Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2013, BZ8170, 11/05384 J

Parket bij de Hoge Raad, 23-04-2013, BZ8170, 11/05384 J

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 april 2013
Datum publicatie
23 april 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BZ8170
Formele relaties
Zaaknummer
11/05384 J

Inhoudsindicatie

Veroordeling ouders jeugdige tot betaling bedrag aan benadeelde partij. Art. 51g.4 Sv, art. 1.2 Sr en art. 7 EVRM. Wijziging van wetgeving t.a.v. de strafbaarstelling of strafbedreiging? Art. 51g.4 Sv heeft geen wijziging gebracht in de in het BW voorziene regeling van de aansprakelijkheid van de ouders van een kind dat de leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt voor de door een onrechtmatige daad van dat kind aan een derde toegebrachte schade. Die bepaling biedt degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, gepleegd door een kind dat de leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt, de mogelijkheid zijn vordering tot schadevergoeding tegen de ouders van het kind in te stellen in het strafproces tegen het kind. Er is derhalve geen sprake van een wijziging van de wet t.a.v. de strafbaarstelling of strafbedreiging m.b.t. het tenlastegelegde feit.

Conclusie

Nr. 11/05384 J

Mr. Hofstee

Zitting: 5 maart 2013

Conclusie inzake:

[Verzoeker = verdachte]

1. Verzoeker is bij arrest van 8 november 2011 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft", 3 primair "Medeplegen van verkrachting", 4. "Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" en 5. "Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 28 weken, waarvan 12 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] gedeeltelijk toegewezen voor een bedrag van € 500,-, en voor dat bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, en de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] geheel toegewezen voor een bedrag van € 4.888,- en de ouders van verzoeker veroordeeld dit bedrag, en de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, te betalen, een en ander op de wijze als in het arrest vermeld. Op de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] zal ik hieronder bij de bespreking van het eerste middel nader ingaan.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Mr. K. Logtenberg heeft op 7 januari 2013 namens de benadeelde partij [betrokkene 1] tijdig een verweerschrift ingediend.

3. Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ingevolge het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv geacht wordt te zijn gericht tegen de ouders van verzoeker en de daarmee verband houdende beslissing van het Hof dat de ouders van verzoeker (hoofdelijk) gehouden zijn tot betaling van het toegewezen bedrag aan de benadeelde partij.

4. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het hoofd "Vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer [betrokkene 1]" en onder het hoofd "Beslissing" in:

"In het onderhavige strafproces heeft mr. K. Logtenberg zich namens het slachtoffer [betrokkene 1] gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1(1) ten laste gelegde, tot een bedrag van € 4.888,-.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 4.888,-.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.

Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële en immateriële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. Nu verdachte ten tijde van dat handelen de leeftijd van veertien jaren nog niet had bereikt, wordt de vordering - ingevolge het bepaalde in artikel 51g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering - geacht te zijn gericht tegen zijn ouders. Deze zijn gehouden tot vergoeding van die schade, zodat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 4.888,-. De toewijzing zal hoofdelijk geschieden.

Dit brengt mee dat de ouders van de verdachte dienen te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."

en

"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij die door mr. K. Logtenberg namens [betrokkene 1] is ingediend, terzake van het onder 3 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 4.888,- (vierduizend achthonderdachtentachtig euro) bestaande uit € 388,- (driehonderdachtentachtig euro) ter zake van materiële schade en € 4.500,- (vierduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt - ingevolge artikel 51g, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering - de ouders van de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk zijn, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Veroordeelt de ouders van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil."

5. Artikel 51g, vierde lid, Sv luidt:

"Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd."

6. Alvorens het middel aan een nadere bespreking te onderwerpen, komt het mij dienstig voor het volgende op te merken. Artikel 51g Sv is ingevoerd bij de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1), hierna de 'Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces' te noemen. Deze Wet is op 1 januari 2011 in werking getreden (Stb. 2010, 792).(2) Het vierde lid van art. 51g Sv kwam in het oorspronkelijke voorstel van wet niet voor en is er aan toegevoegd na een daartoe strekkend amendement van de Kamerleden Wolfsen en Çörüz(3), zij het dat de zinsnede "en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan" op een later moment in de parlementaire wordingsgeschiedenis in dit artikellid is opgenomen.(4) Ingevolge de 'Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces' kent art. 361, vijfde lid, Sv met ingang van 1 januari 2011 een nieuw vijfde lid, inhoudend: "Indien de rechtbank de in artikel 51g, vierde lid, bedoelde vordering van de benadeelde partij gegrond oordeelt, dan wijst zij de vordering toe ten laste van de ouders of de voogd en veroordeelt zij hen de schade te vergoeden."

7. Ten tijde van de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg was art. 51g Sv op wetgevend niveau nog in de maak. Het is dan ook begrijpelijk dat de Rechtbank bij vonnis van 11 november 2010 de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft afgewezen, en wel op grondslag van de overweging dat verzoeker op het moment van het plegen van het delict waarvoor de benadeelde partij [betrokkene 1] ten overstaan van de Rechtbank schadevergoeding vorderde jonger was dan veertien jaar zodat de (in het bewezenverklaarde feit 3 primair omschreven seksuele, AG) handelingen hem gelet op zijn (op dat moment geldende, AG) leeftijd en gezien art. 6:164 BW niet als onrechtmatige daad konden worden toegerekend. Artikel 51g Sv was (evenals art. 361, vijfde lid, Sv) in de appelfase echter al wel ingevoerd. Het voorgaande maakt verklaarbaar dat het Hof, anders dan de Rechtbank, het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv in zijn bestreden overweging heeft betrokken.

8. In de toelichting op het middel wordt meer in het bijzonder aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv in deze strafzaak ten laste van de ouders van verzoeker van toepassing is van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat in dat licht de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij onvoldoende met redenen is omkleed. Dit standpunt wordt onderbouwd met het argument dat de invoering van het bepaalde in art. 51g, vierde lid, Sv dient te worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbedreiging en de nieuwe regeling ook overigens voor verzoeker ongunstiger is. Ter ondersteuning van dat ingenomen standpunt wordt een aantal arresten van de Hoge Raad aangehaald waarin de vraag naar de toepasselijkheid van art. 1, tweede lid, Sr en art. 7 EVRM centraal stond. Met het oog daarop begrijp ik de in het middel vervatte klacht aldus dat volgens de steller van het middel de beslissing van het Hof om art. 51g, vierde lid, Sv op de onderhavige strafzaak toe te passen in strijd is met art. 1, tweede lid, Sr en art. 7 EVRM. Niet klaagt het middel over het kennelijke oordeel van het Hof dat is voldaan aan de in art. 51g, vierde lid, gestelde voorwaarden, zodat ik dit punt verder onbesproken laat.

9. De klacht ziet er kennelijk aan voorbij dat art. 1, tweede lid, Sr uitsluitend ziet op veranderingen in het materieel strafrecht en dat dit ook kan worden aangenomen voor art. 7 EVRM, zulks terwijl de invoering van art. 51g, vierde lid, Sv een verandering op het terrein van het strafprocesrecht behelst.

10. Voor zover het middel - uitgaande van een welwillende lezing - tevens beoogt te klagen dat art. 51g, vierde lid, Sv niet op het onderhavige geval mag worden toegepast, omdat deze bepaling ongunstiger is voor verzoeker, merk ik het volgende op. Weliswaar kent de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces' in art. X een bepaling van overgangsrecht, deze bepaling heeft echter geen betrekking op het bij deze wet ingevoerde art. 51g (vierde lid) Sv.(5) In de situatie waarin verandering van wetgeving op het terrein van strafvordering niet gepaard gaat met overgangsbepalingen, zegt de hoofdregel dat de wet die geldt ten tijde van het desbetreffende strafvorderlijke handelen moet worden toegepast.(6) Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen situaties waarin de nieuwe wetgeving 'gunstiger' dan wel 'ongunstiger' is voor de verdachte.(7) Het was het Hof dan ook toegestaan art. 51g, vierde lid, Sv op het onderhavige geval toe te passen. Voorts wijs ik erop dat de in art. 51g, vierde lid, Sv opgenomen bepaling als een alternatief naast de civielrechtelijke procedure kan worden aangemerkt doordat zij het slachtoffer in het strafproces de mogelijkheid biedt de door een minderjarige verdachte veroorzaakte schade te verhalen op de aansprakelijke personen, dat wil hier zeggen degenen die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefenen (art. 6:169 BW).(8) Niet valt in te zien hoe deze nieuwe regeling nadelig voor de minderjarige verdachte kan werken, te minder nu niet op hem maar op de voornoemde personen het verhaalsrecht wordt toegepast.

11. Het middel faalt.

12. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

13. Het middel treft doel. Namens verzoeker, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, is op 10 november 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 30 juli 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het voorgaande moet leiden tot strafvermindering.(9)

14. Het middel slaagt.

15. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt.

16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik - afgezien van hetgeen ik hiervoor onder 13 met betrekking tot de termijn van afdoening in cassatie heb opgemerkt - niet aangetroffen.

17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Mede gezien het vervolg zal feit 3 primair bedoeld zijn.

2 Met uitzondering van artikel I, onderdeel M, voor zover dit onderdeel betrekking heeft op art. 496 Sv.

3 Kamerstuk II 2005/06, 30 143, nr. 9. Het in dit amendement voorgestelde vierde lid luidde: "Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt, wordt zij geacht te zijn gericht tegen diens ouders of voogd."

4 Kamerstuk II 2007/08, 30 143, nr. 26.

5 Artikel X bepaalt dat artikel I, onderdeel I, onder 2 (betreffende art. 361, tweede lid, Sv) en artikel II, onder 1 (aangaande art. 36f, eerste lid, Sv) niet van toepassing zijn op strafbare feiten die zijn begaan voor het moment van inwerkingtreding van deze wet. Ten aanzien van die feiten blijft het recht van toepassing zoals het voor het tijdstip van inwerkingtreding gold.

6 Zie Melai/Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van Strafvordering, aant. 22 op art. 1 Sv (bijgewerkt tot juni 2000).

7 Met dien verstande dat de genoemde hoofdregel onder bijzondere gevallen - waarvan zich er hier geen voordoet - nuancering verdient. Dan brengt een rechtstatelijke interpretatie van het legaliteitsbeginsel mee dat "nieuwe wetgeving niet zonder meer ten nadele van een concrete verdachte mag worden toegepast", aldus Melai/Groenhuijsen e.a., a.w., aant. 22 op art. 1 Sv (bijgewerkt tot juni 2000).

8 Zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 143, nrs. 9 en 26 onder "toelichting".

9 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.