Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2013, BZ1439, 11/04806
Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2013, BZ1439, 11/04806
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 februari 2013
- Datum publicatie
- 19 februari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:BZ1439
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BU4196
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1439
- Zaaknummer
- 11/04806
Inhoudsindicatie
Ondervragingsrecht verdediging en gebruik voor bewijs van ambtsedig p-v. Art. 6.1 en 3 EVRM. In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig p-v v.zv inhoudende een niet ttz. afgelegde, verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en i.h.b. niet onverenigbaar met art. 6.1 en 3, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van verdachte bij het hem tlgd. feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die verdachte betwist (vgl. HR LJN BX5539). Het Hof heeft dit niet miskend. ’s Hofs oordeel dat de betrokkenheid van verdachte bij de hem tlgd. feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, waarin besloten ligt dat dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die verdachte betwist, is gelet op de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk.
Conclusie
Nr. 11/04806
Mr. Vellinga
Zitting: 18 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 4 subsidiair "Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" en 6 subsidiair "Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden. Voorts heeft het Hof gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Namens verdachte heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl verdachte in strijd met het bepaalde in art. 6 lid 3 EVRM op geen enkel moment in de gelegenheid is gesteld om die getuigen te (doen) ondervragen.
4. Het Hof heeft de afwijzing van de verzoeken van verdachte om o.a. [slachtoffer 1 en 2] als getuige te horen als volgt gemotiveerd:
"IIa. Het verzoek tot het horen van [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] [betrokkene 8], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] als getuige.
1. De raadsman heeft verzocht de genoemde personen als getuige te horen (naar het hof begrijpt mede over de mogelijkheid dat sprake kan zijn geweest van een zogenaamd 'borrowed scenario'). De raadsman heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het recht op een eerlijk proces meebrengt dat de verdediging de gelegenheid moet krijgen de verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen. De raadsman heeft voorts de conclusie van de deskundigen om de kinderen niet te horen, betwist.
2. Het oordeel van het hof.
2.1 Het hof heeft ter terechtzitting van 4 maart 2009 beslist dat, alvorens een beslissing te nemen op dit verzoek, het hof zich wenst te voorzien van een deskundig oordeel over de vraag of al dan niet het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van genoemde personen door het afleggen van een verklaring ter zitting of bij de raadsheercommissaris of rechter-commissaris (eventueel door middel van een studioverhoor) in gevaar wordt gebracht.
De deskundige Prof. dr. W.H.G. Wolters, klinisch psycholoog-psychotherapeut, heeft bij brief van 15 juli 2009 gerapporteerd.
Ter terechtzitting van 12 maart 2010 heeft het hof bepaald dat het hof zich door een tweede deskundige voorgelicht wenst te zien over de vraag of en in hoeverre de gezondheid en/of het welzijn van genoemde personen door het als getuige afleggen van een verklaring in de onderhavige strafzaak in gevaar wordt gebracht. Het hof heeft daarbij bepaald dat de deskundige zijn visie voor ieder van de genoemde personen afzonderlijk dient te geven, als verhoor niet mogelijk is voor ieder van de genoemde personen afzonderlijk gemotiveerd dient aan te geven waarom verhoor niet mogelijk is en als verhoor wel mogelijk is voor ieder van de genoemde personen afzonderlijk dient aan te geven of daarvoor beperkende voorwaarden hebben te gelden, uitgaande van de verhoormogelijkheden in een verhoorstudio, een verhoor bij de rechter-commissaris of een verhoor op de terechtzitting van het hof.
Op 7 oktober 2010 heeft drs. A. Laurijssen-Timmers, psycholoog, na een psychologisch onderzoek, gerapporteerd over voormelde vraag. De deskundige heeft de vraag of genoemde personen ter terechtzitting kunnen worden gehoord, dan wel bij de rechter-commissaris of in het kader van een studioverhoor telkens afzonderlijk bekeken. Het hof heeft ter terechtzitting van 8 december 2010 beide deskundigen gehoord. Nadat het onderzoek ter terechtzitting van het hof wegens de gewijzigde samenstelling opnieuw was aangevangen, is op de terechtzitting van 22 juni 2011 de korte inhoud meegedeeld van de inhoud van de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, waaronder de verklaringen van de deskundigen drs. A. Laurijssen-Timmers en Prof. dr. W.H.G. Wolters.
2.2.1 De verdediging heeft de resultaten van het onderzoek van de deskundigen drs. A. Laurijssen-Timmers en Prof. dr. W.H.G. Wolters betwist. De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat een aantal kinderen op de hoogte was van de reden van het
onderzoek en dat mogelijk een 'strategie' is ontwikkeld om te voorkomen dat zij gehoord zouden worden. De verdediging vindt het onbegrijpelijk hoe de deskundige een objectief, onafhankelijk en deskundig oordeel heeft kunnen geven indien de kinderen voorbereid waren op het onderzoek en de achterliggende reden. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat Wolters geen deskundigenoordeel kan geven over het al dan niet horen van de kinderen zonder hen gesproken te hebben. Er is sprake van wetenschappelijk onverantwoorde onderzoeken die geen grondslag kunnen bieden voor het afwijzen van het verzoek van de verdediging om de kinderen te horen.
2.2.2 Beide deskundigen hebben naar het oordeel van het hof genoegzaam verslag gedaan van hun ervaringen op hun deskundigheidsgebied en van hun bij het onderzoek gevolgde werkwijze.
Uit de rapporten van de deskundige Laurijssen-Timmers en uit haar verklaring blijkt onder meer dat zij met elk kind afzonderlijk een gesprek heeft gehad en dat testen zijn afgenomen. De informatie van opvoeder, voogd, school, behandelaar en/of hulpverleners is door de deskundige getoetst en bleek congruent te zijn. De deskundige heeft haar advies uitgebreid toegelicht en onderbouwd.
Door de deskundige Wolters is beargumenteerd waarom hij ook zonder een gesprek met alle kinderen tot zijn conclusie is gekomen. Hij heeft daartoe onder meer verklaard dat het bij de kinderen steeds gaat om dezelfde kwetsbare omgeving en dezelfde kwetsbare kinderen met dezelfde psychologische problematiek en dat, gelet op de situatie waarin de kinderen verkeren en op de persoonlijkheid van de kinderen, een nieuw verhoor zal leiden tot gevaar voor benadeling van hun gezondheid en welzijn en dat dit gevaar zo groot is dat een dergelijk verhoor niet mag plaatsvinden.
Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van drs. A. Laurijssen-Timmers en Prof. dr. W.H.G. Wolters, aan de door hen gevolgde werkwijze en aan hun beoordeling en advies. Het hof merkt daarbij op dat de omstandigheid dat een aantal kinderen op de hoogte was van de reden van het onderzoek niet betekent dat geen objectief en onafhankelijk deskundig oordeel mogelijk is over de vraag of de gezondheid of het welzijn van de kinderen in de weg staat aan een verhoor. De door de raadsman opgeworpen suggestie dat mogelijk in overleg met ouders en BJZ een strategie is ontwikkeld om te bewerkstelligen dat wordt geadviseerd de kinderen niet te horen en dat de deskundigen derhalve een onjuist beeld hebben gekregen, is door de verdediging niet met steekhoudende argumenten onderbouwd.
In hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd (er is niet gebleken van ernstig en relevant afwijkend gedrag) ziet het hof evenmin reden om te twijfelen aan de deskundigheid van beide rapporteurs en de resultaten van hun onderzoek. Het hof merkt daarbij nog op dat het hof de stelling van de verdediging dat de kinderen 'feitelijk emotieloos "hun" verhaal afdraaien' niet onderschrijft.
De deskundigen hebben het hof voldoende en adequaat voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen op het verzoek van de verdediging om de kinderen te horen.
2.3 Het hof heeft ter terechtzitting van 21 september 2011 het verzoek van de verdediging om [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 8], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] als getuige te horen gemotiveerd afgewezen omdat, gelet op de inhoud van de adviezen, het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van genoemde personen door het afleggen van een verklaring, al dan niet ter terechtzitting of al dan niet in een verhoorstudio, in gevaar wordt gebracht en, gezien de aan de adviezen ten grondslag liggende overwegingen, bij afweging van de belangen van genoemde personen tegen het belang van de verdachte hen als getuige te kunnen horen, het voorkomen van dit gevaar in casu zwaarder weegt dan het belang om die personen als getuige te kunnen ondervragen.
Het hof ziet geen aanleiding om deze beslissing te herzien. Het hof merkt daarbij nog op dat alleen al op grond van de bevindingen van A. Laurijssen-Timmers het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de genoemde personen door het afleggen van een verklaring, al dan met ter terechtzitting of al dan niet in een verhoorstudio in gevaar word gebracht en dat bij afweging van hun belangen tegen het belang van de verdachte om hen als getuige te kunnen horen, het voorkomen van dit gevaar in casu zwaarder weegt dan het belang om de genoemde personen als getuige te kunnen ondervragen Het hof wijst het verzoek van de verdediging om de kinderen te horen op de hiervoor genoemde gronden af."
5. De Grote Kamer van het EHRM heeft zich in de zaken van Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk van 15 december 2011(1) (appl. no 26766/05 en 22228/06) uitgebreid uitgelaten over de vraag of in zaken waarin een verdachte (mede) is veroordeeld op basis van de verklaring van een getuige die hij niet heeft kunnen ondervragen sprake is van schending van art. 6 lid 1 en 3(d) EVRM. Voor alles, aldus het EHRM, dient te worden vastgesteld of er een goede reden voor de getuige was niet ter terechtzitting te verschijnen (§119). Ontbreekt die goede reden dan is reeds daarom sprake van schending van art. 6 lid 1 en 3(d) EVRM. Is er wel een goede reden in vorenbedoelde zin, dan moet vervolgens worden nagegaan of de veroordeling enkel of in beslissende mate (solely or to a decisive extent) is gebaseerd op een verklaring van een getuige die niet is verschenen (§119). Is dat laatste het geval, dan wil dit nog niet zonder meer zeggen dat sprake is van schending van art. 6 lid 1 en 3(d) EVRM. Dat hangt af van het antwoord op de vraag of het ontbreken van de mogelijkheid de getuige te ondervragen in zodanige mate is gecompenseerd dat het proces ondanks het ontbreken van die mogelijkheid toch voldoet aan de eisen van een eerlijk proces (§147).(2)
6. Het middel werpt de vraag op of 's Hofs beslissing in het licht van deze rechtspraak standhoudt.
7. De eerste vraag die beantwoord moet worden is of er een goede reden was voor de afwezigheid van de getuige. In het onderhavige geval is de reden voor de afwezigheid van de getuigen gelegen in het gevaar voor de gezondheid of welzijn van die getuige. Daarvan was ook sprake in de recente, door het EHRM beoordeelde zaak Aigner tegen Oostenrijk (EHRM 10 mei 2012 (appl. no. 28328/03)(3). Aigner was veroordeeld voor een poging tot verkrachting van de (meerderjarige) "Mrs K.". Mevrouw K. weigerde ter zitting te verklaren, hetgeen haar volgens de Oostenrijkse wetgeving was toegestaan nu zij in het vooronderzoek door de onderzoeksrechter was gehoord in aanwezigheid van de verdachte en zijn advocaat en een psychiatrisch deskundige. Haar bij de politie afgelegde verklaring werd ter terechtzitting voorgelezen en vervolgens bij de veroordeling van Aigner als bewijsmiddel gebruikt. Het EHRM zet het recht om een getuige te ondervragen uiteen en gaat daarbij in op de specifieke kenmerken van de strafprocedure bij zedendelicten:
"37. The Court must also have regard to the special features of criminal proceedings concerning sexual offences. Such proceedings are often conceived of as an ordeal by the victim, in particular when the latter is unwillingly confronted with the defendant. These features are even more prominent in a case involving a minor. In the assessment of the question whether or not in such proceedings an accused received a fair trial, account must be taken of the right to respect for the private life of the alleged victim. (...)
38. Turning to the circumstances of the present case, the Court observes that in the criminal proceedings against him the applicant had been charged with the offence of attempted rape and Mrs K. was the purported victim of this crime who was called upon to give evidence on that matter. However, she did not attend the trial against the applicant. The Court reiterates in this respect that there must be a good reason for the non-attendance of a witness and that this requirement for admitting the evidence of an absent witness is a preliminary question which must be examined before any consideration is given as to whether that evidence was sole or decisive (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 120).
39. Given the Court's particular regard to the special features of criminal proceedings concerning sexual offences, and the need to take specific measures for the purpose of protecting the victim, the Court is satisfied that good reasons for the non-attendance of Mrs K. of the trial against the applicant existed."
Het criterium dat het EHRM noemt in de zaken Al-Khawaja en Tahery (par. 124) "The trial courts must conduct appropriate enquiries to determine first, whether or not there are objective grounds for that fear, and, second, whether those objective grounds are supported by evidence" komt niet met zoveel woorden terug in de zaak Aigner. Daar waar het EHRM in gevallen waarin de getuige niet ter zitting wil verklaren uit angst, verlangt dat de nationale rechters nagaan of er objectieve gronden zijn voor de gestelde vrees en of die gronden worden gesteund door enig bewijs, lijkt het op het eerste gezicht dat het EHRM daaraan in geval van zedenzaken minder hecht. Bij nadere beschouwing van het arrest van het EHRM zou ik die conclusie toch niet durven trekken. De zaak Aigner wordt hierdoor gekenmerkt dat het Oostenrijkse recht aan slachtoffers van zedendelicten toestaat niet als getuige ter terechtzitting te verschijnen wanneer in het vooronderzoek sprake is geweest van 'adversarial hearing' van het slachtoffer. Dat was in casu het geval. Het slachtoffer was door de onderzoeksrechter gehoord in aanwezigheid van de verdachte en zijn advocaat en een psychiatrisch deskundige. De verdachte en zijn advocaat waren daarbij in de gelegenheid geweest vragen te stellen en het verhoor was vastgelegd op video. In feite heeft het EHRM dus de afweging van de Oostenrijkse wetgever aanvaard. Hoewel dat niet met zoveel woorden blijkt uit de overwegingen in het arrest heeft hierbij vermoedelijk een belangrijke rol gespeeld dat er reeds een 'adversarial hearing' had plaatsgevonden. Wel kan worden gezegd dat het begrip voor de moeilijke positie van slachtoffers van zedendelicten zoals dat door het EHRM in par. 37 van de zaak Aigner tot uitdrukking wordt gebracht, een matigende invloed zal hebben op de eisen die worden gesteld aan de onderbouwing van het oordeel dat de getuige niet ter terechtzitting kan verschijnen.
8. Het Hof heeft, onder verwijzing naar hetgeen de deskundigen Laurijssen-Timmers en Wolters hebben gerapporteerd en verklaard, geoordeeld dat het horen van de getuigen ter terechtzitting of in een verhoorstudio zou betekenen dat de gezondheid of het welzijn van de getuigen in gevaar zou worden gebracht en zij daarom niet ter terechtzitting behoefden te verschijnen. Aldus heeft het Hof inzichtelijk gemaakt waarom sprake is van een goede reden voor de afwezigheid van de getuigen en zijn oordeel gestaafd met rapportage van deskundigen. In aanmerking genomen dat de getuigen slachtoffers waren van zedendelicten is dat oordeel niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, ook in het licht van het bepaalde in art. 6 lid 1 en 3(d) EVRM.(4)
9. De tweede vraag is of de onderhavige veroordeling enkel of in beslissende mate (solely or to a decisive extent) is gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer 1] (feit 4 subs.) en [slachtoffer 2] (feit 6 subs.). De verklaring van [slachtoffer 1] dat verdachte 's nachts bij haar in bed kwam liggen en haar schaamstreek heeft betast (bewijsmiddel 1), vindt steun in de andere bewijsmiddelen, met name in de verklaring van haar moeder (bewijsmiddel 3), die onder meer inhoudt dat de moeder heeft waargenomen dat verdachte bij haar dochter in bed lag, dat zij met hun gezichten naar elkaar toe lagen en dat ze haar dochter "au" hoorde zeggen.(5) Ook de verklaring van [slachtoffer 2] dat verdachte aan haar borsten heeft gezeten, vindt voldoende steun in de andere bewijsmiddelen, met name in de verklaring van verdachte (bewijsmiddel 12) dat hij [slachtoffer 2] een keer in haar borst heeft geknepen. In termen van het EHRM kan dus ten aanzien van geen van beide verklaringen van de minderjarige getuigen worden gezegd dat deze "likely to be determinative of the outcome of the case" zijn.(6)
10. Nu de veroordelingen niet alleen of in beslissende mate zijn gebaseerd op de verklaringen van [slachtoffer 1 en 2], behoeft de derde vraag, over het bestaan van compenserende factoren, geen beantwoording. Voor de volledigheid zal ik aan die vraag toch enkele woorden wijden. Zoals de uitspraak van het EHRM in de zaken Al-Khawaja en Tahery laat zien, leidt het gebruik als bewijsmiddel van een verklaring van een getuige die niet kon worden ondervraagd, niet zonder meer tot een schending van art. 6 EVRM, ook al is die verklaring "the sole or decisive evidence" tegen de verdachte. Van schending van art. 6 EVRM is in een dergelijk geval pas sprake, wanneer er onvoldoende maatregelen zijn getroffen ter compensatie van de onmogelijkheid de getuige ter terechtzitting te ondervragen.
11. Het Hof heeft geoordeeld dat aan de verdediging voldoende compensatie is geboden voor de onmogelijkheid de getuigen ter terechtzitting te ondervragen en heeft dit als volgt verwoord:
"III. Gevolgen van het niet (rechtstreeks) kunnen horen van de getuigen.
IIIa. Ten aanzien van de kinderen.
1. Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen moeten worden uitgesloten van het bewijs omdat de verdediging niet de mogelijkheid heeft gehad de getuigen te ondervragen. Het bekijken van de audiovisuele opnamen van de verhoren en het door Prof. Dr. J. Frenken verrichte onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen bieden geen compensatie. De verdediging betwist voorts de resultaten van het door Frenken verrichte onderzoek. Zouden de verklaringen voor het bewijs worden gebruikt, dan wordt daarmee gehandeld in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
2. Het hof heeft de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gebruikt voor het bewijs en overweegt dienaangaande het volgende.
2.1 Hoewel de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van de processen-verbaal van de studioverhoren bij de politie.
inhoudende hun verklaring, niet in de weg.
Het hof overweegt daartoe dat de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Daaruit blijkt dat, anders dan door de verdediging wordt gesteld, geen sprake is van (telkens) één bewijsmiddel uit één en dezelfde bron.
Bovendien is aan de verdediging voldoende compensatie geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging.
Door de deskundige Prof, dr. J. Frenken, psycholoog, em.- hoogleraar Seksuologie aan het Leids Universitair Medisch Centrum en verbonden aan de Rutgers Nisso Groep/Nederlands Instituut voor Sociaal Sexuologisch Onderzoek te Utrecht, vast gerechtelijk deskundige inzake zedenzaken, is een onderzoek verricht naar de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer 1 en 2] afgelegde verklaringen. De deskundige heeft daarvoor de audiovisuele opnamen van de studioverhoren bekeken en geanalyseerd. De deskundige is in aanwezigheid van de verdediging ter terechtzitting van de rechtbank hierover gehoord. Het hof heeft zowel kennis genomen van het deskundigenrapport als van zijn bij de rechtbank afgelegde verklaring.
Voorts zijn de beelden van de studioverhoren ter terechtzitting van het hof getoond en zijn op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris getuigen gehoord onder meer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen.
2.2 Ten aanzien van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen overweegt het hof het volgende.
Frenken heeft zijn bij het onderzoek gehanteerde methode, de zogenaamde 'Statement Validity Assessment' (SVA), beschreven in par. 2 van het rapport. Bij de beoordeling van de afgelegde verklaringen heeft hij er voorts op gelet of de verklaring werd beïnvloed door aspecten van de interviewsituatie en condities voor onbetrouwbare getuigenissen. In zijn briefrapport van 24 september 2011 heeft de deskundige verduidelijkt waarom hij heeft gekozen voor de hiervoor genoemde methode en uitgelegd waarom 'Criteria Based Content Analysis' (CBCA), een onderdeel van de SVA, niet als een 'harde, wetenschappelijk geijkte methode' kan worden beschouwd. De deskundige heeft daarmee naar het oordeel van het hof genoegzaam verslag gedaan van zijn bij het onderzoek gehanteerde methode en gevolgde werkwijze.
Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van Prof. Dr. J. Frenken, noch aan de door hem gehanteerde methode en gevolgde werkwijze en zijn beoordeling en advies. Ook is er geen aanleiding om te veronderstellen dat zoals de verdediging stelt, het onderzoeksmateriaal 'onjuist is verkregen.'
Het hof ziet ook geen aanleiding om zijn eerder genomen beslissing op het verzoek om Prof. Dr. J. Frenken te horen en een nieuw deskundigenonderzoek te bevelen naar de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de afgelegde verklaringen te herzien. Het hof acht zich ter zake voldoende voorgelicht.
Het hof acht het horen van de deskundige Frenken en het laten verrichten van een nieuw onderzoek door deskundigen naar de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen en het horen van die deskundigen dan ook niet noodzakelijk en wijst de daartoe strekkende verzoeken van de verdediging af.
Het hof merkt daarbij nog op dat de omstandigheid dat het hier, zoals Frenken opmerkt, niet om een 'harde, wetenschappelijk geijkte methode' gaat, niet betekent dat de toegepaste methode niet valide zou zijn.
2.3 De verdediging heeft voorts verzocht om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] psychologisch en psychiatrisch te laten onderzoeken teneinde een oordeel te kunnen geven over de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen.
Het hof heeft ter terechtzitting van 21 september 2011 op dit verzoek beslist. Het hof acht zich ter zake voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding om de eerdere beslissing op het verzoek te herzien.
Het hof acht een onderzoek zoals door de verdediging is verzocht dan ook niet noodzakelijk en wijst het verzoek af.
2.4 Gelet op de redenen die ten grondslag liggen aan de beslissing om de kinderen niet te (doen) horen, de omstandigheid dat de verklaringen in de kinderen over de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen en de omstandigheid dat voldoende compensatie is geboden voor het niet kunnen (doen) horen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] door de verdediging, is door het niet horen van de kinderen het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art 6 EVRM niet geschonden.
Het hof verwerpt het verweer."
12. Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat door een deskundige onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de door de minderjarige getuigen afgelegde verklaringen, dat de studioverhoren van de getuigen ter terechtzitting zijn getoond en dat er op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord met betrekking tot de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen. Dat het Hof deze omstandigheden heeft aangemerkt als voldoende compensatie voor het ontbreken van de gelegenheid de getuigen te ondervragen, geeft naar mijn oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk. Door uitgebreid onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de getuigen heeft het Hof de vereiste "searching scrutiny" in acht genomen. In de zaken van Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk van 15 december 2011(7) (appl. no 26766/05 en 22228/06) heet het immers:
"(...) where a conviction is based solely or decisively on the evidence of absent witnesses, the Court must subject the proceedings to the most searching scrutiny. Because of the dangers of the admission of such evidence, it (...) would require sufficient counterbalancing factors, including the existence of strong procedural safeguards. The question in each case is whether there are sufficient counterbalancing factors in place, including measures that permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence to take place. This would permit a conviction to be based on such evidence only if it is sufficiently reliable given its importance in the case."
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 LJN BV6936, EHRC 2012, 56, m.nt. Spronken, NJ 2012, 283, T.M. Schalken en A.E. Alkema.
2 In EHRM 3 mei 2012, Appl. no. 23880/05 (Salikhov v. Russia) zijn deze vragen in par. 114 samengevat.
3 Vgl. ook de decision van 10 januari 2012, Appl. no. 315/09 (A.G. tegen Zweden).
4 Dat was niet het geval in EHRM 13 maart 2012, Appl. no. 5605/04 (Karpenko v. Russia), EHRM 24 april 2012, Appl. no. 1413/05 (Sibgatullin v. Russia) en EHRM 3 mei 2012, Appl. no. 23880/05 (Salikhov v. Russia).
5 Vgl. Aigner tegen Oostenrijk, par. 40. Volgens het EHRM was de verklaring van het slachtoffer "decisive evidence" o.m. omdat de andere getuigen geen ooggetuigen waren.
6 Par. 131.
7 LJN BV6936, EHRC 2012, 56, m.nt. Spronken, NJ 2012, 283, T.M. Schalken en A.E. Alkema.