Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-10-2012, BW9869, 11/02667

Parket bij de Hoge Raad, 12-10-2012, BW9869, 11/02667

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2012
Datum publicatie
12 oktober 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2012:BW9869
Formele relaties
Zaaknummer
11/02667

Inhoudsindicatie

Huur bedrijfsruimte. (Appel)procesrecht; omvang rechtsstrijd; devolutieve werking van het appel. Gezag van gewijsde? Oordeel dat niet dragend was voor de uitspraak.

Conclusie

Zaaknr. 11/02667

Mr. Huydecoper

Zitting van 22 juni 2012

Conclusie inzake

Stichting Terra Nova

eiseres tot cassatie

tegen

Shinn Fu Europe B.V.

verweerster in cassatie

Feiten(1) en procesverloop

1. Zoals wel vaker, blijkt van de feiten die in het arrest dat in deze zaak in cassatie wordt bestreden gewetensvol en uitvoerig zijn vastgesteld, maar een beperkt deel voor het geschil in cassatie relevant te zijn. Ik veroorloof mij daarom een enigszins ingekorte samenvatting:

2. Tussen de eiseres tot cassatie, Terra Nova, en de verweerster, Shinn Fu, heeft sinds april 1998 een huurovereenkomst - of een samenstel van huurovereenkomsten(2) - gegolden met betrekking tot bedrijfspanden in Roosendaal. Terra Nova was de verhuurster, Shinn Fu (dus) de huurster.

De desbetreffende overeenkomsten zijn door opzegging van de kant van Shinn Fu beëindigd tegen 1 april 2006.

3. Na de opzegging zijn er onderhandelingen gevoerd over een verlenging van de huurrelatie. Shinn Fu nam daarbij het standpunt in dat zij een verlenging wenste tot eind 2006, terwijl Terra Nova een verlenging van - aanmerkelijk - langere duur wilde. Deze onderhandelingen hebben, naar inmiddels mag worden aangenomen, geen resultaat opgeleverd.

4. Na 31 maart 2006 is Shinn Fu de onder de huurovereenkomst(en) begrepen ruimten blijven gebruiken, tot eind 2006. In die periode betaalde Shinn Fu huur, overeenkomstig het bepaalde in de eerder geldende huurovereenkomst(en).

Nadat Shinn Fu het gebruik van de ruimten had beëindigd heeft Terra Nova Shinn Fu aangesproken en gevorderd dat voor recht zou worden verklaard dat tussen partijen na 31 maart 2006 een huurovereenkomst gold voor vijf, en subsidiair voor drie jaar.

5. Deze vordering is bij vonnis van 7 maart 2007 afgewezen. In dit vonnis overwoog de (kanton)rechter dat "...ex art. 7:230 BW wordt uitgegaan van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf 1 april 2006.". De partijen hebben geen rechtsmiddelen tegen dit vonnis aangewend.

6. In de zaak die nu in cassatie ter beoordeling staat, vordert Terra Nova veroordelingen ten laste van Shinn Fu op de grondslag dat er tussen partijen na 31 maart 2006 een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gold, en dat die overeenkomst niet door rechtsgeldige opzegging (door Shinn Fu) werd beëindigd. Shinn Fu zou daarom nog huur verschuldigd zijn tot een reeks van data, gelegen tussen 1 augustus 2007 en 1 april 2008. Die data zijn gekozen met het oog op het feit dat Terra Nova met ingang daarvan andere huurders voor de desbetreffende percelen had gevonden.

7. In de eerste aanleg oordeelde de kantonrechter dat uit hoofde van het vonnis van 7 maart 2007 als bij gewijsde vaststaand moest worden aangenomen dat er na 31 maart 2006 een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen de partijen gold; maar wees ZEA de vorderingen niettemin af, omdat hij van oordeel was dat deze overeenkomst wél per 31 december 2006 rechtsgeldig eindigde.

8. Op het namens Terra Nova ingestelde hoger beroep kwam het hof tot inhoudelijk dezelfde uitkomst - namelijk: dat het door Terra Nova gevorderde niet kon worden toegewezen -; maar aan de hand van een andere gedachtegang.

Het hof oordeelde dat, anders dan in de eerste aanleg was aangenomen, en ondanks het feit dat dat oordeel in zoverre niet in appel was aangevochten, het vonnis van 7 maart 2007 niet meebracht dat op grond van het daaraan toekomende gezag van gewijsde uitgegaan moest worden van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd vanaf 31 maart 2006. Vervolgens kwam het hof tot een uitleg van de rechtsverhouding van partijen die er weer in uitmondde dat die rechtsverhouding per 31 december 2006 rechtsgeldig was beëindigd.

9. Namens Terra Nova is tijdig(3) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van Shinn Fu is tot verwerping geconcludeerd. De standpunten zijn van weerszijden schriftelijk toegelicht. Voor Terra Nova is gerepliceerd.

Bespreking van de cassatiemiddelen

10. De middelen richten zich op twee onderwerpen: op 's hofs oordeel dat het, ondanks het ontbreken van specifiek daartegen ingebrachte klachten in appel, geoorloofd was om van een andere beoordeling van het gezag van gewijsde van het vonnis van 7 maart 2007 uit te gaan dan de rechter in eerste aanleg had aanvaard; en op de vervolgens door het hof gegeven uitleg aan de rechtsverhouding van partijen zoals die na 31 maart 2006 was komen te gelden.

Belang bij de cassatieklachten

11. Namens Shinn Fu wordt aangevoerd dat het hof in rov. 4.6.1 zou hebben geoordeeld dat tussen partijen is overeengekomen dat de huur na 31 maart 2006 en tot eind 2006 zou doorlopen. Daarmee is, verdedigt Shinn Fu, een zelfstandige grond gegeven waarop de afwijzing van de vorderingen van Terra Nova kan steunen. Terra Nova zou daarom geen belang hebben bij de klachten die zij tegen andere oordelen van het hof richt.

12. De uitleg die Shinn Fu hier voor het arrest van het hof bepleit, is aan de hand van de tekst van rov. 4.6.1 stellig verdedigbaar. Ik denk echter dat die uitleg niet juist is. Het hof plaatst de in rov. 4.6.1 gegeven beoordeling immers in de context van zijn eerdere oordelen. Dan ligt in de rede dat het hof, wanneer de eerdere oordelen in enig opzicht onjuist of niet-steekhoudend zouden blijken te zijn, anders over de in rov. 4.6.1 beoordeelde kwestie zou (kunnen) oordelen, dan het heeft gedaan met die voorafgaande overwegingen voor ogen.

Ik neig ook daarom tot deze lezing van het bestreden arrest, omdat de voorafgaande overwegingen van het hof anders overbodig, of althans ten overvloede gegeven, zouden zijn; en omdat bijvoorbeeld uit rov. 4.5.7 valt op te maken, dat het hof die overwegingen bepaald niet als overbodig of als "obiter" heeft beoordeeld.

Daarom denk ik dat dit argument van Shinn Fu moet worden afgewezen.

Devolutieve werking

13. Het eerste hiervóór in alinea 10 genoemde gegeven ziet op het in het "kopje" boven deze alinea aangeduide leerstuk.

Het gaat dan om de vraag of het oordeel uit de eerste aanleg over het gezag van gewijsde, bij gebreke van in appel ingebrachte klachten over dat onderwerp, "überhaupt" nog ter discussie mocht worden gesteld. Volgens het hof was dat inderdaad het geval, met het oog op het al even genoemde leerstuk van de "devolutieve werking van het hoger beroep".

14. Middel I neemt in alinea I.1 terecht tot uitgangspunt dat de grenzen van het geschil in hoger beroep in beginsel worden bepaald door (de appeldagvaarding en) de memorie van grieven, en door een eventueel incidenteel beroep.

Het leerstuk van de "devolutieve werking" brengt echter een belangrijke uitzondering op dit beginsel aan: voor zover de geïntimeerde niet in het dictum van het vonnis van de eerste rechter in het ongelijk is gesteld, hoeft hij de stellingen die hij in dit verband in eerste instantie had verdedigd, maar die door de eerste rechter buiten behandeling zijn gelaten of verworpen, niet door een incidenteel appel opnieuw aan het oordeel van de appelrechter te onderwerpen(4).

15. Zodra er grieven doel treffen en dat op zichzelf tot vernietiging van het in appel bestreden vonnis zou moeten leiden, brengt dit leerstuk dan met zich mee dat de niet prijsgegeven stellingen die de (incidenteel(5)) geïntimeerde in de eerste instantie heeft verdedigd alsnog, dan wel wederom moeten worden beoordeeld, voor zover het daarbij aangevoerde van betekenis kan zijn voor de toe- of afwijzing van het gevorderde, zoals dat in het verlengde van de als gegrond aan te merken grieven voor (her-)beoordeling in aanmerking komt(6).

De (incidenteel) geïntimeerde hoeft dus niet zelfstandig te appelleren tegen voor hem nadelige overwegingen die niet in het dictum tot uitdrukking komen, om de appelrechter in staat te stellen (maar tevens: te verplichten) om de geschilpunten uit de eerste aanleg die vallen binnen de rechtsstrijd zoals die op deze voet in appel is ontsloten, opnieuw te beoordelen.

16. In het verlengde hiervan kan de appelrechter ook besluiten te onderzoeken, of in de eerste aanleg aangevoerde argumenten die bij gegrondbevinding van grieven aan de orde zouden komen, een basis voor definitieve beslissing van de zaak kunnen opleveren, waardoor beoordeling van de grieven niet meer nodig is(7).

17. Wanneer het hof grieven van Terra Nova gegrond zou hebben bevonden, en de vraag of de vorderingen van Terra Nova toewijsbaar waren daardoor opnieuw ter beoordeling zou komen te staan, zou aan de in eerste aanleg aangevoerde argumenten van Shinn Fu die ertoe strekten dat aan het oordeel over de kwalificatie van de huurverhouding als van onbepaalde duur uit het vonnis van 7 maart 2007 geen gezag van gewijsde toekwam, langs deze weg alsnog betekenis toe kunnen blijken te komen. Die argumenten konden immers bijdragen tot de beoordeling, of het namens Terra Nova aangevoerde al dan niet tot toewijzing van haar vorderingen behoorde te leiden. Er is dus geen sprake van dat die argumenten, zoals namens Terra Nova wordt aangevoerd, niet binnen het kader van de in appel spelende rechtsstrijd zouden liggen.

18. Het hier besproken leerstuk bracht daarom mee dat het hof die argumenten bij gegrondbevinding van grieven had moeten onderzoeken; en dat het hof er, op de voet van het in alinea 16 besprokene, voor kon kiezen om dat onderzoek "op de voorhand" te doen, zonder al op de grieven te zijn ingegaan.

Hierop stuiten alle in het kader van Middel I aangevoerde klachten af.

De kwalificatie van de rechtsverhouding van partijen

19. Het (subsidiair voorgedragen) Middel II strekt ertoe dat het hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het in alinea 5 hiervóór aangehaalde oordeel uit het vonnis van 7 maart 2007 heeft gekwalificeerd als een oordeel waaraan geen gezag van gewijsde toekwam; of anders dat het hof ten onrechte of op ontoereikende gronden de rechtsverhouding van de partijen na 31 maart 2006 zo heeft gekwalificeerd als het hof dat heeft gedaan.

20. Gezag van gewijsde komt, blijkens art. 236 lid 1 Rv., toe aan beslissingen in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis tussen dezelfde partijen, die de rechtsbetrekking betreffen die (ook) in geschil is in de zaak waarin het gezag van gewijsde wordt ingeroepen.

Beslissingen als hier bedoeld kunnen in het dictum van een uitspraak staan, maar ook (alleen) in de "dragende" overwegingen van de beslissing.

21. Dat het vonnis van 7 maart 2007 tussen dezelfde partijen is gewezen en dat het in kracht van gewijsde is gegaan vormt geen punt van discussie, en kan dus verder buiten beschouwing blijven. De overweging waar het om gaat stond niet in het dictum maar in een overweging van het vonnis; maar dat staat er, zoals zojuist werd besproken, niet aan in de weg dat het desbetreffende oordeel gezag van gewijsde kan hebben. Wel is daarvoor (dus) van belang of dat oordeel de beslissingen die de partijen in die zaak van de rechter wensten, heeft helpen dragen.

22. Wat dat laatste betreft: wil aan een oordeel gezag van gewijsde toekomen, dan moet dat betrekking hebben op een gegeven dat van betekenis was voor een geschilpunt dat inderdaad in de desbetreffende procedure werd beslist (terwijl dat gegeven ook in een volgende procedure van partijen "speelt").

Geen gezag van gewijsde hebben daarom overwegingen waarin de rechter zich uitspreekt over kwesties die in de desbetreffende zaak niet in geschil waren of zelfs helemaal niet aan de orde waren. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij overwegingen ten overvloede, of bij beschouwingen die de rechter buiten het verband van de conflictstof van partijen ten beste geeft, ter toelichting van zijn gedachtegang of overigens omdat hij meent dat die tot de goede gang van zaken zullen bijdragen(8).

23. Óf een bepaald oordeel is aan te merken als ten overvloede gegeven, moet vaak aan de hand van uitleg van de desbetreffende uitspraak worden vastgesteld(9). Dergelijke uitleg geldt als "feitelijk", en is daarom niet vatbaar voor herbeoordeling in cassatie(10).

24. Aan de hand van deze parameters denk ik dat het hof, zonder miskenning daarvan, kon oordelen dat aan de kwalificatie van de huurverhouding van partijen als "voor onbepaalde tijd" in het vonnis van 7 maart 2007 geen gezag van gewijsde toekomt. De gezamenlijke wegingsfactoren die het hof in de rov. 4.5.4 - 4.5.7 de revue heeft laten passeren, kunnen deze bevinding alleszins dragen; en die bevinding berust in belangrijke mate op uitleg van het vonnis van 7 maart 2007, een gegeven dat in cassatie niet kan worden beoordeeld.

25. Hierop lopen de cassatieklachten tegen dit oordeel alle stuk. Ik neem die klachten nog even individueel door:

- onderdeel II.1 spreekt van een volstrekt onjuiste lezing van het vonnis van 7 maart en van de gedingstukken die daaraan ten grondslag lagen; maar voor deze krachtige kwalificaties ontbreekt volgens mij goede grond. Het hof kon er zeer wel van uitgaan dat de partijen in hun eerdere conflict allebei standpunten innamen die er niet toe strekten dat de huurovereenkomst na 1 april 2006 voor onbepaalde tijd zou gelden (zodat het standpunt dat dat wél zo zou zijn door geen van beide partijen werd verdedigd); en dat de vaststelling van de kantonrechter van deze strekking geen punt betrof dat voor de van die kantonrechter gevraagde beslissing van betekenis was (en waarover de partijen geschil hadden).

De suggestie aan het slot van dit middelonderdeel (mogelijk heeft het hof aangenomen dat de gedingstukken en het partijdebat voor het hier gevraagde oordeel geen gewicht in de schaal legden) mist eveneens goede grond: niets wijst erop dat het hof in die zin geoordeeld zou hebben - integendeel, het hof heeft zich rekenschap gegeven van de door partijen in de eerdere procedure betrokken standpunten.

- Onderdeel II.3 (over onderdeel II.2 kom ik in alinea's 26 - 34 hierna te spreken) betoogt opnieuw dat het hof de uitspraak van 7 maart 2007 "volstrekt verkeerd" zou lezen; maar zoals na mijn eerdere opmerkingen voor de hand ligt, denk ik dat ook hier deze kwalificatie goede grond mist.

Ik denk dat de overwegingen van het hof die hier wordt bestreden (uit rov. 4.5.5 en 4.5.6) ertoe strekken dat de beslissing van de kantonrechter in het vonnis van 7 maart 2007 minder duidelijk en ondubbelzinnig blijk geeft van het aannemen van een overeenkomst voor onbepaalde tijd na 1 april 2006, dan van de kant van Terra Nova in deze zaak werd verdedigd(11); en dat ook dat ertoe bijdraagt, aan de desbetreffende overweging niet de betekenis toe te kennen van een met gezag van gewijsde gegeven oordeel over een in geding zijnd twistpunt. Dat lijkt mij niet strijdig met het op dit punt geldende recht, en daarbij goed te begrijpen. Dit middelonderdeel draagt een reeksje argumenten aan die tot een andere uitleg van de beslissing van de kantonrechter kunnen bijdragen. Deze brengen echter bepaald niet mee dat de beslissing van het hof in een andere zin als onbegrijpelijk zou zijn te kwalificeren.

De slotalinea van dit onderdeel herhaalt de (ongegronde) suggestie van onderdeel II.1 (slot) die ik hiervóór besprak.

- Onderdelen II.4, II.5 en II.7 bouwen op de eerdere klachten voort. Zij behoeven geen zelfstandige bespreking.

Onderdeel II.6 klaagt over het oordeel in de slotzin van rov. 4.5.6. Dit lijkt mij een overweging ten overvloede, zodat de klacht al daarom niet slaagt. Ik meen overigens dat het hof terecht heeft geoordeeld dat Shinn Fu geen aanleiding had om van het vonnis van 7 maart 2007 te appelleren(12); en het lijkt mij niet ongerijmd om dat gegeven - dat ik zo versta, dat het desbetreffende oordeel geen materieel belang voor de partij die het daarmee niet eens was, opleverde - te betrekken in zijn afweging of hier sprake was van een dragende, en daarmee gezag van gewijsde bezittende overweging.

26. Onderdeel II.2 betoogt dat art. 7:230 BW "dwingend" zou meebrengen dat wanneer partijen geen overeenstemming over verlenging van een inmiddels verstrijkende huurtermijn hebben en de huurder toch met goedvinden van de verhuurder het gehuurde blijft gebruiken, er een huurvoortzetting voor onbepaalde tijd plaatsvindt(13).

Ik denk dat dat niet het geval is; maar ik merk dat die bevinding een vrij uitvoerige toelichting behoeft.

27. Art. 7:230 BW houdt in dat als de huurder na afloop van een huurtijd het gehuurde met goedvinden van de verhuurder blijft gebruiken, de (bestaande) huur voor onbepaalde tijd wordt verlengd, tenzij van een andere bedoeling blijkt.

De bepaling strekt ertoe, een weerlegbaar rechtsvermoeden van deze inhoud teweeg te brengen(14).

28. Het valt te begrijpen dat de wet in een situatie waarin een duurovereenkomst van partijen is "uitgewerkt" maar het genot ingevolge die overeenkomst wordt voortgezet met de klaarblijkelijke instemming van de betrokkenen, de hier omschreven aanname postuleert. Als de verhoudingen inderdaad precies zo liggen als in de vorige volzin omschreven, zal die aanname ook vrijwel altijd verantwoord zijn: te weten dat de partijen er (stilzwijgend) mee instemmen om hun verhouding vooralsnog op dezelfde voet te continueren - of tenminste: dat zij de over en weer ingenomen houdingen redelijkerwijs in die zin mogen uitleggen.

29. Het lijkt mij echter een legitieme vraag of dat ook geldt als de partijen niet stilzwijgend de indruk oproepen dat zij met continuering van de bestaande situatie instemmen, maar er daarentegen blijk van geven dat dat niet het geval is. Dat doet zich bijvoorbeeld gelden wanneer de partijen, ervan doordrongen dat hun huurverhouding in de nabije toekomst zal eindigen, onderhandelingen aanknopen over verlenging van de huur, en in die onderhandelingen niet tot elkaar komen.

30. Art. 7:230 BW berust op het vermoeden van een stilzwijgend tot stand gekomen wilsovereenstemming, of tenminste van een schijn dat daarvan sprake is, waarop partijen over en weer mogen afgaan. In een huurverhouding waarin partijen over een verlenging van de huurovereenkomst onderhandelen en geen overeenstemming bereiken, is er echter klaarblijkelijk géén stilzwijgende wilsovereenstemming (of relevante schijn daarvan) aanwezig.

De veronderstelling waarop art. 7:230 BW doelt, doet dan geen opgeld; er is, integendeel, sprake van "andere bedoelingen"; met dien verstande dat de partijen het daarover niet eens zijn (geworden).

31. Welke rechtsverhouding er dan na het verstrijken van de huurtermijn gaat gelden, lijkt mij niet met één woord te zeggen. Vaak zal het zo zijn dat, juist om de gang van onderhandelingen niet te verstoren en de zaken niet op scherp te stellen, partijen over en weer een houding hebben ingenomen die de conclusie rechtvaardigt dat men, althans voor de duur van de onderhandelingen, met stilzwijgende verlenging van de huur heeft ingestemd - zodat het verantwoord is om aan te nemen dat de huurovereenkomst tussen partijen heeft voortgeduurd, tenminste totdat de onderhandelingen zijn mislukt/afgebroken; maar het kan ook zijn dat partijen zich zo hebben opgesteld dat er géén wilsovereenstemming over de situatie na het einde van de huurtijd kan worden aangenomen - of in elk geval geen wilsovereenstemming voor de situatie die ontstaat, nadat de onderhandelingen zijn spaakgelopen(15).

32. In de als laatste genoemde verhoudingen kán, afhankelijk van de omstandigheden, op plausibele gronden worden verdedigd dat de huurder die het gehuurde blijft gebruiken nadat de op huurverlenging gerichte overeenstemming niet bereikbaar blijkt dan wel geëindigd is, moet worden aangemerkt als gebruiker zonder geldige titel rechtens - het geval waarvoor art. 7:225 BW een beperkte regel biedt.

[33. Dat kan echter weer anders zijn als het gaan om de gebouwde onroerende zaken waarop art. 7:230a BW van toepassing is. Die bepaling geeft de huurder immers het recht om verlenging van de ontruimingstermijn te verzoeken (onder nader in die bepaling omschreven voorwaarden); en die bepaling strekt ertoe dat, behoudens een mogelijke uitzondering voor de huurprijs, de overeengekomen huurcondities blijven gelden voor de duur van de verlenging (art. 7:230a lid 7 BW). Deze bepaling is echter weer niet van toepassing als de huurder zelf de huur heeft opgezegd (wat in de onderhavige zaak het geval lijkt te zijn(16)).]

34. Aan de hand van deze beschouwingen kom ik ertoe dat, althans in een geval als het onderhavige, waarin de partijen in het zicht van het einde van een huurovereenkomst over verlenging (zijn gaan) onderhandelen en daarover geen overeensteming hebben bereikt, de regel waarop onderdeel II.2 een beroep doet, niet kan worden aanvaard. Dit geval verschilt zodanig van het "normaaltype" dat bij de opstelling van de regel van art. 7:230 BW voor ogen heeft gestaan, dat het op zijn eigen merites moet worden beoordeeld: nagegaan moet worden wat, in het licht van de uitingen van partijen en de door deze ingenomen houding, als de op hun wilsovereenstemming dan wel op "aanvullende" redelijkheid te baseren contractuele rechtsverhouding moet worden aangemerkt; en soms zal in zo'n geval de conclusie (onvermijdelijk) zijn dat er géén vóórtgezette contractuele rechtsverhouding kan worden vastgesteld, en dat eventueel voortgezet gebruik van het gehuurde (dus) als gebruik-zonder-titel moet worden aangemerkt.

35. Onderdeel II.2 verdedigt de hier besproken stelling ten betoge dat het het hof niet vrij stond, het oordeel van de kantonrechter uit de beslissing van 7 maart 2007 niet te onderschrijven. Aangezien mij niet aannemelijk lijkt dat die stelling voor gevallen als de onderhavige altijd opgeld doet, acht ik dit argument ongegrond.

De klacht strekt er volgens mij niet toe, dat ook het hof zelf bij zijn oordeel over de rechtsverhouding van de partijen, zich had moeten conformeren aan de door onderdeel II.2 verdedigde regel; maar ook in dat verband zou ik deze klacht, als berustend op een te eenzijdige opvatting, als niet-deugdelijk beoordelen.

36. Er worden verder geen klachten aangevoerd.

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest.

2 Mijn voorbehoud wordt ingegeven door het feit dat Shinn Fu in de loop van de tijd een aantal percelen naast de aanvankelijk gehuurde ruimten heeft "bijgehuurd".

3 Het in cassatie bestreden arrest is van 15 februari 2011. De cassatiedagvaarding is op 16 mei 2011 uitgebracht (15 mei 2011 viel op een zondag).

4 Deze beschouwingen zijn ontleend aan HR 30 maart 2012, RvdW 2012, 497, rov. 3.3.2.

5 Het leerstuk vindt toepassing, zowel bij succes van grieven in principaal appel als bij succes van grieven in incidenteel appel.

6 Zie behalve de al aangehaalde plaats uit HR 30 maart 2012, RvdW 2012, 497, rov. 3.3.2 bijvoorbeeld: HR 30 maart 2012, RvdW 2012, 494, rov. 3.3.3; HR 23 december 2011, NJ 2012, 20, rov. 3.3; HR 30 januari 2009, NJ 2010, 497, rov. 3.7; HR 24 maart 2006, NJ 2007, 115, m.nt. HJS, rov. 3.3.2; HR 3 september 2004, NJ 2007, 116, rov. 3.3.2; HR 11 juni 2004, NJ 2005, 232 m.nt. HJS, rov. 3.5 (NB: dit is het arrest waarnaar in rov. 4.4.2 van het in cassatie bestreden arrest wordt verwezen); Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2011, par. 3.3, i.h.b. de nrs. 76, 78, 79 en 81; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2009, nrs. 130 e.v.; Asser, Civiele cassatie, 2010, par. 5.3.6, i.h.b. p. 67 - 68; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, par. 7.2.3 (i.h.b. nr. 219).

7 Zie voor een opmerkelijk voorbeeld HR 12 november 2004, NJ 2005, 24, rov. 3.4.

8 HR 20 januari 1984, NJ 1987, 295, rov. 3.10 (dit arrest wordt aangehaald in rov. 4.5.2 van het in cassatie bestreden arrest); Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 236, aant. 7, 8, 9, 11; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Maanen, 2010, art. 236, aant. 2 onder a en b; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2011, nr. 149; Gras, Kracht en gezag van gewijsde, diss. 1994, nr. 8.4.5; Beukers, Eenmaal andermaal?, diss. 1994, nr. 4.5.8; Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, par. 11 en 12.

9 Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Numann, art. 236, aant. 11; Asser Procesrecht/Van Schaick 2, 2011, nr. 149 (slot); Veegens, Het gezag van gewijsde, 1972, p. 37.

10 HR 19 december 2003, NJ 2004, 386 m.nt. PCEvW, rov. 3.5; HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.nt. TK, rov. 3.5; HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 m.nt. CJHB, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 61 (bij noot 5, p. 134).

11 De samenvatting van de uitspraak in eerste aanleg in de onderhavige zaak, die het hof in rov. 4.3.2 heeft gegeven, laat ook zien dat het hof het oordeel uit die uitspraak zo heeft opgevat, dat de eerste rechter de thans centraal staande overweging uit de beslissing van 7 maart 2007 niet heeft verstaan, als zou "zonder meer" het bestaan van een verlengde overeenkomst voor onbepaalde tijd zijn komen vast te staan.

12 Volgens mij kon Shinn Fu van dat vonnis niet appelleren, omdat zij in materieel opzicht geheel in het gelijk was gesteld. In dat geval ontbreekt de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen overwegingen waarmee men het niet eens is, zie bijvoorbeeld Snijders - Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 81 met verwijzing naar o.a. HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445, rov. 3 en HR 14 november 1975, NJ 1977, 96.

13 Ik heb het woord "dwingend" tussen aanhalingstekens geplaatst omdat dat woord hier van de kant van Terra Nova kennelijk in een enigszins ongebruikelijke betekenis wordt toegepast: er wordt niet beweerd dat hier van dwingend recht sprake zou zijn (wat, nu het in deze zaak niet gaat om woonruimte, ook ongetwijfeld niet het geval is); er wordt, denk ik, zoveel bedoeld als dat de regel van art. 7:230 BW tot de door het middelonderdeel verdedigde uitkomst dwingt.

14 Huurrecht, (losbl.), Jongbloed, art. 230, aant. 3 en 4; Sdu Commentaar Huurrecht, Borst, 2012, art. 230, nrs. C.2 - C.4; Rossel, Huurrecht Algemeen, 2011, nrs. 7.5.1.1 - 7.5.1.3; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 6, 7, 8 en 10, Huydecoper, 2011, art. 7:230, aant. 1; Kloosterman c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2011, nr. 5.2.2; De Jonge - De Wijkerslooth-Vinke, Parlementaire Geschiedenis Huurrecht, 2008, p. 407 - 413 (waarvan in het bijzonder p. 408 - 409, par. 3, mijn aandacht trok). De MvT verwijst blijkens p. 410 naar het hier geciteerde gedeelte van de TM.

15 Zie voor de verschillende manieren waarop aan een rechtsverhouding in deze omstandigheden uitleg kan worden gegeven HR 7 november 1980, NJ 1981, 295 m.nt. PAS, "O. daaromtrent", en de gevallen, besproken in Teeuw, Huurgeschillen ontleed, 2012, p. 338 - 339. De daar aangehaalde uitspraak hof Amsterdam 17 december 2011, rechtspraak.nl LJN BP0591 (en Prg. 2011, 42), geeft overigens blijk van een andere rechtsopvatting dan ik in deze conclusie verdedig.

16 Er zijn in het bestreden arrest geen vaststellingen gedaan omtrent de aard van de door Shinn Fu gehuurde bedrijfsruimten. Het lijkt mij echter verantwoord om er, op z'n minst veronderstellenderwijs, van uit te gaan dat het hier niet bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW betrof, maar (alleen) bedrijfsruimte waarop de regels van art. 7:230a BW van toepassing zijn.