gestraften, niet feitelijk is onderbouwd en overigens genoegzaam is weerlegd door de gegevens die door de advocaat-generaal zijn aangedragen, zodat het hof hier verder aan voorbij gaat.

Uit de thans voorliggende gegevens is het hof derhalve van oordeel dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geenszins inhumaan is of in strijd met artikel 3 EVRM noch dat nader onderzoek hiernaar of een getuigenverhoor hieromtrent noodzakelijk is. Het aanhoudingsverzoek in dat kader wordt derhalve afgewezen."

4.3. De steller van het middel citeert uitvoerig uit de indrukwekkende conclusie van mijn ambtgenoot mr. Knigge voor HR 16 juni 2009, NJ 2009, 602 m.nt. Mevis. Ik moge naar deze conclusie verwijzen voor een analyse van de rechtspraak van het EHRM, voor een bespreking van de geschiedenis van het volgsysteem langgestraften voor zover dat betrekking heeft op tot levenslang veroordeelden, voor de uitlatingen van bewindslieden over de aard en praktijk van de levenslange gevangenisstraf en voor de gedachten die de RSJ hierover naar buiten heeft gebracht.(8) Wel wil ik s.o.r. een opmerking maken over de invulling van de mogelijkheid van een 'review'. Knigge meent dat het om van zo een 'review' te kunnen spreken onvoldoende is dat de mogelijkheid bestaat dat de veroordeelde wegens diens zorgwekkende gezondheidstoestand uit detentie wordt ontslagen (7.4.3). Ik kan mij namelijk voorstellen dat een verslechterde gezondheid niet enkel de vrijheidsberoving voor de veroordeelde veel zwaarder maakt, maar ook de recidivekans, die een belangrijke factor is geweest bij het opleggen van de levenslange gevangenisstraf, zodanig vermindert dat het vanuit dat oogpunt niet onverantwoord is om de detentie te doen ophouden. In zo een geval zou ik een kwalificatie als 'review' nog wel voor mijn rekening durven nemen.

Ik benadruk echter dat mr. Knigge in zijn beoordeling van het middel niet tot de slotsom komt dat het bestreden arrest vernietigd dient te worden. Het hof is weliswaar naar het oordeel van mijn ambtgenoot uitgegaan van de aanvechtbare opvatting dat opsluiting zonder enige hoop op vrijlating niet in strijd komt met artikel 3 EVRM, maar dat wil nog niet zeggen dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met die bepaling. In zijn opvatting heeft de levenslange gevangenisstraf een gemengd karakter. Dat betekent dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf de vraag kan rijzen of voortzetting van die tenuitvoerlegging nog verband houdt met het doel van de vrijheidsbeneming (causal link). Die vraag doet zich niet onmiddellijk voor bij de oplegging van een levenslange gevangenisstraf, maar eerst wanneer daarvan een (aanzienlijk) deel is uitgezeten.

4.4. De Hoge Raad sprak zich vervolgens aldus uit:

"2.8. Uit dat arrest (AM: EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04 Kafkaris) volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.

2.9. Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort.

2.10. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. "

Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de stelling in het middel dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nooit wordt verkort zodat de facto de straf 'irreducible' is. Die stelling is volgens de Hoge Raad feitelijk van aard en in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het hof gehouden was daarop te reageren. Cassatie is niet het forum voor nader onderzoek van de stelling. Maar, zo vervolgt de Hoge Raad:

"Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd."

De Hoge Raad gaat daarna in op de voorwaarden voor gratiëring en overweegt dat het "niet zonder betekenis" is dat de regeling van de volgprocedure langgestraften in 2000 is ingetrokken. Die vervolgprocedure bood de mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Nadat een deel van hun straftijd was ondergaan konden tot levenslang veroordeelden klinisch-psychologisch worden onderzocht. De resultaten van dat onderzoek konden meewegen bij de beoordeling of met een verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Deze resultaten konden de basis bieden voor een eventueel ambtshalve gratiëring.

4.5. In zijn noot schrijft Mevis:

"Geeft ons hoogste rechtscollege daarmee dan niet toch een zekere voorzet voor zijns inziens wenselijke ontwikkelingen in de toekomst? Bij dit karakter van "voorzet" kan meespelen dat de tenuitvoerlegging bij het betrekkelijk groot aantal personen aan wie recent levenslang is opgelegd nog niet lang genoeg heeft geduurd om nu al problematisch te worden. De wetgever kan nog tijd gegund worden. Ook dat kan een reden zijn waarom de Hoge Raad thans nog geen harde grenzen stelt die het opleggen van levenslang al onmogelijk zou maken."

Hij wijst erop dat de Minister en Staatssecretaris van Justitie op 16 oktober 2009 een brief naar de Tweede Kamer hebben gezonden waarin klaarblijkelijk de vingerwijzing van de Hoge Raad is opgepikt.

4.6. In deze brief schrijven de bewindspersonen:

"3. Volgprocedure

Tot 1998 bestond er een "Volgprocedure Langgestrafte" voor gedetineerden met een lange straf (oorspronkelijk vanaf 6 jaar) en levenslanggestraften. Dit betekende dat bij één derde van de ondergane straf iemand standaard werd opgenomen in het Penitentiair Selectie Centrum (PSC).

Ook kon worden geadviseerd over gratie. Met de toename van het aantal langgestraften en de opkomst van het psychisch medisch overleg (PMO) in alle penitentiaire inrichtingen is deze procedure op een gegeven moment gereduceerd tot een schriftelijke toetsing, met de mogelijkheid tot opname in het PSC op indicatie. Toen bleek dat dit ook betrekkelijk weinig toevoegde, is deze regeling in 2000 afgeschaft.

In de praktijk wordt een beoordeling van het welbevinden van de levenslanggestrafte (naast de mogelijkheid tot bespreking van een gedetineerde in het reguliere Psycho Medisch Overleg) gemist. Men acht een regelmatige controle van belang omdat lange gevangenisstraffen de lichamelijke en psychische gezondheid van de gedetineerde kunnen beïnvloeden. Wij zijn dan ook voornemens om een procedure, gelijk aan de eerdere volgprocedure, in het leven te roepen, waarbij minimaal één keer in de vijf jaar aan een levenslanggestrafte de gelegenheid wordt aangeboden om onderzoek te laten doen gericht op diagnostiek en risicotaxatie.

Op basis van dit onderzoek wordt een advies uitgebracht. Dit advies richt zich onder andere op de verdere tenuitvoerlegging van de straf. De levenslanggestrafte kan het psychologisch rapport tevens gebruiken voor het indienen van een gratieverzoek." (9)

Vervolgens bespreken zij de gratieprocedure en in dat verband ook het arrest HR 16 juni 2009, NJ 2010, 602. Zij vervolgen:

"De uitspraak van de Hoge Raad beschouwen wij als ondersteuning van het ingezette beleid. Levenslang is in beginsel levenslang. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat iemand gevaarlijk blijft zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is.

Of een tijdelijke straf of een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd, is een keuze van de rechter. Het betreft hier een weloverwogen keuze van de rechter tussen een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal dertig jaar en een levenslange gevangenisstraf. Met het in 2005 verhogen van het maximum van de tijdelijke gevangenisstraf van twintig naar dertig jaar is het verschil met levenslang minder groot geworden. Dit maakt dat de rechter meer dan voorheen een weloverwogen keuze maakt voor een levenslange gevangenisstraf.

De mogelijkheid van gratie biedt een veroordeelde een perspectief op vrijlating. Vanuit de wetenschap dat personen en omstandigheden in de loop der tijd kunnen veranderen, geldt ook voor levenslanggestraften dat zij in aanmerking kunnen komen voor gratie. Het gevaar dat een levenslanggestrafte vormt voor de samenleving is voor de beslissing om al dan niet gratie te verlenen uiteraard een wezenlijk punt van afweging. Het verlenen van gratie kan bestaan uit het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling kan plaatsvinden of het beëindigen, eventueel onder voorwaarden, van de levenslange gevangenisstraf.

(...)

Op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte wordt over het gratieverzoek van een levenslanggestrafte beslist. Hierbij spelen naast de vergeldingscomponent en de ernst van het delict ook andere aspecten, zoals de leeftijd van een levenslanggestrafte, medische- en psychiatrische toestand en het recidiverisico. Herziening of voorwaardelijke invrijheidstelling op een vast moment doet geen recht aan het individuele geval van de levenslang gestrafte. In zijn algemeenheid kan niet gezegd worden dat een levenslanggestrafte na 15, 20 of 25 jaar geen gevaar meer is voor de samenleving. In sommige gevallen is het langer, in andere gevallen korter en in weer andere gevallen zal het gevaar voor de samenleving nooit verdwijnen en is vrijlating geen optie. De individuele beoordeling die dient te geschieden, maakt het instrument van de gratie veel bruikbaarder dan herziening of voorwaardelijke invrijheidstelling op een vast moment.

Het is van belang dat elk gratieverzoek van een levenslanggestrafte per individueel geval wordt bekeken. Hiervoor kan dan ook geen standaard beleid worden voorgeschreven."

4.7. Het reanimeren van een periodieke herbeoordeling van de noodzaak van de voortzetting van een opgelegde levenslange gevangenisstraf(10) biedt, aldus Bleichrodt, enig perspectief aan de veroordeelde.(11) Maar niet alleen de implementatie van zulke beleidsvoornemens noopt tot geduld wanneer men antwoord wil op de vraag hoe de facto het Nederlandse gratiebeleid functioneert. We zullen immers pas over een geruime tijd kunnen waarnemen welke invloed een periodieke toetsing zal hebben op de gratiëring van tot levenslang veroordeelden.(12)

4.8. Ook de rechtspraak van het EHRM jaagt ons niet op. Dat het EHRM niet geneigd is om al te snel conclusies te trekken uit een negatieve gratiepraktijk blijkt uit een uitspraak van 2010.(13)

Iorgov werd op 4 augustus 1989 bij de grens van Bulgarije aangehouden als verdachte van de moord op drie kinderen en onder meer verkrachtingen. Hij werd veroordeeld tot de doodstraf. Voordat dat vonnis onherroepelijk werd had het parlement in 1990 een moratorium gelast voor alle executies van veroordeelden tegen wie een doodvonnis was uitgesproken. Op 23 december 1998 werd de doodstraf afgeschaft en vervangen door een levenslange gevangenisstraf. Bij besluit van de vice-president van Bulgarije werd ook verdachtes doodvonnis omgezet. Met de afschaffing van de doodstraf kende het Bulgaarse strafrecht drie soorten gevangenisstraf; tijdelijke gevangenisstraf tot maximaal 30 jaar, levenslange gevangenisstraf met de mogelijkheid van verkorting en levenslange gevangenisstraf waarbij verkorting was uitgesloten. De eerste vorm van levenslange gevangenisstraf kende de mogelijkheid van een op-jaren-stelling nadat 20 jaar was uitgezeten. Dan kon de rechter de levenslange gevangenisstraf omzetten in een tijdelijke van 30 jaar. De tweede vorm kwam in de plaats van de doodstraf. De wetgever had uitdrukkelijk gewild dat voor deze straf geen verkorting mogelijk was.

De president van Bulgarije heeft het prerogatief der gratie. Dat recht is gedelegeerd aan de vice-president. Artikel 74 van het Bulgaarse Wetboek van strafrecht bepaalt dat gratie ook kan worden verleend aan iemand die tot levenslange gevangenisstraf zonder verkortingsmogelijkheid is veroordeeld. Het EHRM meldt dat in de periode van 1 januari 2002 tot 31 december 2009 6967 gratieverzoeken zijn ontvangen, waarvan er 477 van gedetineerden zijn gehonoreerd. Onder die gratieverzoeken waren er ook 29 ten behoeve van mensen die tot een levenslange gevangenisstraf zonder verkortingsmogelijkheid zijn veroordeeld. Geen daarvan is gehonoreerd. Andere inlichtingen die door Bulgarije zijn verstrekt houden in dat in totaal ongeveer 100 gratieverzoeken voor deze categorie tot levenslang veroordeelden zijn ingediend, zonder succes. De beslissingen van de vice-president zijn niet gemotiveerd.

Iorgov klaagde bij het EHRM dat zijn veroordeling tot levenslang in strijd was met artikel 3 EVRM. Hij beweerde dat er voor hem geen uitzicht op vrijlating was. Volgens gegevens van de Bulgaarse autoriteiten had klager tevergeefs een keer om gratie verzocht. Het EHRM overweegt dan:

"50. In the light of the above-cited case-law, the Court considers that the main question in the instant case is whether the penalty imposed on the applicant may be classified as irreducible. It reiterates that a life sentence does not become "irreducible" by the mere fact that in practice it may be served in full. It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible (see Kafkaris v. Cyprus [GC], no. 21906/04, § 98, ECHR 2008 ...). Thus, where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, notwithstanding the non-judicial character of the procedures to be followed, this will be sufficient to satisfy Article 3 (ibid. § 103). The Court considers that the principles set forth in the above-cited Kafkaris judgment must be applied to the instant case and that it must seek to establish whether, in spite of the fact that he is serving a life sentence without commutation, Mr Iorgov may be considered to have any chance of release."

Het EHRM wijst erop dat de mogelijkheid van verkorting van de straf door bijvoorbeeld een vervroegde invrijheidstelling of een rechterlijke wijziging van het vonnis in het geval van Iorgov niet mogelijk is.

Voorts merkt het EHRM op dat de nationale wetgeving een gevangenisstraf zoals aan klager is opgelegd niet uitsluit van gratiëring. Maar de vraag is of klager de facto ook hoop kan koesteren op een verkorting van zijn levenslange gevangenisstraf. Het EHRM merkt eerst op dat tussen 2002 en 2009 de vice-president aan 477 gevangenen gratie heeft verleend. Het hoge aantal gratieverzoeken toont aan dat de mogelijkheid van gratiëring bij veroordeelden welbekend is. Op de bedenking van klager dat nog nooit iemand die tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld gratie heeft gekregen overweegt het Hof:

"56. The Court does not accept that argument. It notes that the penalty of a life sentence without commutation was not introduced into the Criminal Code until December 1998, as a result of the abolition of the death penalty (see paragraph 13 above), a very important act for the development of domestic law and of the State's penal policy. The Bulgarian Parliament opted to introduce two types of life sentence: one with a possibility of judicial commutation to thirty years' imprisonment and one without commutation, which is considered the heaviest penalty and is reserved for crimes of exceptional gravity (see paragraph 29 above). It must be remembered that at the time of these legislative changes the applicant had been sentenced to death by the courts for exceptionally serious crimes, even if his execution had been suspended by virtue of a moratorium decreed by Parliament. In January 1999 the Vice-President used his power of clemency to commute the applicant's death penalty to a life sentence without the possibility of judicial commutation (see paragraph 13 above)."

Kennelijk is het Hof van oordeel dat het verschijnsel van een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van verkorting nog zo nieuw is dat men nog niet kan zeggen dat er de facto geen hoop op vrijlating is. Het gegeven dat sinds het bestaan van deze strafmodaliteit een honderdtal gratieverzoeken uit deze categorie is afgewezen is dus blijkbaar voor het Hof niet doorslaggevend. Dat spreekt ook wel uit het vervolg van de overwegingen:

"57. The applicant has been in prison since August 1989, that is to say, for slightly more than twenty years (see paragraph 14 above). The sentences of eighteen other prisoners sentenced to death during or just prior to the moratorium on executions were also commuted to life sentences without commutation. Forty-one more offenders have incurred the same penalty since 1998 (see paragraphs 13 and 30 above). In view of the date of introduction of the moratorium on executions (see paragraph 13 above) and the time that has elapsed between the introduction of the life sentence without commutation and the examination of the present application, the Court considers it unlikely that a large number of prisoners in this category have already spent more than twenty years in detention. The Court notes that under domestic law even an ordinary life sentence, which is considered a less severe penalty, cannot be commuted by the courts until the offender has served twenty years of his sentence - and even then only to a thirty-year sentence (see paragraph 28 in fine above). That being so, the Court considers that, while it is true that by November 2009 there had been no decision to grant clemency to any prisoner sentenced to life without commutation, that does not suffice to prove that that penalty is irreducible de facto. In the Court's view, the absence of any measures of clemency at this stage cannot give rise to the conclusion that the Bulgarian system is not functional. An examination of practical situations as they unfold in the future will be necessary to determine how applications for clemency by persons sentenced to life imprisonment without commutation are examined by the Vice-President and in what circumstances, if any, measures of clemency are granted. Since the Court is confined to reviewing the circumstances of the case, it cannot accept the applicant's claim that the system in question will not be effective. It must also be borne in mind that by the time the applicant lodged his complaint - in August 2002 - he had served only thirteen years of his life sentence, which is much less than the maximum fixed-term prison sentence provided for under domestic law (see paragraph 30 above).

(...)

59. Neither the legislation nor the authorities prevent the applicant from submitting a new application to the Vice-President. The Court notes that a variety of factors are likely to affect, one way or the other, the decision to grant the applicant a measure of clemency, such as the gravity of the crimes committed, his own perception of the facts, whether or not he expresses remorse, the time he has spent in detention and his behaviour during that time, the authorities' assessment of his ability to adjust to life outside prison and abide by the law and accepted moral standards, not to mention his physical or psychological health. It cannot speculate as to whether the applicant will one day be set free and, if so, after how many years. It is for the authorities, and particularly the Vice-President, when the time comes, to examine any new application for clemency and to decide, on the basis of the pertinent information, whether or not to reduce the applicant's sentence. In the light of the information in its possession, the Court does not consider that the applicant's allegation that he has no hope in practice of his sentence ever being reduced has been proved beyond reasonable doubt."

4.9. Enerzijds is de periode waarin in Bulgarije ervaring opgedaan is kunnen worden met gratiëring van personen die een levenslange gevangenisstraf met onmogelijkheid van verkorting opgelegd hebben gekregen korter dan de ervaringsperiode in Nederland, anderzijds is het aantal gratieverzoeken van tot levenslang veroordeelden in Bulgarije naar mijn inschatting behoorlijk hoger dan het aantal in Nederland.(14) Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat in Nederland in ieder geval in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw wel degelijk aan levenslang gestraften gratie is verleend.(15)

Voorts wijs ik nog op het volgende. Bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima, in werking getreden op 1 februari 2006) is de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf voor moord verhoogd van 20 naar 30 jaar. Doordat de wetgever de kloof tussen de tijdelijke gevangenisstraf voor moord en levenslange gevangenisstraf door het optrekken van de tijdelijke gevangenisstraf van 20 naar 30 jaar heeft versmald is naar alle waarschijnlijkheid de rechter beter in staat voor het een dan wel het ander te kiezen. Als de rechter kiest voor een levenslange gevangenisstraf is er kennelijk sprake van een zodanige ernst van de gepleegde feiten of van zo een zware afkeuring door de rechter van de houding van verdachte jegens die feiten of inschatting van het gevaar voor de samenleving dat van verdachte uitgaat dat de rechter een tijdelijke gevangenisstraf - zelfs van maximaal 30 jaar - niet voldoende acht. De kans de rechter thans een levenslange gevangenisstraf oplegt bij gebrek aan een passende tijdelijke gevangenisstraf lijkt mij geringer geworden. Het gevolg daarvan is, zo vermoed ik, dat thans de groep levenslang gestraften zal gaan bestaan uit mensen die de ernstigste moorden hebben gepleegd, wier houding door de rechter bijzonder verwerpelijk is bevonden of van wie een onaanvaardbaar gevaar uitgaat.(16) Het zou mij dan ook niet verbazen als in de toekomst op basis van deze kenmerken van daad en dader gratieverlening voor een groot deel betrekking zal hebben op de gevallen waarin voortduring van de detentie de grenzen van een humane tenuitvoerlegging zou raken.

Een ander aspect van de wetswijziging van 22 december 2005 is het volgende. De verdachte die voor moord tot een gevangenisstraf van 30 jaar is veroordeeld kan na ommekomst van 20 jaar detentie op basis van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling vrijkomen (art. 15 lid 2 Sr). De rechter die iemand tot 30 jaar gevangenisstraf veroordeelt is hiermee bekend. Het komt mij niet onredelijk voor te veronderstellen dat de rechter die kiest voor een levenslange gevangenisstraf in plaats van een tijdelijke van 30 jaar in ieder geval vreemd zou opkijken als de tot levenslang veroordeelde door gratie eerder vrij zou komen dan wanneer de rechter hem tot 30 jaar gevangenisstraf had veroordeeld, behoudens indien zich zeer uitzonderlijke omstandigheden zouden voordoen.

Tot slot nog het volgende. Dat gedurende het laatste decennium meer levenslange gevangenisstraffen zijn uitgesproken kan wijzen op een tendens. De rechter kan geneigd zijn om zwaarder te gaan straffen. Die tendens kan zijn ingegeven door de confrontatie met steeds zwaardere misdrijven, met liquidaties en met niets en niemand ontziende incassomethoden of intimidatiepraktijken in de drugsgerelateerde onderwereld. Ook kan deze tendens een basis hebben in de verharding van de rechterlijke geest. De rechter, die niet meer in een ivoren toren wenst te resideren, stelt zich open voor de geluiden en meningen die hij in de samenleving waarneemt. En in de samenleving waait nu eenmaal met betrekking tot 'criminelen' een guurdere wind dan decennia geleden. Misschien is de rechter minder geneigd om tegen die wind in te gaan.

Hetzelfde geldt wellicht voor de gratiepraktijk. Gratiëring is thans misschien minder normaal dan een tijd geleden. De ervaring leert evenwel dat zulke veranderingen niet leiden tot een onveranderlijke toestand. Zeer goed denkbaar is dat na verloop van tijd de wind draait en weer meer bereidheid zal ontstaan de levenslange gevangenisstraf te relativeren. Dat de afgelopen decennia levenslangen niet na een review zijn gegratieerd wil niet zeggen dat die mogelijkheid over 20 jaar ook is uitgesloten. In het verleden is de facto ook gratie verleend aan mensen die van de meest ernstige delicten zijn beschuldigd. Dat aan verdachte nu geen uitzicht kan worden gegeven op een terugkeer in de samenleving wil niet zeggen dat praktisch gesproken dat uitzicht voor hem nooit zal bestaan. Ik meen dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Iorgov ook in deze richting wijst. Voorts herhaal ik dat de opvolger van het volgsysteem langgestraften de mogelijkheid biedt aan tot levenslang veroordeelden om een gratieverzoek met de resultaten van een periodieke beoordeling te onderbouwen en dat de vruchten van deze mogelijkheid eerst in de toekomst geoogst zullen kunnen worden.

Een verzoek om nader onderzoek te laten doen naar de huidige gratiepraktijk heeft naar mijn mening geen voorspellende waarde voor het verloop van de aan verdachte opgelegde straf, noch zal het uitsluitsel geven over de aard van de levenslange gevangenisstraf.

Het hof heeft voor de beoordeling van het verzoek het juiste criterium toegepast. De afwijzing van het verzoek acht ik toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

5. De voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Deze zaak hangt samen met de zaken 10/01475 en 09/02999, waarin ik heden ook concludeer.

2 HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50 m.nt. Van Veen.

3 HR 5 september 1995, DD 96.001; HR 12 november 1996, NJ 1997, 190.

4 HR 15 april 1986 NJ 1986, 740; HR 4 mei 1993, NJB 1993, 178; HR 20 februari 2007, NJ 2007, 263 m.nt. Reijntjes.

5 HR 10 april 2007, LJN AZ5713.

6 HR 12 april 2005, NJ 2005, 577 m.nt. Mevis; HR 7 juli 2009, NJ 2009, 389 m.nt. Borgers.

7 Waarmee verdachte [medeverdachte 4] wordt bedoeld; zie bewijsmiddel 18.

8 Zie F.W. Bleichrodt, Een leven lang, rede RU Groningen 2007. Deze auteur houdt een pleidooi voor een relativering van het levenslange karakter van de levenslange gevangenisstraf en betrekt daarbij beschouwingen over de piste van de long-stay in de tbs.

9 Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, nr. 10, p. 3. Het is begrijpelijk dat voorstanders van de stelling dat een levenslange gevangenisstraf inderdaad opsluiting inhoudt tot de dood erop volgt zich kritisch opstellen tegenover het plan van een periodiek onderzoek van een tot levenslang veroordeelde. Zie Kamerstukken II 2009/10, 24587, nr. 377, p. 6 (Teeven), Verslag van een algemeen overleg.

10 De Minister van Justitie heeft in 2010 herhaald dat er een nieuwe procedure komt, vergelijkbaar met de vervolgprocedure lang gestraften; Dr. E.M.H. Hirsch Ballin, De duur van de levenslange gevangenisstraf, in RMT 2010-2. De bijdrage van de Minister is een reactie op een bijdrage in de rubriek "Van twee kanten" in RMT van de hand van mr. W.F. van Hattum, Levenslange gevangenisstraf behoort in beginsel tijdelijk te zijn (RMT 2010-1). Zij beargumenteert haar stelling dat de invulling van levenslang als "tot de dood erop volgt" een breuk is met het verleden, op gespannen voet staat met Resoluties en Aanbevelingen van de Raad van Europa en niet in de pas loopt met andere landen in Europa. Zij besteedt echter maar summier aandacht aan de invulling door het EHRM van art. 3 EVRM, op welke bepaling juist in de onderhavige zaak een beroep wordt gedaan.

11 F.W. Bleichrodt, 'De strafrechter en de invulling van de straf', DD 2009, 66.

12 In zijn bijdrage in RMT 2010-2 over de duur van de levenslange gevangenisstraf schrijft de Minister dat op het moment van het schrijven van zijn bijdrage zo'n 35 personen tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld. Daarvan zijn de vonnissen van zeven veroordeelden nog niet onherroepelijk. Voor het overgrote deel van de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden geldt dat zij anno 2010 minder dan 10 jaar zijn gedetineerd.

13 EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov vs. Bulgarije (II).

14 De Minister en Staatssecretaris van Justitie schrijven in hun brief van 16 oktober 2009 aan de Tweede Kamer dat er op dat moment 28 personen onherroepelijk veroordeeld zijn tot levenslange gevangenisstraf en dat er nog zeven veroordelingen tot levenslange gevangenisstraf niet onherroepelijk zijn. Dezelfde cijfers noemt de Minister in RMT 2010-2.

15 Zie W.F. Van Hattum, 'In de daad een mens', DD 2009, 24.

16 Evenmin is het ondenkbaar dat het aantal personen dat door een psychische stoornis een reëel en groot gevaar voor anderen oplevert onder de levenslang gestraften oververtegenwoordigd is, nu steeds meer mensen die verdacht worden van de meest ernstige misdrijven - al dan niet op advies van hun advocaat - weigeren zich multidisciplinair te laten onderzoeken.