Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:364, 13/01129

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:364, 13/01129

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2015
Datum publicatie
10 april 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:364
Zaaknummer
13/01129

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in opdracht van [A] B.V., op eigen naam en voor eigen rekening, achttien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen (hierna: de goederen). [A] B.V. heeft de goederen bij haar Amerikaanse zustermaatschappij, [C] Inc. (hierna: [C]) besteld, die de goederen op haar beurt bestelde bij een niet-verbonden (Amerikaanse) fabrikant. [C] en [A] B.V. hebben een ‘contract of delivery’ gesloten. Deze overeenkomst is aangevuld met een ‘supplement’. Voor de goederen heeft [A] B.V. [C] de in het contract of delivery overeengekomen prijs en de in het supplement overeengekomen commissie/provisie betaald. Daarnaast heeft [A] B.V. maandelijks een handling fee van 0,25% van het provisiebedrag betaald aan [C]. Naar aanleiding van het onderzoek van de FIOD-ECD heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat onjuiste douanewaarden zijn aangegeven en heeft hij – zonder belanghebbende vooraf te informeren over het voornemen om douanerechten na te vorderen – uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) aan belanghebbende uitgereikt.

Zowel Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) als Hof Amsterdam (hierna: het Hof) zijn van oordeel dat de Inspecteur het verdedigingsbeginsel heeft geschonden, maar dat dat niet leidt tot vernietiging van de utb’s. Voorts hebben de Rechtbank en het Hof geoordeeld dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden door (alleen) belanghebbende uit te nodigen tot betaling en niet de importeur en dat belanghebbende geen beroep kan doen op artikel 220, lid 2, onder b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Ten aanzien van de commissie/provisie en handling fees komen de Rechtbank en Hof tot een tegengesteld oordeel. De Rechtbank is van oordeel dat deze bedragen niet tot de douanewaarde van de goederen behoren, terwijl het Hof van oordeel is dat deze bedragen een voorwaarde voor de verkoop vormen en derhalve tot douanewaarde behoren.

A-G Van Hilten merkt op dat de nadruk van deze conclusie ligt op de vraag of het verdedigingsbeginsel is geschonden doordat belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de utb’s de gelegenheid is gegeven om haar standpunt omtrent (het voornemen tot vaststellen van) deze utb’s kenbaar te maken en – zo ja – wat de gevolgen daar van zijn. De overige aspecten zullen daarna (kort) aan de orde komen.

De A-G constateert allereerst dat een besluit tot navordering van douanerechten binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, waardoor toetsing van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel aan de orde is.

Bij de beantwoording van de vraag of het verdedigingsbeginsel is geëerbiedigd, is het uitgangspunt dat een justitiabele moet worden gehoord voordat jegens hem een bezwarend besluit wordt genomen. In de onderhavige zaak is belanghebbende niet gehoord. Dit hoeft volgens de A-G echter niet te betekenen dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.

Weliswaar is het uitgangspunt dat gehoord moet worden voordat een bezwarend besluit wordt genomen, maar denkbaar is dat een algemeen belang gediend wordt voor het niet-vooraf horen. Uit het arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: arrest Kamino) leidt zij namelijk af dat het Hof van Justitie het algemene belang van de Unie dat is gediend met het ‘eerst heffen, dan horen’, vindt in de snelle inning van de eigen middelen.

Uitgaande van dit algemene belang moet vervolgens worden beoordeeld of de ‘ingreep’, te weten het pas in de bezwaarfase horen, onevenredig c.q. onduldbaar is. Zij leidt (wederom) uit het arrest Kamino af dat de (on)evenredigheid c.q. (on)duldbaarheid van het ‘eerst heffen dan horen’ afhangt van de vraag of de nadelige gevolgen van de utb kunnen worden ‘gestuit’ en achteraf ongedaan kunnen worden gemaakt doordat de betaling kan worden uitgesteld in geval van bezwaar en de utb kan worden geschorst in afwachting van de uitkomsten van bezwaar en beroep volgens de nationale regels. Dat betekent volgens de A-G overigens niet dat uitstel van betaling automatisch moet worden verleend in geval van bezwaar, ook niet indien de belanghebbende niet voorafgaand aan de utb is gehoord. Op grond van artikel 25, lid 7, van de Invorderingswet 1990 en de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) geschiedt het verlenen van uitstel van betaling weliswaar niet automatisch, maar wordt het indienen van een bezwaarschrift tegen een aanslag als verzoek om uitstel aangemerkt. Nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, gaat zij ervan uit dat conform de Leidraad aan belanghebbende uitstel van betaling is verleend.

De A-G komt dan ook tot de slotsom dat de beperking van het recht om (vooraf) te worden gehoord in de onderhavige zaak geen onevenredige’ en onduldbare ingreep is die rechten in de kern aantast. Het verdedigingsbeginsel is volgens de A-G dan ook niet geschonden. Het tweede middel faalt.

Ten aanzien van het oordeel van het Hof dat de provisiebedragen en de handling fees een voorwaarde voor de verkoop vormen en derhalve tot de transactiewaarde behoren, is de A-G van mening dat dit oordeel niet onvoldoende is gemotiveerd, niet onbegrijpelijk is en voorts is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Het eerste middel faalt eveneens.

Ook het derde middel kan volgens de A-G niet tot cassatie leiden. De Inspecteur had haars inziens de vrijheid om (alleen) belanghebbende voor de onderhavige douaneschuld aan te spreken en heeft door het (alleen) aanspreken van belanghebbende niet het evenredigheidsbeginsel geschonden.

Met betrekking tot de vraag of op grond van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW van navordering van rechten moet worden afgezien, is de A-G van mening dat geen sprake is van een vergissing, waardoor de overige voorwaarden van dat artikel niet behoeven te worden getoetst. Ook het vierde middel faalt.

A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

Conclusie

mr. M.E. van Hilten

Advocaat-Generaal

Conclusie van 30 maart 2015 inzake:

HR nr. 13/01129

[X] B.V.

Hof nrs. 11/00951 t/m 11/00960

Rb nrs. AWB 10/5246 en 11/5271 t/m 11/5274

tegen

Derde Kamer A

Douanerechten

19 februari 2004 - 14 september 2004

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

De onderhavige procedure is er één uit een serie procedures waarin de vraag speelt of de Belastingdienst in het gegeven geval het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door belasting na te vorderen c.q. na te heffen, zonder haar voornemen daartoe vooraf aan de belanghebbende kenbaar te maken. En, zo het verdedigingsbeginsel geschonden is, wat de gevolgen daarvan zijn voor de aanslag dan wel de uitnodiging tot betaling (hierna: utb).

1.2

Bij arresten van 22 februari 2013, nrs. 10/02774, ECLI:NL:HR:2013:BR0666, BNB 2013/130 m.nt. Van Casteren en nr. 10/02777, ECLI:NL:HR:2013:BR0671, heeft de Hoge Raad dienaangaande prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ). In afwachting van de beantwoording daarvan is de behandeling van deze zaak aangehouden. Belanghebbende en de staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) hebben de gelegenheid gehad te reageren op het naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad1 gewezen arrest van het HvJ van 3 juli 2014, Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV, gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231 m.nt. Van Casteren (hierna: arrest Kamino).

1.3

In deze zaak spelen nog andere punten dan het verdedigingsbeginsel. Zo staat ter discussie of door de importeur als ‘provisie’ betaalde bedragen tot de douanewaarde behoren, of navordering achterwege had moeten blijven vanwege een vergissing van de douane die belanghebbende redelijkerwijs niet had kunnen ontdekken en of de Inspecteur2 het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door (slechts) belanghebbende uit te nodigen tot betaling en niet de importeur. Hoewel in deze conclusie ook aan deze aspecten van de zaak enige aandacht wordt geschonken, ligt de nadruk van deze conclusie op de vraag of het verdedigingsbeginsel is geschonden door het rauwelijks opleggen van utb’s en – zo ja – wat de gevolgen daarvan zijn.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Belanghebbende heeft in de periode van 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004, in opdracht van [A] B.V.3, achttien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen (hierna ook: de goederen). Zij heeft deze aangiften op eigen naam en voor eigen rekening gedaan.

2.2

[A] B.V. heeft de goederen bij haar Amerikaanse zustermaatschappij, [C] Inc. (hierna: [C]) besteld, die de goederen op haar beurt bestelde bij een niet-verbonden (Amerikaanse) fabrikant, [D].

2.3

[C] en [A] B.V. hebben met dagtekening 24 november 2003 een ‘contract of delivery’ gesloten4. Daarin is voor zover van belang het volgende vermeld (opmaak origineel):

“(…)

3.

[C] guarantees price stability for the duration of one year. The fixed prices agreed upon net per tin without value-added tax are:

-

[E]:

$ 11.98

-

[F]:

$ 21.00

-

[G]:5

$ 11.63

The cost of transport and the accruing customs duty shall be borne by the Seller. Delivery shall be effected on the respective valid terms of payment and delivery. (…)

4.

This contract shall become effective from 1st of January 2004 and shall be concluded for an unlimited period. (…)”

2.4

Het contract of delivery is op 2 januari 2004 aangevuld met een ‘supplement’6 (hierna: het supplement). In het supplement is, voor zover van belang, het volgende vermeld (opmaak origineel):

“(…)

Point 3 of the above mentioned agreement is changed as follows:

Additionally to the determined purchasing prices [C] invoices to the seller a commission7 for all contractual products sent to the seller. This commission goes via [C] to Germany to the [H] GmbH. The latter mentioned company has the special task within the [H] group of counting and paying out the commissions centrally for all [H] teampartners worldwide.

For [C] this commission counting is just an item in transit with no influence on the profit-and-loss account.

For the contractual products commissions are determined as follows:

[E]:

14.06 €

[G]:

14.05 €

[F]:

27.68 €

(…)”

2.5

[A] B.V. heeft [C] zowel de in het contract of delivery (zie punt 2.3) overeengekomen prijs van de goederen betaald, als de in het supplement (zie punt 2.4) overeengekomen commissie/provisie. Daarnaast betaalt [A] B.V. maandelijks een handling fee van 0,25% van het provisiebedrag (hierna ook: de handling fee) aan [C], voor de handelingen die [C] moet verrichten met betrekking tot de provisie.

2.6

In zeventien van de in punt 2.1 bedoelde aangiften zijn douanewaarden vermeld welke zijn berekend op basis van prijzen per eenheid die lager zijn dan de in punt 2.3 genoemde prijzen,8 namelijk:

-

[E]

$ 2.80

-

[I]

$ 3.33

-

[F]

$ 9.90

-

[G]

$ 7.00

2.7

Ter onderbouwing van de aangegeven (lagere) douanewaarden zijn bij tien van deze aangiften facturen overgelegd van de fabrikant. Zeven van deze tien facturen zijn gericht aan [A] B.V. en drie aan [B] B.V. Bij de andere zeven aangiften zijn pro-forma facturen c.q. shippers declarations van [C] overgelegd. Vijf van deze pro-forma facturen zijn gericht aan [A] B.V. en twee aan [B] B.V.

2.8

Tot de gedingstukken behoren - per aangifte - de commerciële facturen, de provisiefacturen en de maandelijkse facturen voor de ‘handling fee’. De facturen zijn opgemaakt door [C] en gericht aan [A] B.V. en vermelden de onder de punten 2.3 en 2.4 vermelde stuksprijzen en provisiebedragen.

2.9

In een e-mailbericht van 16 januari 2004 van [FF] Luxemburg aan [C] is, voor zover van belang, het volgende vermeld:9

“(…) But you must write two seperate10 invoices: one for the product price and one for the commission. Otherwise your clients would have to pay custom charges for the commission too.

(…)

As a compensation for the more office work [C] is allowed to invoice quarterly 0,25% of commission amount to [A] B.V. [A] B.V. is the new name of the […]-company from 01.01.04. (…)”

2.10

Bij onder meer [A] B.V.11 is een controle na invoer ingesteld. Deze controle heeft geleid tot een onderzoek van de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst - Economische controledienst (FIOD-ECD). Blijkens het overzichts-proces-verbaal dat op 9 oktober 2007 is opgemaakt, zijn in het kader van dit onderzoek diverse bij de onderhavige aangiften betrokkenen gehoord als verdachten wegens het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van douaneaangiften, ertoe strekkende dat te weinig rechten bij invoer zijn betaald.12 Tot de als verdachten gehoorde personen behoren medewerkers van belanghebbende. Zij zijn in juli 2006 gehoord, zo valt uit genoemd overzichtsproces-verbaal op te maken.

2.11

Naar aanleiding van het onderzoek van de FIOD-ECD zijn in verband met vorenvermelde achttien aangiften de volgende vijf utb’s uitgereikt aan belanghebbende:13

Utb

Datum

Douanerechten

1.

[001]

14 februari 2007

€ 58.274,18

2.

[002]

27 februari 2007

€ 185.852,55

3.

[003]

27 februari 2007

€ 23.733,89

4.

[004]

6 maart 2007

€ 1.842,50

5.

[005]

7 maart 2007

€ 537.364,89

2.12

In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de utb’s door de Inspecteur is geïnformeerd over diens voornemen douanerechten (van belanghebbende) na te vorderen.14

2.13

In de bezwaarschriften tegen de hiervoor (zie de tabel in punt 2.11) vermelde utb’s 1, 2, 4 en 5 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om:

“(…) voor het volledige bedrag uitstel van betaling te verlenen zonder daaraan de eis tot zekerheidstelling te verbinden, omdat deze eis ernstige economische of sociale moeilijkheden zou kunnen veroorzaken, gezien de omstandigheden waarin [X] verkeert. [X] verwijst voor dit verzoek naar de laatste volzin van artikel 244 Verordening (EEG) nr. 2913/92.”

2.14

Nadat zij tegen de utb’s bezwaar had gemaakt, heeft belanghebbende op 3 maart 2010 tegen het uitblijven van een uitspraak van de Inspecteur, beroep ingesteld bij Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank).

2.15

Bij uitspraak van 16 augustus 2010, nr. AWB 10/1140, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog uitspraken op bezwaar moet doen.

2.16

Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de bezwaren van 25 augustus 2010 heeft de Inspecteur de bezwaren gericht tegen de utb’s 1 tot en met 3 en 5 (zie het overzicht in punt 2.11) ongegrond verklaard en het bezwaar tegen utb 4 gegrond verklaard. Laatstgenoemde utb heeft de Inspecteur verminderd tot een bedrag van € 1.205,24.

3 Geding voor de Rechtbank en het Hof

3.1

De Rechtbank

3.1.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank.15 Hetgeen in geschil is heeft de Rechtbank als volgt omschreven, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:

“3.1. In geschil is of de utb’s terecht aan eiseres zijn uitgereikt. Meer in het bijzonder is in geschil of eiseres de juiste douanewaarde heeft toegepast bij het doen van de aangiften waarop de utb’s betrekking hebben. Tevens is in geschil of bij de oplegging van de in geding zijnde utb’s het verdedigingsbeginsel is geschonden. Voorts is in geschil of de utb’s zijn opgelegd in strijd met artikel 220, tweede lid, sub b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW). Tot slot is in geschil of verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.”

3.1.2

Met betrekking tot de aangegeven douanewaarde heeft belanghebbende ter zitting haar klacht laten varen dat de facturen die zijn uitgereikt op basis van het contract of delivery geen deel uitmaken van de douanewaarde,16 zodat het geschil inzake de aangegeven douanewaarde zich bij de Rechtbank beperkte tot de vraag of de in het supplement overeengekomen commissie c.q. provisie tot de douanewaarde van de goederen behoort.17 Die vraag beantwoordde de Rechtbank ontkennend. Zij overwoog:

“4.13. (…) De facturen verwijzen weliswaar naar de ingevoerde goederen, maar deze verwijzing moet worden gezien als een rekeneenheid op grond waarvan de provisie (commission) voor de teampartners, de verkopers, kan worden berekend. Dit blijkt duidelijk uit het supplement. De commissie gaat via [C] naar [H] GmbH in Duitsland. Laatstgenoemde heeft de speciale taak om binnen de [H] International groep centraal de commissie te berekenen en uit te betalen voor alle [H] partners wereldwijd. Voor [C] is deze commissie louter een doorlooppost, die geen invloed heeft op de winst- en verliesrekening. Verweerder erkent dat op basis van de stukken de betalingen op deze facturen bestemd zijn om de [H] partners voor de daadwerkelijke verkopen aan consumenten te belonen en dat dit kosten zijn ten behoeve van diensten na de invoer, maar dat hij bij gebrek aan wetenschap eraan twijfelt of deze betalingen ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal verweerder daarin niet volgen. Nu er verder geen aanwijzingen zijn om af te wijken van de bedoeling van partijen zoals deze uit het supplement bij het contract of delivery blijkt, moet van de daarin geschetste gang van zaken worden uitgegaan. Dit brengt mee dat deze betalingen niet als een betaling voor de ingevoerde goederen kunnen worden aangemerkt, maar als betalingen ten behoeve van de beloning voor de verkopen door de [H] partners. De subsidiaire stelling van verweerder dat de facturen een commissie betreffen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, sub a, onder i, van het CDW volgt de rechtbank evenmin. Uit niets blijkt dat het hier een dergelijke commissie betreft. De in dit artikel bedoelde commissies zijn immers vergoedingen die aan personen (bemiddelaars, agenten, commissionairs) voor hun medewerking bij het afsluiten van het koopcontract tussen twee partijen betaald worden. In het onderhavige geval is geen sprake van bemiddeling tussen koper en verkoper. De hier bedoelde commissie wordt aan de verkoper betaald.

4.14.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de onder 2.8 genoemde “handling fee” het lot van de betalingen op de facturen uitgereikt op grond van het supplement bij het delivery contract moet volgen, aangezien de “handling fee” geen betrekking heeft op de ingevoerde goederen, maar een vergoeding is voor de hiervoor genoemde dienst die [C] voor de opdrachtgever van eiseres verricht. De rechtbank zal verweerder hierin volgen nu deze zienswijze geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op hetgeen onder 4.13 is overwogen kan de betaling voor de “handling fee” evenmin tot de douanewaarde worden gerekend.”

3.1.3

De Rechtbank volgde belanghebbende in haar standpunt dat de Inspecteur met het rauwelijks opleggen van de utb’s het verdedigingsbeginsel had geschonden, doch verbond daaraan – anders dan belanghebbende – niet de conclusie dat om die reden de utb’s moeten worden vernietigd:

“4.7. De rechtbank stelt vast dat de feiten en gegevens waarop de utb’s zijn gebaseerd, alle afkomstig zijn uit het FIOD-onderzoek en niet van eiseres. Kennisgeving van het voornemen om de utb’s uit te reiken zou eiseres weliswaar de gelegenheid hebben geboden navraag te doen bij haar opdrachtgever, maar zou aan de bij het onderzoek bevonden gegevens niets hebben kunnen veranderen. Eiseres heeft ook na het opleggen van de utb’s geen nieuwe feiten aangedragen. Eiseres verschilt wel met verweerder van mening over de waardering en interpretatie van deze feiten. Dit zijn echter geschillen van juridische aard die kunnen worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb’s plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (…). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding enig gevolg te verbinden aan het feit dat een procedurele fout is gemaakt bij het opleggen van de utb’s.

4.8.

De stelling van eiseres dat zij is benadeeld omdat zij pas vanaf het moment van opleggen van de utb’s navraag bij haar opdrachtgever heeft kunnen doen en dat door het opleggen van de utb’s de verhouding met haar opdrachtgever zodanig was verstoord dat onderzoek bij haar niet meer zinvol was, volgt de rechtbank niet. De rechtbank merkt hierover op dat de FIOD op 31 mei 2006 ten kantore van eiseres onder andere een vordering tot inbeslagneming op grond van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft gedaan en aldaar voorwerpen in beslag heeft genomen. Voorts merkt de rechtbank op dat op 5 juli 2006 twee van haar medewerkers door de FIOD zijn verhoord (zie 4.4 hiervoor). In verband hiermee mag worden aangenomen dat eiseres op de hoogte was van het FIOD-onderzoek en dat dit onderzoek betrekking had op de douanewaarden van de goederen in de aangiften die zij ten behoeve van haar opdrachtgever had gedaan. Eiseres, een professioneel marktdeelnemer, moet hebben kunnen bevroeden dat een dergelijk onderzoek ook voor haar consequenties zou kunnen hebben ten aanzien van haar aansprakelijkheid voor de douanerechten. Reeds vanaf dat moment was er voor haar alle aanleiding om bij haar opdrachtgever navraag te doen over de feiten en zekerheid en garantie te eisen. Eiseres heeft dit nagelaten, hetgeen voor haar rekening en risico dient te blijven.

4.9. (…)

Nu verweerder onvoldoende weersproken heeft aangevoerd dat aan eiseres, zij het met enige haperingen, alle gevraagde gegevens zijn verstrekt, verbindt de rechtbank hieraan de conclusie dat de rechten van de verdediging niet in zodanige mate zijn geschonden dat de utb’s niet in stand kunnen blijven.”

3.1.4

Voorts zijn de utb’s, naar het oordeel van de Rechtbank, niet in strijd met artikel 220, lid 2, onder b, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW)18 opgelegd, en heeft de Inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door haar als schuldenaar aan te wijzen en niet haar opdrachtgever, die bewust onjuiste gegevens verstrekte.

3.1.5

Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 4 november 2011, nrs. AWB 10/5246, 11/5271 tot en met 11/5274, ECLI:NL:RBHAA:2011:BU8919, Douanerechtspraak 2012/4 (hierna: de uitspraak), heeft de Rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de utb’s verminderd.19

3.2

Het Hof

3.2.1

Belanghebbende en de Inspecteur hebben elk tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bovendien bij haar verweer incidenteel hoger beroep aangetekend. Het Hof heeft, voor zover van belang, het geschil in hoger beroep als volgt omschreven:

“3.1. Belanghebbende bepleit in hoger beroep dat de rechtbank de UTB’s terecht heeft verminderd, doch dat gronden aanwezig zijn om de UTB’s geheel te vernietigen. Zij voert daartoe aan dat:

1. het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden;

(…)

4. het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden;

5. voldaan is aan alle voorwaarden van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (CDW), zodat moet worden afgezien van navordering.

De inspecteur heeft deze stellingen betwist.

3.2.

De inspecteur stelt in zijn hoger beroep dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ook de betaalde provisie en de maandelijkse handling fee van 0,25% tot de douanewaarde behoren, hetgeen belanghebbende betwist.

3.3.

In haar incidenteel hoger beroep heeft belanghebbende nogmaals gesteld dat de UTB’s volledig dienen te worden vernietigd. Zij heeft daartoe de onder 3.1 genoemde gronden aangevoerd en ter motivering overigens verwezen naar haar principale beroepschrift.

(…)”

3.2.2

Ten aanzien van de vraag of het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging is geschonden, oordeelt het Hof – in navolging van de Rechtbank – dat de Inspecteur dit beginsel niet in acht heeft genomen, nu belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de Inspecteur zijn voorgenomen navorderingen wilde baseren. Ook het Hof oordeelt dat dit ‘procedurele gebrek’ niet leidt tot vernietiging van de utb’s. Het Hof overwoog - in nagenoeg gelijke overwegingen als die van de Rechtbank - dat:

“6.7. Anders dan belanghebbende bepleit, (…) procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer [leiden] tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij, wat het communautaire recht betreft, verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, (…) Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Naar ’s Hofs oordeel dient daarom, anders dan belanghebbende heeft bepleit, te worden beoordeeld of belanghebbende is benadeeld door het onaangekondigd uitreiken van de UTB’s.

6.8.

Belanghebbende stelt dat zij, doordat zij niet is uitgenodigd om haar standpunt over de voorgenomen navordering kenbaar te maken, wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad, omdat haar daardoor de kans is ontnomen om zelf tijdig onderzoek te verrichten. Zij heeft echter desgevraagd niet kunnen concretiseren wat zij dan, vóór het uitreiken van de UTB’s, nader had willen onderzoeken en waarom dat onderzoek destijds, na het uitreiken van de UTB’s, niet meer mogelijk was. Naar ’s Hofs oordeel is daarom geen sprake van een wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van belanghebbende.

Het Hof benadrukt dat de door belanghebbende aangevoerde procedurele tekortkomingen van de inspecteur na het uitreiken van de UTB’s, zoals de lange duur van de bezwaarbehandeling, geen betekenis hebben voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad als gevolg van het rauwelijks uitreiken van de UTB’s.

6.9.

Gelet op het vorenoverwogene dient aan het procedurele gebrek, inzake het niet horen alvorens de UTB’s werden uitgereikt, voorbij te worden gegaan. Wel ziet het Hof in voormeld gebrek aanleiding om de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierechten in stand te laten.”

3.2.3

In tegenstelling tot de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat de provisiebedragen en de handling fee van 0,25% voorwaarden voor de verkoop vormen en derhalve tot de douanewaarde behoren. Het Hof overwoog als volgt:

“6.16. De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor die goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Europese Unie worden verkocht. De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop moeten worden gedaan. Naar ’s Hofs oordeel dienen ook de provisiebedragen daaronder te worden begrepen, nu deze blijkens het onder 2.4 aangehaalde ‘supplement’ een voorwaarde voor de verkoop vormen en deze bedragen blijkens de stukken van het geding daadwerkelijk aan de importeur worden gefactureerd en door haar aan [C] worden betaald. Hetzelfde heeft te gelden voor de handling fee van 0,25% welke maandelijks over de provisiebetalingen wordt berekend.

6.17.

In genoemd ‘supplement’ is vermeld dat de provisiebedragen via [C] zullen worden overgemaakt aan [H] GmbH (Duitsland) en dat [H] GmbH binnen de [H]-groep de taak heeft om centraal en wereldwijd de berekening en uitbetaling van provisie aan alle wederverkopers (‘[H]partners’) te verzorgen. De stelling van belanghebbende dat de provisiebedragen vanwege deze vermeldingen in het ‘supplement’ niet tot de douanewaarde behoren vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht. In dit verband merkt het Hof nog op dat uit bedoeld supplement niet kan worden afgeleid dat de desbetreffende provisie per geleverd goed ten goede komt aan de afnemer van dat goed.

6.18.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk met betrekking tot dit geschilpunt aan de inspecteur is.”

3.2.4

Evenals de Rechtbank is het Hof voorts van oordeel dat de Inspecteur niet het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door belanghebbende aan te spreken voor de (hogere) douaneschuld:

“6.20. Twee (of meer) schuldenaren voor eenzelfde douaneschuld zijn op grond van artikel 213 van het CDW hoofdelijk gehouden tot betaling. Artikel 213 van het CDW beoogt daadwerkelijke invordering van de douaneschuld te bereiken en aldus de bescherming van de eigen middelen van de Europese Unie te garanderen. Het mechanisme van de hoofdelijkheid vormt een aanvullend juridisch instrument dat de nationale autoriteiten ter beschikking is gesteld om de doeltreffendheid van hun maatregelen op het gebied van de invordering van de douaneschuld te versterken (HvJ EU 17 februari 2011, C-78/10, Berel e.a, punt 48). Hieruit volgt naar ’s Hofs oordeel dat het de inspecteur vrijstaat om te volstaan met het aanspreken van één schuldenaar, indien de schuld op deze schuldenaar doeltreffend kan worden verhaald.

6.21.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk met betrekking tot dit geschilpunt aan de inspecteur is.”

3.2.5

Belanghebbendes beroep op het bepaalde in artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW faalt ook: naar het oordeel van het Hof is niet aan de voorwaarden voldaan voor afzien van navordering:

“6.22. Door het overleggen van onjuiste facturen en het achterhouden van de facturen voor de provisie en de handling fee, is de inspecteur misleid en heeft hij de onjuiste waardevermelding in de aangiften als juist aanvaard, hetgeen onder deze omstandigheden niet als vergissing van de inspecteur kan worden aangemerkt. Anders dan belanghebbende heeft betoogd voert de omstandigheid dat ten aanzien van vijf van de achttien aangiften een daadwerkelijke opname van de goederen heeft plaatsgevonden niet tot een ander oordeel, omdat door middel van een daadwerkelijke opname van de goederen geen verificatie van de douanewaarde mogelijk is. De voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs kan niet van de goederen worden afgelezen. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat bij waarneming van de goederen voor de inspecteur duidelijk had moeten zijn dat de aangegeven waarde niet kon kloppen, nu van de inspecteur een dergelijke specifieke waardekennis van voedingssupplementen niet mag worden verlangd.

6.23.

Op 12 februari 2004, een week voordat belanghebbende de eerste van de onder 2.8 genoemde aangiften indiende, heeft de inspecteur te [P] bij een aangifte van [GG] voor voedingssupplementen, bestemd voor dezelfde importeur ([A] BV), zowel een hoge als een lage factuur aangetroffen. Desondanks heeft de inspecteur te [S] de onder 2.8 genoemde aangiften aanvaard. Anders dan belanghebbende heeft betoogd is daarmee naar ’s Hofs oordeel geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220 van het CDW. Zulks kan – mutatis mutandis – worden afgeleid uit het arrest HvJ EU 7 september 1999, C-61/98, De Haan Beheer BV, waarbij overigens dient te worden aangetekend dat het Hof aannemelijk acht dat de inspecteur in het onderwerpelijke geval – anders dan in de De Haan-casus kennelijk het geval was – niet weloverwogen heeft nagelaten de aangever in kennis te stellen van mogelijke fraude.

6.24.

Door het vermelden van een te lage douanewaarde in de aangiften, het overleggen van onjuiste facturen en het achterhouden van de facturen voor provisie en handling fee, is evenmin de derde voorwaarde van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW vervuld, dat dient te zijn voldaan aan alle voorschriften van de geldende douaneregeling.

6.25.

Gelet op het vorenoverwogene zijn de cumulatieve voorwaarden voor het afzien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet vervuld.”

3.2.6

Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 24 januari 2013, nrs. 11/00951 tot en met 11/00960, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ0400, Douanerechtspraak 2013/31, de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht betreft, vernietigd, het (principale en het incidentele) hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard.

4 Geding in cassatie

5 (De gevolgen van) schending verdedigingsbeginsel (middel II)

6 De douanewaarde – provisiebedragen en handling fee (middel I)

7 Schuldenaarschap (middel III)

8 Artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW (middel IV)

9 De cassatiemiddelen: recapitulatie

10 Conclusie