Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2011, BQ3148, 10/00576

Parket bij de Hoge Raad, 07-06-2011, BQ3148, 10/00576

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2011
Datum publicatie
7 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3148
Formele relaties
Zaaknummer
10/00576

Inhoudsindicatie

Ongegronde bewijsklacht pleegplaats. Aan de korte tijdspanne die is verstreken tussen het moment van aanhouding van verdachte te Rotterdam en het tijdstip waarop verdachte, klaarblijkelijk op een politiebureau waarnaar hij was overgebracht, heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het hem bevolen ademonderzoek en de omstandigheid dat de desbetreffende opsporingsambtenaren werkzaam zijn bij de politie Rotterdam-Rijnmond, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking verbonden dat verdachte het tenlastegelegde feit, zoals is bewezenverklaard, te Rotterdam heeft gepleegd.

Conclusie

Nr. 10/00576

Mr. Vegter

Zitting: 5 april 2011

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 25 januari 2010 - met aanvulling van de toepasselijke wettelijke voorschriften - bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 20 oktober 2008, waarbij de verdachte wegens 1. "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken en waarbij voorts de tenuitvoerlegging is gelast van twee eerder aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen voor de duur van vier weken respectievelijk twee weken.

2. Namens verdachte heeft mr. H.J. Ruysendaal, advocaat te Rotterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel behelst de klacht dat het Hof het vonnis van de Rechtbank ten onrechte heeft bevestigd, nu uit de door de Rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat feit 2 in Rotterdam is gepleegd.

4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat hij op 8 september 2007 te Rotterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een tweewielige bromfiets te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.

5. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof - door de bewijsconstructie van de Politierechter te bevestigen - ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 8 september 2007 heeft de verdachte op de Slinge in Rotterdam met een brommer op een fietspad gereden, waarbij hij twee fietsers ([getuige 1 en 2]) heeft lastiggevallen (bewijsmiddelen 3 en 4 en de op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 oktober 2008 afgelegde verklaringen van [getuige 1 en 2], voor zover voor het bewijs gebezigd). Op enig moment heeft [getuige 1] de verdachte tegengehouden, waarna de gealarmeerde politie omstreeks 14:35 uur ter plaatse is gekomen (bewijsmiddelen 3 en 4). Twee politieagenten ([verbalisant 1 en 2]) hebben een onderzoek ingesteld ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorschriften. Vervolgens heeft de verdachte geen medewerking verleend aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. De agenten hebben de verdachte toen aangehouden op verdenking van overtreding van art. 8 Wegenverkeerswet 1994, omdat zij waarnamen dat de adem van de verdachte naar het inwendige gebruik van alcoholhoudende drank rook, zij zagen dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had, zij hoorden dat hij met dubbele tong sprak en zij zagen dat hij onvast ter been was. Enige tijd later heeft [verbalisant 1] de verdachte bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994. Om 15:06 uur heeft de verdachte geen gevolg gegeven aan dit bevel, nu door hem in het geheel geen medewerking werd verleend aan het onderzoek, hij zijn voorlopige arrestantenverblijf niet uit wenste te komen en hij zei dat hij op geen enkele wijze wilde meewerken aan de ademanalyse (bewijsmiddel 3).

6. Het Hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte op 8 september 2007 in Rotterdam geen medewerking heeft verleend aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in art. 160, vijfde lid, Wegenverkeerswet 1994 (de blaastest) en dat hij enige tijd later elders (kennelijk op een politiebureau) heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid onder a, Wegenverkeerswet 1994 (de ademanalyse). Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan evenwel niet worden afgeleid dat de weigering van de verdachte om mee te werken aan die ademanalyse heeft plaatsgevonden in Rotterdam. Derhalve is de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.

7. Ik heb me nog afgevraagd wat het belang van de verdachte is bij deze klacht. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep immers verklaard dat hij op 8 september 2007 te Rotterdam niet wilde meewerken aan een ademonderzoek als bedoeld in art. 8 Wegenverkeerswet 1994, omdat hij niet zou hebben gereden. Voorts heeft de raadsman van de verdachte zich op die terechtzitting ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Uit het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep blijkt derhalve dat bij de verdachte geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen hem wordt verweten en met name ook niet waar ter plaatse de verweten gedraging zich heeft voorgedaan. Bovendien houdt het - zich bij de stukken van het geding bevindende - proces-verbaal van politie van 8 september 2007, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1 en 2] met nummer 2007306452-1, onder meer in dat de verdachte - na zijn aanhouding op verdenking van overtreding van art. 8 Wegenverkeerswet 1994 - ter geleiding voor een hulpofficier van justitie is overgebracht naar het politiebureau Zuidplein te Rotterdam, dat hij aldaar is verhoord, dat hem vervolgens is bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994, en dat hij geen gevolg heeft gegeven aan dit bevel.(1) Terzijde zij nog vermeld dat ook de omstandigheid dat tussen het eerste optreden van de politie in deze zaak (naar aanleiding van het lastigvallen van [getuige 1 en 2] door de verdachte was de politie omstreeks 14:35 uur ter plaatse op de Slinge in Rotterdam) en het moment van de weigering van de ademanalyse door de verdachte (om 15:06 uur) slechts een half uur is verstreken, doet vermoeden dat ook die weigering in Rotterdam moet hebben plaatsgevonden. Bij de stukken bevinden zich derhalve voldoende bewijsmiddelen die de bewezenverklaring (ook wat betreft de pleegplaats) kunnen ondersteunen. Probleem is echter dat de Hoge Raad dan bewijsmiddelen zou moeten aanvullen ten opzichte van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Een dergelijke aanvulling voert gelet op de strenge jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van het verbeterd lezen van bewijsmiddelen(2) in cassatie te ver. Van het enkel verbeterd lezen van een kennelijke misslag in een door het Hof gebezigd bewijsmiddel (hetgeen wel is toegestaan)(3) is hier namelijk geen sprake. De in de eerste zin opgeworpen vraag naar het belang van het middel kan nu beantwoord worden: geen of in ieder geval uiterst gering. Thans zie ik echter geen andere mogelijkheid dan te concluderen tot vernietiging omdat het middel doel treft.

8. Het middel slaagt.

9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Bepaalde onderdelen van dit proces-verbaal (onder meer voor zover inhoudende dat de verdachte na zijn aanhouding is bevolen zijn medewerking te verlenen aan een ademanalyse maar dat hij aan dit bevel geen gevolg heeft gegeven) zijn als bewijsmiddel 3 voor het bewijs gebezigd. De in het proces-verbaal genoemde omstandigheid dat de verdachte is overgebracht naar het politiebureau Zuidplein in Rotterdam is evenwel niet voor het bewijs gebruikt.

2 Vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BN0025, HR 5 oktober 2010, LJN BM6845 en HR 17 februari 2009, LJN BG5966.

3 Vgl. HR 16 november 2010, LJN BN8211, HR 13 mei 2008, nr. 00432/07 (niet gepubliceerd, art. 81 RO), HR 22 maart 2005, nr. 01410/04 (niet gepubliceerd, art. 81 RO), HR 11 maart 2003, LJN AF3338 en HR 11 maart 2003, NS 2003, 170.