Home

Hoge Raad, 22-02-2011, BO6341, 09/04991

Hoge Raad, 22-02-2011, BO6341, 09/04991

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 februari 2011
Datum publicatie
22 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BO6341
Formele relaties
Zaaknummer
09/04991

Inhoudsindicatie

Schietpartij in een Rotterdams café. Levenslange gevangenisstraf voor o.m. medeplegen van moord, meermalen gepleegd. Afwijzing verzoek om nader onderzoek naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BF3741. Het Hof heeft bij zijn beslissingen voornoemd arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. Naar het oordeel van het Hof hebben desbetreffende gestraften intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - beleid inzake gratieverzoeken niet onbegrijpelijk. De HR tekent daarbij nog aan dat blijkens de in de conclusie AG geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken per geval geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven.

Genoemde oordelen van het Hof behoefden in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen nadere motivering. Zij dragen de in het middel bestreden beslissingen zelfstandig, zodat het middel geen bespreking behoeft voor zover het opkomt tegen hetgeen het Hof ter motivering daarvan daarenboven nog heeft overwogen.

Uitspraak

22 februari 2011

Strafkamer

nr. 09/04991

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2009, nummer 22/004200-07, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane verzoek "nader onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM". Voorts klaagt het dat het Hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het onderbouwde standpunt "dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland inhumaan is omdat de facto geen gratie (meer) wordt verleend aan levenslanggestraften".

3.2.1. De blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 door de raadsvrouwe overgelegde pleitnotities houden wat betreft het in het middel bedoelde onderbouwde standpunt in:

"67. De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat op dit moment een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 en 5 EVRM. Daarbij lijkt vooral van belang dat de stelling dat een levenslange gevangenisstraf nooit wordt bekort een stelling van feitelijk aard is waarover de Hoge Raad zich niet buigt. De Hoge Raad lijkt er thans vanuit te gaan dat zolang er een gratieprocedure is, er hoop is, lijkt zich vooral niet te willen branden aan een politiek oordeel en vindt dat de wetgever hier een taak heeft. Maar we moeten vaststellen dat inmiddels decennia lang geen gratie is verleend en dat de volgprocedure voor levenslang gestraften is afgeschaft. Van belang is daarbij dat zowel de RSJ als de verantwoordelijke bewindspersonen levenslang aanduiden als een straf tot de dood erop volgt. Welke criteria worden gehanteerd voor gratie, welk beleid er ter zake is, is niet bekend. Dat is van belang omdat daarmee de mogelijkheid wordt onthouden een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel en de beslissingen op de verzoeken tot gratie nauwelijks toetsbaar zijn.

68. Het politieke klimaat in Nederland op dit moment doet voor de toekomst vrezen: de kans dat er binnen een afzienbare tijd een wijziging komt in het beleid rondom gratieverlening, zodat niet alleen theoretische hoop maar ook feitelijke hoop bestaat, lijkt illusoir. Dat zijn omstandigheden die u moet meewegen in uw beslissing over de strafmaat; de reële mogelijkheid bestaat dat de straf die u nu oplegt detentie betekent zonder hoop, tot de dood erop volgt."

3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt wat betreft het in het middel bedoelde verzoek in:

"De voorzitter deelt mede dat het hof een brief heeft ontvangen van mr. Slijters d.d. 1 juli 2009 die er kort gezegd op neerkomt dat zij zich aansluit bij het aanhoudingsverzoek zoals gedaan op de zitting van 18 juni 2009 door de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 4], mr. Von Bóné. Subsidiair heeft zij in het kader van de eventuele strafoplegging getuigenverzoeken gedaan ter verkrijging van meer wetenschap omtrent het karakter van de levenslange gevangenisstraf en de beoordeling van en het beleid inzake gratieverzoeken.

De advocaat-generaal deelt mede dat zijn reactie inzake het verzoek tot aanhouding geldt voor alle drie de zaken. Tevens zal hij ingaan op het getuigenverzoek van mr. Slijters.

Daartoe door de voorzitter de gelegenheid gegeven reageert de advocaat-generaal op het getuigenverzoek en op het aanhoudingsverzoek voor nader onderzoek naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met het EVRM en voert daartoe het woord aan de hand van zijn overgelegde en, in het procesdossier gevoegde schriftelijke notities getiteld 'aanvullend repliek'.

De raadsvrouw krijgt vervolgens de gelegenheid te reageren en deelt daartoe mede:

In het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2009 kon de Hoge Raad de feitelijke stelling of de levenslange vrijheidsstraf de facto verminderbaar is, niet toetsen. Nu wordt deze feitelijke stelling aan de feitenrechter voorgelegd en wordt verzocht om onderzoek. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad stelt dat het toetsingskader van gratie niet bekend is. Dat zou wel duidelijk kunnen worden via onderzoek of het horen van getuigen. Daaruit zou kunnen blijken welke criteria worden toegepast en wat de facto nog de gratiemogelijkheden zijn."

3.2.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

"Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat enkel een levenslange gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt en recht doet aan al het onherstelbare leed dat aan de slachtoffers en nabestaanden is aangedaan. Daarnaast maakt ook een effectieve bescherming van de maatschappij tegen deze verdachte een levenslange gevangenisstraf noodzakelijk. Naar 's hofs oordeel is een dergelijke straf niet inhumaan of in strijd met het EVRM.

Het hof overweegt daartoe het volgende.

Aan de EHRM-jurisprudentie valt niet te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is 'for the purposes of article 3' voldoende dat de duur van de straf 'de iure en de facto' te eniger tijd kan worden verkort.

Een periodieke toetsing kan geëigend zijn om de in artikel 3 EVRM vervatte waarborg gestalte te geven, maar is niet vereist. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden 'to take proceedings' als bedoeld in artikel 5.4 EVRM geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in HR LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, en daarnaast kan de veroordeelde het oordeel van de burgerlijke rechter inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2009 (LJN BF3741) acht de Hoge Raad niet zonder betekenis dat de zogenoemde 'volgprocedure langgestraften' (welke kon resulteren in 'ambtshalve' gratie en omzetting van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was) in 2000 is ingetrokken, omdat daarmee een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is komen te vervallen, maar de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften is hierdoor niet tenietgedaan. Immers nog steeds kan de minister van justitie op grond van artikel 19 van de Gratiewet ambtshalve, dat wil zeggen zonder een daartoe strekkend verzoekschrift, een voorstel tot gratieverlening in overweging nemen. Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan de verdachte of een derde gratie verzoeken. Eén en ander brengt met zich dat slechts indien zou blijken dat de facto nooit gratie wordt gegeven aan een levenslang gestrafte, levenslang als straf in strijd komt met artikel 3 EVRM. Uit de gegevens waarover het hof thans beschikt kan dit echter geenszins worden afgeleid. Het hof gaat daarbij onder meer af op de lijst bijgehouden door de advocaten, de gebroeders Anker, en gepubliceerd op internet. Daaruit blijkt dat er vóór 1994 slechts vier keer levenslang is opgelegd aan een veroordeelde die niet is gegratiëerd; de langstzittende van dezen is 27 jaar geleden veroordeeld. Door een gewijzigd strafrechtklimaat dateren de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk van het afgelopen decennium. De betreffende levenslang gestraften hebben intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Zoals de advocaat-generaal mr. Knigge in overweging 8.24 in zijn conclusie bij laatstgenoemd arrest van de Hoge Raad overweegt, is het nog te vroeg om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de jure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft.

Uit het arrest van de Hoge Raad volgt bovendien dat het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, niet met zich mee brengt dat de straf onverenigbaar is met artikel 3 EVRM. Door de advocaat generaal is bij repliek aangegeven dat het bestaande gratiebeleid gratiëring vóór het overlijden van de veroordeelde mogelijk maakt.

Tevens is een recent voorbeeld van gratiêring genoemd dat dit gratiebeleid bevestigt. Het hof overweegt dat het huidige gratiebeleid de mogelijkheid van gratiëring te enigertijd open laat, zodat daarmee is voldaan aan het vereiste dat verkorting mogelijk is. Tevens overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat het huidige gratiebeleid er op neer komt dat de facto geen gratie meer wordt verleend aan levenslang gestraften, niet feitelijk is onderbouwd en overigens genoegzaam is weerlegd door de gegevens die door de advocaat-generaal zijn aangedragen, zodat het hof hier verder aan voorbij gaat.

Uit de thans voorliggende gegevens is het hof derhalve van oordeel dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geenszins inhumaan is of in strijd met artikel 3 EVRM noch dat nader onderzoek hiernaar of een getuigenverhoor hieromtrent noodzakelijk is.

(...)

Het aanhoudingsverzoek in dat kader wordt derhalve afgewezen."

3.3. In zijn arrest van 16 juni 2010, LJN BF3741, NJ 2009/602 heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:

"2.8. Uit [het arrest van het EHRM in de zaak Kafkaris vs Cyprus, ECHR (GC), 12 februari 2008, appl. nr. 21906/04, EHRC 2008, 52] volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.

2.9. Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een toetsing als door het middel wordt bepleit vanuit het perspectief van de door het EHRM genoemde "purposes of article 3" wel geëigend kan zijn om de in die verdragsbepaling vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.

2.10. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.

2.11.1. Gratie kan onder meer worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (art. 2, sub b, Gratiewet).

In de memorie van toelichting is die bepaling als volgt toegelicht:

"Met name bij langere vrijheidsstraffen kan zich een situatie ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, zodat verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht."

(Kamerstukken II 1984/85, 19 075, nr. 3, p. 15)

2.11.2. Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de Hoge Raad vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen. Die procedure voorzag immers ook ten aanzien van levenslang gestraften in een klinisch-psychologisch onderzoek nadat een gedeelte van de straftijd was ondergaan, mede om te bezien of met verdere tenuitvoerlegging van de straf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Dat onderzoek kon erin resulteren dat op grond van art. 19 Gratiewet "ambtshalve" gratie werd verleend en dat de levenslange gevangenisstraf werd omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was. Nochtans is met de intrekking van genoemde regeling de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften niet tenietgedaan, zij het dat die mogelijkheid thans in beginsel afhankelijk is van het initiatief van de veroordeelde.

2.12. In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren. De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafkaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd."

3.4. Het Hof heeft bij zijn in het middel bestreden beslissingen dat arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. De desbetreffende gestraften hebben, aldus het Hof, "intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen". Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans "nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft". Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - "beleid inzake gratieverzoeken" niet onbegrijpelijk.

Daarbij tekent de Hoge Raad nog aan dat blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5 geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken "per geval" geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven.

3.5. Genoemde oordelen van het Hof behoefden in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen nadere motivering. Zij dragen de in het middel bestreden beslissingen zelfstandig, zodat het middel geen bespreking behoeft voor zover het opkomt tegen hetgeen het Hof ter motivering daarvan daarenboven nog heeft overwogen.

3.6. Het middel faalt.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 februari 2011.